| |
| |
| |
‘Ik hou van mooie zinnen maken’
Pé Hawinkels als publicist
- Cees Koster
Als Pé Hawinkels in september 1960 de overstap maakt van de gymnasiumafdeling van het Heerlense St. Bernhardinuscollege naar een studie Klassieke talen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, heeft hij vooral de ambitie om dichter te worden. Bij de opgaven voor het opstel bij zijn eindexamen Nederlands stond als een van de mogelijke opdrachten iets te schrijven over ‘gedichten waarvan ik houd’. De opdracht streepte hij ter plekke door en hij schreef erbij: ‘die van mezelf, ha ha!’.
De map vol gedichten waarmee hij naar het noorden trok groeide in zeventien jaar, tot aan zijn ontijdige dood in augustus 1977, uit tot een imposant oeuvre, zowel qua omvang als qua reikwijdte. In de loop der jaren schreef hij honderden, zo niet duizenden gedichten, verhalen, columns, besprekingen en songteksten en maakte hij tientallen vertalingen van werken van literair proza, filosofische werken en toneel- en bijbelteksten.
| |
De verovering van Nijmegen
Een halfjaar na aanvang van zijn studie al begint hij te schrijven voor het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB), een activiteit die hij tot in 1967 volhoudt. Als hij in 1963 redactiesecretaris wordt van het NUB, fungeert dat blad min of meer als zijn persoonlijke uitlaatklep. In de loop der jaren publiceert hij er talloze bijdragen in, over een scala aan onderwerpen en in zeer uiteenlopende genres: gedichten, verhalen, besprekingen van muziek en literatuur, autobiografische schetsen en columns over allerhande maatschappelijke en persoonlijke onderwerpen. Het NUB speelt in die tijd een belangrijke rol in het ontstaan van de studentenbeweging, die in de tweede helft van de jaren zestig tot wasdom komt. Op organisatorisch vlak heeft Hawinkels daar niet veel mee te maken, maar met zijn stukken, waarin regelmatig het gezag werd getart, heeft hij wel bijgedragen aan de emancipatie van studenten, aan de sfeer van bevrijding die tot een ander klimaat leidde. Dat gebeurde vooral in de lange reeks ‘Ulcusjes’, vaak anonieme stukjes waarin hij de gevestigde orde op de korrel nam. Of dat nou de universitaire bestuurderen, de plaatselijke pers of het in Nijmegen nog dominante corps betrof, hij liet niet af ze van zijn minachting voor hen kond te doen. Wanneer de Nijmeegse studentenbeweging in het begin van de jaren zeventig een marxistische wending neemt, moet Hawinkels er niet veel meer van hebben. Het heeft er alle schijn van dat zijn eigen stukken vooral ook aan zijn persoonlijke bevrijding hebben bijdragen en dat hij als alle schrijvers-in-de-dop de publicatiemogelijkheden gebruikte om te experimenteren in de zoektocht naar een eigen stem.
Al gauw slaat hij zijn vleugels verder uit. In 1962 maakt Hawinkels zijn debuut in het katholieke literaire tijdschrift Roeping, met het gedicht ‘Sketches of Spain’ dat het jaar daarvoor in het NUB was geplaatst. Nadat in 1963 het tijdschrift Raam als opvolger van Roeping wordt gelanceerd, wordt Hawinkels een van de voornaamste medewerkers. De werklust en gedrevenheid die hij bij het NUB al tentoonspreidde, vindt ook in Raam zijn uitweg. Vanaf 1964 publiceert hij met grote regelmaat poëzie in
| |
| |
het blad, later komen daar ook nog autobiografische prozafragmenten bij. Vanaf 1965 lijkt Hawinkels' ideaal om een professionele publicist te worden binnen zijn bereik te komen. Vanaf dat jaar draagt hij ook bij aan het net opgerichte progressieve katholieke opinieblad De Nieuwe Linie. In eerste instantie schrijft hij vooral over jazz, maar rond 1970 draagt hij wekelijks een (wederom vooral autobiografische) column bij, deze keer onder de titel Diabolo. Zijn jazzstukken slijt hij dan vooral aan het vaktijdschrift Jazzwereld; in Raam kan hij zijn toenemende belangstelling voor popmuziek kwijt.
