Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Herinneringen. Ach, laat ons van 't verleden spreken... Gij luistert immers gaarne, vrouw? 'k herinner mij, hoe lang verstreken, Mijns levens lentetijd getrouw. Toen had ik appelroode wangen, Mijn baard was blond, gekroesd mijn haar; En 'k zag vol fierheid allegaar De meisjes me aan de slippen hangen! Brunetten, zwarten of blondinnen, Mij waren alle liefjes goed, Maar geen en wilde ik ernstig minnen... De vrijheid scheen mij veel te zoet! 't was echter in den wind gesproken: Eens had ik u gezien, vriendin, En 't frissche bloemeken der min Was in mijn hart opeens ontloken! [pagina 23] [p. 23] Ik mocht ten outer u geleiden... Den spaarpot schudde vader om. Dit nette huisken werd ons beiden Ten zoeten liefdeheiligdom. Wat sleten wij genoeglijke uren Hier hand in hand en hart aan hart! Ach, nooit, vrouw lief, bezocht de smart Ons binnen deze zalige muren! De tranen staan me nog in de oogen, Als ik herdenk den blijden stond, Toen ik, van 't werk naar huis gevlogen, Een zoontje aan uwen boezem vond... Hoe mild heeft ons het lot bejegend! Nog negenmalen bovendien Mocht ik 'nen pasgeboorne zien, Waarmede ons huwlijk werd gezegend! Nog zijn zij alle tien in 't leven, En mannen zijn 't naar geest en lijf. Nog heeft geen hunner ons begeven, Al worden wij wel oud en stijf! Doch komt de liefde ze ons ontstelen... Wel doet het scheiden lijden; maar, Gaat, kinders lief, 't geluk is daar, Waar kleintjes bij den haarde spelen! Vorige Volgende