Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] De oude zangster. Vol gedruisch en damp is de ruime zaal. Sleepend met 'ne harp strompelt de oude binnen, 't hart van hoop vervuld op een goed onthaal, Want haar avondbrood moet ze hier nog winnen. Schor is hare stem, als een lijkzang klinkt 't lustig drinkrefrein, dat ze, och arme! zingt. Hoe met de oude vrouw heel 't gezelschap spot! Weg! zoo roept er een; weg! herhaalt een tweede. Bij niet eenen wekt deerenis haar lot, Niet een enkel stuk krijgt de grijze mede. Ach! en niemand ziet hoe ze nederstort Aan de deur, die barsch haar gesloten wordt! Hoor! daar zingt een lief, jeugdig meisje thans, Dat viool en stem heerlijk weet te paren. Zoo is zij geweest: eenen gloriekrans Vlocht haar toen de kunst om de guldene haren. Als ze, schittrend schoon, op de planken stond, Hing de menigt haar hijgend aan den mond. [pagina 176] [p. 176] Dat is nu voorbij... Ach! ze lijdt zoozeer; Maar de hemel waakt op de zwaarbedrukte. Zie, daar knielt bij haar de eedle zangster neer, Die zooeven elk met haar lied verrukte: U, zoo spreekt ze zacht, zij mijn loon gewijd; Eens word ik wellicht zooals gij nu zijt! Vorige Volgende