De enorme productie van Hawinkels leidt vanzelfsprekend ook tot boekpublicaties. In 1968 komt zijn debuutbundel Bosch & Bruegel uit, een jaar later gevolgd door Het uiterlijk van de Rolling Stones. De bundels verschijnen bij Ambo, eerder waren zijn gedichten geweigerd door Querido en daarna ook door Van Gennep. Wat poëzie betreft zal het bij deze uitgaven blijven.
| |
Dichter
Over de kwaliteiten van Hawinkels' dichterschap bestaat weinig overeenstemming. Zijn dichterschap wordt gekenmerkt door exuberantie. Hij schreef geen lyrische gedichten, maar breedvoerige, beeldrijke poëzie, ‘die als een golf over je heen kwam rollen’, aldus zijn vriend en collega-dichter tijdens de gymnasiumjaren Manuel Kneepkens. Het was vrij onpersoonlijke poëzie, Hawinkels was meer de dichter van het grote gebaar dan van de grote gevoelens. Vaak gebruikte hij als uitgangspunt muziek of beeldende kunst. De gedichten in Bosch & Bruegel ontlenen hun titels aan schilderijen en een lange cyclus vroege poëzie heette ‘De Haydngedichten’. Aan de ene kant is er de opvatting dat zijn dichterschap nooit echt volgroeid is geweest, zich nooit echt naar een specifieke thematiek heeft ontwikkeld. Het ontluikende dichterschap was gericht op het onderzoeken van alle uithoeken van de taal, op de ontwikkeling van een stilistische virtuositeit. Daar staat tegenover de visie van bijvoorbeeld Paul Sars, die in de exuberantie en de verbale virtuositeit juist een kenmerk van de vrijheid van de jaren zestig zag: ‘Als geen ander heeft hij vorm gegeven aan de mentaliteit van de jaren zestig, aan het thema van de vrijheid, de veranderende waarden en normen, zeker waar het de erotiek betreft’.
In een interview in Maatstaf in 1970, wanneer hij zijn licht laat schijnen over de relatie tussen muziek en poëzie, komt hij tot een uitspraak over waar het hem in de poëzie om te doen is die in dit opzicht verhelderend kan werken: ‘Al het verklarende opheffen, daar gaat het om’. Zijn schrijverschap en dichterschap, zo kun je deze uitspraak duiden, was vooral een intuïtieve aangelegenheid.
Voor zijn verhalend proza geldt min of meer hetzelfde als voor de poëzie - een enorme productie, die uiteindelijk tot twee bundelingen leidt, waarna de stroom opdroogt. Zijn proza is al evenzeer exuberant: lang uitwaaierende zinnen, grote stilistische experimenteerdrift. In 1968 verschijnt bij De Arbeiderspers Autobiografische flitsen en fratsen, niet nadat de redactie, o.m. Gerrit Komrij, flink in het manuscript heeft ingegrepen. In 1971 verschijnt bij Van Gennep Ik hau van Holland, een klein oblong boekje, waarin stukken uit het NUB, Raam en De Nieuwe Linie gebundeld zijn.
Vanaf 1968 slaat hij op publicitair gebied zijn vleugels nog verder uit. Waar hij eerder bij de ontwikkeling van zijn literaire loopbaan sterk op zijn Nijmeegse,
| |
| |
katholieke netwerk leunde, vormen de proza-uitgaves daarmee een breuk. De eerste contacten met De Arbeiderspers dateren uit 1967, wanneer besprekingen plaatsvinden over de uitgave van een verzameling stukken van diverse auteurs uit het NUB. Een jaar later komt deze door Hawinkels samen met zijn Nijmeegse kompanen Michel van Nieuwstadt en Hugues Boekraad samengestelde en door hem ingeleide bundel uit onder de titel Waarom kinderen altijd willen dat de indianen winnen. Ook worden er plannen gemaakt voor een door Hawinkels te vertalen selectie uit de verhalen van E.T.A. Hoffmann. Dat plan wordt kennelijk onmiddellijk ten uitvoer gebracht, want al in februari 1969 verschijnt De gouden pot en andere verhalen.
