Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] De kunst der minne. 't is mij zoo duister als Chineesch, Hoe 't andre jongens overleggen, Om steeds wat nieuws te kunnen zeggen Tot hunne Lize, Kaat of Trees! Soms zit ik bij mijne uitverkoorne, Tot beider groote hindernis, Van schaamte rood tot achter de ooren, Omtrent zoo spraakloos als een visch! In de eerste dagen gaat het goed, Dan weet men alles klaar te spinnen: Men conjugeert het werkwoord ‘minnen’ En vindt die spraakkunstoefning zoet. Ruim is er pratensstof voorhanden, Maar dra toch is men uitgepraat, En zit dan, met den mond vol tanden, Te kijken op elkaars gelaat. [pagina 84] [p. 84] Nu, 't spreekwoord leert: ‘wie zoekt, die vindt.’ Ik heb gezocht en ook gevonden, En wil mijn middel hier verkonden Ten oorbaar van wie vrijt en mint. Doodsimpel is 't en toch heel schrander: Men doe een reisje of hou' zich krank - En komt men later bij elkander, Dan is 't koekoek dezelfde zang! Ik heb het dikwijls zoo gedaan, Ben weken lang soms weggebleven. En keerde ik - och, dat was een leven! 't begon weer van de meet af aan. De vrijerij was zooveel jonger, En juist daarom wel eens zoo zoet... De liefde, zegt men, leeft van honger, En sterft van etensovervloed. Vorige Volgende