Twee vroege gedichten
- Cees Koster
In de nalatenschap van Pé Hawinkels in het Literatuurmuseum bevinden zich acht laden met ‘Aantekeningen (uiteenlopend)’. Het materiaal daarin varieert van manuscripten van verhalen tot losse blaadjes met aanzetten voor gedichten en schriftjes waarin hij zijn boekenbezit inventariseert of dagboeken bijhoudt. Vooral de losse aantekeningen zijn moeilijk te herleiden tot periodes en daarom lastig te duiden. In één van de lades bevindt zich echter een map waar dat niet voor geldt - in die map bewaarde Hawinkels zijn ongepubliceerde jeugdgedichten. Het is gissen naar de reden waarom Hawinkels de gedichten heeft bewaard als hij ze niet publicabel achtte. Was dat uit pure nostalgie of uit een meedogenloze drift om alle documentatie uit zijn leven bij zich te houden? Wilde hij niks weggooien of kón hij niks weggooien?
Al op de middelbare school had hij de ambitie om dichter te worden, een ambitie die hij deelde met klasgenoot Manuel Kneepkens. Samen met hem praatte hij honderduit over eigen en andermans poëzie en nam hij zitting in de redactie van Binden en bouwen, de prijswinnende schoolkrant van het Sint Bernardinuscollege te Heerlen waar zij gymnasium alfa deden. In de schoolkrant heeft Hawinkels maar mondjesmaat gedichten gepubliceerd, na een jaar stapte hij alweer uit de redactie, maar hij bleef, getuige de map, wel gedichten schrijven.
De datering van de gedichten is een kwestie van gissen op grond van circumstantial evidence, bij de gedichten is geen datum vermeld. De twee voornaamste argumenten om ze aan het eind van de middelbareschooltijd te plaatsen is dat ze zijn geschreven op papier dat het stempel van de school draagt en dat het handschrift gelijk is aan wel rond die tijd gedateerde manuscripten (van bijvoorbeeld schoolopstellen).
Ook inhoudelijk gezien gaat het in veel gevallen duidelijk om gedichten die bij een zekere leeftijd passen. Veel van de gedichten lijken eerder hormonaal dan poëtisch gemotiveerd - voor zover die twee in zulke gevallen uit elkaar te houden zijn. Er zit veel lyrische liefdespoëzie tussen, een genre waar hij in zijn volwassen dichtersleven altijd verre van is gebleven. De toon is zacht en vol van liefde en verlangen, een beetje de toon van Lodeizen. Maar in de map zit ook een manuscript van het gedicht ‘Götterdämmerung’, een van de eerste gedichten die hij als eerstejaars student in 1961 in het Nijmeegs Universiteitsblad publiceerde en dat later ook in het literaire tijdschrift Roeping (1962) en de bundel Literair Akkoord (1963) verscheen.
Hier volgen twee gedichten die nog niet eerder zijn gepubliceerd en waarin misschien nog niet de volwassen dichter Pé Hawinkels aan het woord is, maar waar al wel sporen in te vinden zijn van zijn latere stem, vooral in het dwingende ritme en het gebruik van alliteratie en assonantie. De titel van het eerste gedicht is ontleend aan een compositie van Charlie Parker en is daarmee een belangrijke indicatie van de vroege belangstelling van Hawinkels voor de jazz; een paar jaar later zou hij zich tot een vooraanstaand jazzcriticus ontwikkelen in De Nieuwe Linie en Jazzwereld. Het tweede gedicht zou je als een liefdesgedicht kunnen beschouwen, maar dan van een tamelijk hoog abstractieniveau. Ook dat zijn we uit het latere werk gewend.