| |
Vertaler
Dat het vertalen hem makkelijk afgaat, mag blijken uit het feit dat in dat jaar van zijn hand meteen al vijf substantiële boekvertalingen verschijnen. Gezien de status van de originelen, geniet hij kennelijk het vertrouwen van zijn uitgevers - niet alleen komt er een vertaling van teksten van Hoffmann uit, maar ook van Thomas Mann en Friedrich Nietzsche (Ecce Homo). 1969 lijkt overigens sowieso een literair annus mirabilis voor hem te zijn, want naast de vertalingen komen ook zijn prozadebuut en zijn tweede bundel uit en begint hij te publiceren in tijdschriften met landelijke reikwijdte: Raster en Maatstaf. In feite vormt het jaar echter het begin van een overgangsperiode. Aanvankelijk ontpopt Hawinkels zich als een zogeheten ‘ook-vertaler’, iemand voor wie vertalen slechts één van de werkzaamheden is, wellicht ter facilitering van andere literaire arbeid. Tot die literaire arbeid hoort steeds minder de poëzie, want het heeft er alle schijn van dat Het uiterlijk van de Rolling Stones Hawinkels' poëtische zwanenzang is geweest. De reikwijdte van zijn schrijverschap wordt beperkter: naast de vertalingen levert hij voornamelijk nog zijn column Diabolo voor De Nieuwe Linie en zijn stukken voor Jazzwereld. Daarnaast draagt hij zeer incidenteel proza bij aan een aantal tijdschriften.
Die overgangsperiode duurt tot en met 1973, waarna hij bijna uitsluitend nog vertalingen publiceert. Zijn vertaalarbeid breidde hij wel uit naar het domein van het theater. Met grote regelmaat vertaalde hij stukken (van onder meer Sophokles en Shakespeare) voor prestigieuze theatergezelschappen als de Haagse Comedie, Globe en het Publiekstheater.
In 1975 komt Hawinkels' magnum opus als vertaler uit, De Toverberg van Thomas Mann. Aan dat boek heeft hij een heel jaar lang vol overtuiging gewerkt en de verschijning ervan was een literair evenement dat Hawinkels als vertaler definitief op de kaart zette. In een paginagroot interview in NRC Handelsblad van 11 juli 1975 naar aanleiding van het verschijnen laat literair journalist Peter van Eeten zich uiterst lovend uit over de openbaring die het lezen van de vertaling voor hem vormde, hij had niet gedacht dat Mann zo'n geweldige schrijver was. Daarbij doopt hij het boek Hawinkels' Toverberg, want, stelt hij in wat hij zelf een ‘uitzonderlijk compliment’ noemt, ‘het boek is een van die uitzonderlijke prestaties die het je doen betreuren dat een vertaler niet meer dan een vertaler is’. Hawinkels zelf verheldert in het interview zijn ideeën over ‘mede-creativiteit’: ‘Dan ga ik ervan uit dat een vertaling die hetzelfde is als het origineel onmogelijk is. Het boek moet opnieuw geschreven worden; je bent niet
| |
| |
alleen vertaler, maar eigenlijk de tweede auteur. En omdat het boek de mensen van nu moet aanspreken moet je het moderne Nederlands gebruiken. Het oorspronkelijke publiek in 1924 kon het boek met meer of minder moeite volgen en waarderen. Dat moet je in je vertaling ook bereiken. [...] het is juist dat levende, moderne Nederlands dat ik nodig heb.’
Voor Hawinkels golden de criteria van het levende, eigentijdse Nederlands en de mede-creativiteit niet alleen voor het vertalen van literair proza, maar voor alle soorten vertalen.
Bij het vertalen van de Bijbelboeken Prediker en Job, samen met de monnik Pius Drijvers, was een van de motieven bij het vertalen juist die vermeende noodzaak tot eigentijdsheid. Daarbij benaderden Hawinkels en Drijvers de Bijbelboeken niet anders dan literair proza; voor hen ís de Bijbel een vorm van literatuur. Dezelfde opvatting gold evenzeer voor de vertalingen van toneelteksten en van Nietzsche.
