Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] Ringsken en roosken. (Anton von Klesheim, 's Schwarzblátl aus 'n Weanerwald.) Haar eigen gulden ringsken gaf Mijn liefste meisje mij; Het schoonste roosken plukte ik af, En schonk het haar zoo blij. Ze stak zich, vreugdeblozend, ras Het roosken op de borst; En 't ringsken aan den vinger, was Ik fierder dan een vorst. Ze zoende mij, ik zoende haar, Al zwerend, dat getrouw De zoetste liefde ons aan elkaar Voor eeuwig hechten zou. Niet lang en duurt der roze bloei, Verwelken is haar lot... En als de wind des winters woei, Was 't lieve kind bij God. [pagina 212] [p. 212] Maar vóór het scheiden sprak ze: Vriend, En ween toch niet zoozeer; In 's Heeren schoonen hemel vindt Gij uwe bruid eens weer: Daar wacht ik u, en ben ik u, Zoodra gij komt, nabij; Want aan mijn ringsken ken ik u, Gij, aan uw roosken, mij! Vorige Volgende