Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] De meid van hierover. Zoodra als de haan en de leeuwrik te zaam, Wen 't daagt in den Oosten, me wekken, Dan spring ik het bed uit, en loop naar het raam, En haast me het open te trekken. En 't raam van hierover gaat insgelijks op, En achter het klimmende loover Ontwaar ik den vriendelijk knikkenden kop Der lieflijke meid van hierover. Dag, Sander! Dag, Mieken!.... Daarmee is het uit, Meer zeggen we niet tot elkander. En 's avonds, als 't klokje ten Angelus luidt, Dan is 't weer: Dag, Mieken! Dag, Sander! Doch zeg ik maar luttel, zoo denk ik te meer, En watvoor kasteelen ik toover, Verraden wellicht mijne blikken, zoo teer, Der lieflijke meid van hierover! Wel lastig maar eerlijk verdient ze haar brood, En zingende zit ze te naaien. Heur haar, dat is blond, hare wangen zijn rood, Hare oogen, die weet ze te draaien! [pagina 150] [p. 150] Er slendren veel heertjes al pinkend voorbij, Maar zij mijne plunje ook wat grover, Toch kijkt ze naar hen niet zoozeer als naar mij, Die lieflijke meid van hierover! Ik heb haar zoo lief! En of zij van me houdt, Dat vraag ik niet later dan morgen: En zegt ze van ja, dan maar seffens getrouwd, En God zal voor beiden wel zorgen. En make geen wijn ons het hart er ooit warm, En zij 't in ons huisje zoo poover, Den koning te rijk zal ik zijn in den arm Der lieflijke meid van hierover! Vorige Volgende