Hawinkels benaderde Nietzsche voornamelijk als literair auteur en veel minder als filosoof. Dat zal mede zijn toe te schrijven aan uitgeverij De Arbeiderspers, die de in Nederland op dat moment nog altijd omstreden Nietzsche begin jaren zeventig met haar uitgaven van zijn ideologische beladenheid af wilde helpen. Hawinkels had de grootste moeite met Nietzsche, juist om die beladenheid, en vertaalde zijn boeken alleen om den brode: ‘tenslotte vertaal ik, zeker dit soort gebral, waarin je door de hele bruine rijstebreibergen [sic] heen moet eten voor je één parel van luciditeit tegenkomt, niet voor mijn lol, doch voor mijn brood’ (brief aan De Arbeiderspers, 6 oktober 1975). Volgens Martin Ros heeft Hawinkels niettemin een grote bijdrage geleverd aan de Nietzsche-revival in Nederland, ‘door voor 't eerst voor iedereen leesbare en verstaanbare vertalingen te produceren’.
Toegankelijkheid voor een eigentijds publiek was ook bij de toneelvertalingen een prioriteit: ‘Onder het motto: we spelen het tenslotte nú, koos hij voor een niet-archaïserende formule. [...] De grote kracht van Hawinkels' vertalingen [...] was, dat iedereen het kon begrijpen, of je nou klassiek geschoold was, of een ervaren schouwburgbezoeker, of geen van beide,’ aldus Ton Lutz, destijds artistiek directeur van het Publiekstheater voor wie Hawinkels onder meer Elektra vertaalde.
| |
Esthetiseren
Met die opvatting stelde hij zich wel op buiten wat destijds de dominante vertaalopvatting was, namelijk dat het er alleen om ging de betekenis van de oorspronkelijke tekst over te brengen. Zo kon zijn Toverberg onder germanisten op veel kritiek rekenen en waren de classici niet allemaal te spreken over zijn uit het Grieks vertaalde teksten - het was allemaal te ‘vrij’, vond men. Bij de première van zijn Antigone-vertaling in 1971 leidde dat zelfs tot rumoer in de zaal en onderbrekingen van de voorstelling.
De omvattende term voor Hawinkels' vertaalbenadering zou je ‘esthetiseren’ kunnen noemen. In het interview met Ben Bos uit 1970 gaat Hawinkels in op zijn zelfbeeld als schrijver met een ‘precieuze pen’: ‘ik houd van mooie zinnen maken’ (Bos 1970: 972). Dat principe is ook van toepassing op zijn vertalingen. Alle teksten worden tot literatuur gemaakt, als ze dat al niet van zichzelf zijn, en voor die teksten moet dan allemaal gelden dat ze in helder, levend Nederlands gesteld zijn, wat in
| |
| |
het geval van historische teksten (toch het gros van zijn werk) betekent dat ze niet archaïserend, maar eerder moderniserend vertaald moeten worden.
Er zijn aanwijzingen dat Hawinkels het vertalen als een soort fuik heeft ervaren. Aanvankelijk deed hij het om zichzelf als schrijver te faciliteren, maar op een gegeven moment heeft het vertalen de overhand genomen, waarbij niet duidelijk is of dat nu kwam omdat hij op die manier op een betrekkelijk eenvoudige manier in zijn onderhoud kon voorzien met een arbeid waarbij hij zijn literaire vaardigheden kon inzetten, of omdat hij aan zijn schrijverschap geen vorm meer wist te geven.
Zelf zei hij er in 1970 in een interview met Maatstaf het volgende over: ‘Ik vertaal zuiver om te kunnen leven, maar als je een auteur vertaalt, die je iets te bieden heeft, kruip je op de huid van die man; je breidt je eigen mogelijkheden uit; je moet zijn plaats innemen; voor elke auteur moet je een stijl creëren’.
