Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 218] [p. 218] De eerste kus. (Anton von Klesheim, 's Schwarzblátl aus 'n Weanerwald.) In den maneschijn ben ik buiten geweest, Waar beken en vlietekens kabbelen! Daar heb ik, wat vogelkens zingen, gehoord, Wat berg en bloemekens babbelen. En daar heb ik een twisten en kijven gehoord, Als ginge 't om dood en leven: Aan wie van allen den eersten kus Het morgenrood zou geven. Ik krijg hem stellig, zoo sprak de beek, Daar waters aan spiegels gelijken: En wat doet het morgenrood vooreerst, Als zich daarin bekijken? De vogels zeiden op hunne beurt: Wij vliegen het juichende tegen, Zoodra het den kop uit de wolken steekt: Het meest is het ons genegen! [pagina 219] [p. 219] Toen bromde de berg: Zijn eerste kus Zal mij ten deele vallen - En schudde voornaam den sneeuwigen kop - Want ik ben de grootste van allen! En de grooten krijgen alles het eerst, Na hen ontvangen 't de minderen: Dies scheidt er met zaniken uit, gij zult Toch mij den triomf niet verhinderen! Daar blaast de zefir de starrekens uit, En net als violen en rozen Ontstijgt het vurige morgenrood Den wolken, die liefelijk blozen. En over woud en waterval, En over berg en valleien, En over de vogels in 't blauwe ruim, En over de bloemen der weien, Spant het de guldene vleugels uit, Waar heerlijk licht uit perelt, En kust, niet wetend van klein of groot, In ééns de gansche wereld! Vorige Volgende