Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 293] [p. 293] Daar was eene meid. Daar was eene meid, met name Meg, Die in de weide zat en spon; Daar was een knaap, die kwam tot haar, Zijn naam was Duncan Davison. De wei was vochtig, Meg was schuw, En Duncans bee werd niet verhoord. Meg vatte ja haar spinnewiel En joeg hem, daarmee dreigend, voort. Hoe ver ze ging, hij volgde toch - Het dal was groen, het beekje klaar - Ze zaten op den bloemigen zoom, Het spinrad tusschen hem en haar. Maar Duncan zwoer bij duren eed: Mijn vrouwtje zijt ge morgen, Meg! Toen vatte zij haar spinnewiel En smeet het over 't beekje weg. [pagina 294] [p. 294] Wij richten ons een huisjen in, Heel klein en fraai, doch zonder pracht... Wat zullen wij gelukkig zijn Den ganschen dag, den ganschen nacht! Wie drinkt - bedrinkt zich niet altijd, Wie vecht - doet zich niet immer zeer, En wie den meisjes kussen steelt Is welkom eenen tweeden keer! Vorige Volgende