De tegenstrijdige verhalen van de mensen om hem heen over zijn ideeën over de status van het vertalen in zijn leven getuigen daar ook van. Matthieu Kockelkoren, collega-Nijmegenaar en schrijver-vertaler, herinnert zich dat hij Hawinkels over het vertalen, ‘... afgezien van enige vererende opdrachten die hem landelijke roem en erkenning moesten brengen plus het daarbij behorende prijzengeld, nooit anders dan geringschattend had horen spreken, zodat ik onderhand ging geloven dat hij vertaalde faute de mieux, natuurlijk omdat er “brood op de plank moest komen”, maar meer nog omdat het heilige vuur van de eigen creativiteit voortijdig was opgebrand’. Elzo Dibbets, Nijmeegs kunstenaar en jarenlang een vriend, weet juist te melden dat Hawinkels ‘altijd zeer trots was’ op zijn werk en er ‘zeer druk mee bezig’.
| |
Songwriter
Halverwege de jaren zeventig richt hij zich meer en meer op popmuziek. In zijn Diabolo's en in Raam besteedde hij er al regelmatig aandacht aan, maar na 1975 gaat hij zich in een andere, creatieve vorm met popmuziek bezighouden: het schrijven van songteksten - zo goed als de enige schrijfarbeid die hij vanaf 1975 nog naast het vertalen bedrijft. Zijn partner in dezen is niemand minder dan Herman Brood, die hij in 1966 in Nijmegen in een popkroeg had ontmoet en met wie hij een jarenlange vriendschap heeft onderhouden. In 1975 komen de eerste vruchten van die samenwerking op het debuutalbum van de groep Vitesse. Wanneer Brood de jaren daarna grote roem gaat oogsten met zijn Wild Romance, levert Hawinkels daar ook een bijdrage aan. Op het eerste album van Herman Brood & His Wild Romance, Street uit 1977, staan drie teksten van hem, waaronder One More Dose. Op het tweede studioalbum van Brood, dat na Hawinkels' overlijden uitkomt, in 1978, en dat mede aan hem is opgedragen, blijkt dat de samenwerking op het laatst intensief was; op de klassieker Shpritz is bij vijf van de vijftien nummers de tekst van zijn hand, waaronder Skid Row. Op dat album staat ook het door Brood speciaal voor Hawinkels geschreven Get Lost. De teksten van Hawinkels waren liedjes vol junkieverdriet, zelfkant en zelfdestructie, waarvan One More Dose en Skid Row wel de beste illustraties zijn. Of de liedjes waren toegespitst op het imago dat Brood voor zichzelf aan het bouwen was, of dat er ook verbanden zijn met het leven van Hawinkels zelf valt niet makkelijk uit te maken. Feit is wel dat Hawinkels de laatste jaren meer en meer de popscene werd ingetrokken en in
| |
| |
zijn drugsgebruik al evenzeer het experiment zocht als eerder in zijn werk. Hij schreef niet alleen teksten, maar hoorde ook tot de entourage van de Wild Romance. Op de binnenkant van de hoes van Street staat een foto van Hawinkels, die geleund staat over een frisdrankautomaat met het opschrift Coca-Cola, waarbij zijn rechterhand het tweede deel van de merknaam aan het zicht ontneemt.
| |
Besluit
In 1977 is Hawinkels een veelgevraagd en succesvol, maar niet onomstreden vertaler en schrijft hij songteksten voor een van de meest populaire rockbands van Nederland. Niets wijst erop dat daarin verandering zou komen. Hij is in onderhandeling met uitgeverij Polak & Van Gennep om de volledige werken van Shakespeare te vertalen om daarmee de legendarische vertaling van Burgersdijk die dateert van het eind van de negentiende eeuw naar de kroon te steken, de toneelgezelschappen staan in de rij met vertaalopdrachten en Herman Brood kan nog veel meer songteksten gebruiken.
Groot is de schok en de ontreddering in de vele kringen waarin Hawinkels zich beweegt, wanneer op 24 augustus het nieuws naar buiten komt dat hij zittend achter zijn bureau aan een hartstilstand is gestorven - niet in het minst omdat het acht dagen heeft geduurd voor hij gevonden werd. Het algemene sentiment was dat er een groot talent verloren was gegaan dat nog een heel leven en een hele carrière voor zich had. Herman Brood heeft dat sentiment nog het duidelijkst en meest direct weten uit te drukken: ‘Pé is dood & dat is kut.’
Foto binnenzijde lp-hoes Street van Herman Brood & His Wild Romance, Pé met zonnebril
|
|