| |
Hoofdstuk XXII.
Meer dan overwinnaars door Hem die ons liefgehad heeft.
Hoeveel onuitgesproken, maar onbeschrijfelijk groote zielsangst was midderwijl te Bonn geleden.
Aldaar werd dagelijks, en reeds zes weken lang, smachtend uitgezien naar den brief met het Hollandsche postmerk. Mevrouw Grasduin en Henriette bewezen zich trouw in het schrijven; hoezeer wist Clara haar hiervoor dank. De arme! Den Heere alléén was het bekend, wat dat zestal weken voor haar geweest was, die slingering tusschen hoop en vrees. Het zette haar geloof op harden proef, dat de verhooring zoo lang uitbleef.
‘Heere, mijn God, toon U nu toch den Hoorder der gebeden, opdat Uw naam geprezen worde,’ smeekte haar hart zonder ophouden. Niet om het behoud des lichaams, maar om het behoud der ziel, liet zij den Heer niet los, of Hij moest haar zegenen.
Al hooger klom de nood! - De laatste berichten meldden haar hoe de doctoren alle hoop op behoud opgaven en hoe de inwendige duisternis bleef toenemen.
Weinig of geene deelneming van menschen ondervond Clara onder al dit leed. Tot haar vader kon zij er niet over spreken. Ada was slechts een kind, de oude Nancy begreep haar niet; en Louize was niet meer bij haar. Doch deze eenzaamheid in haar lijden werkte mede om Clara steeds meer daarheen te drijven, vanwaar hare hulp komen moest.
‘Clara gaat gij vandaag in het geheel niet wandelen?’
| |
| |
vroeg Ada op hopeloozen toon, des namiddags tegen een uur of half vijf, den dag dat Clara in verslagenheid nederzat, nadat de allerongunstigste berichten haar waren geworden.
‘Zoudt gij er tegen hebben Ada, om vandaag eens met Nancy te gaan?’
‘Nancy loopt zoo langzaam. Kom Clara, ga maar met mij wandelen. Het is goed voor u.’
‘Nu, mijn kind, dan zullen wij gaan. Binnen of buitenshuis, het komt wel op hetzelfde neer. Mijn last zal ik overal mede dragen.’
Op dit oogenblik deed een luid schellen aan de voordeur Clara opschrikken. Zij verwachtte dien dag geene tijding meer, en inwendig overtuigd zijnde, dat deze bel haar aanging, sidderde zij te meer.
Een telegram werd haar overhandigd.
‘Voorzeker nu is alle hoop verloren,en hij is niet meer!’ en bleek als eene doode zonk zij neder op een stoel, terwijl het telegram hare bevende vingeren ontviel.
‘Clara! wat scheelt u?’ riep Ada verbaasd.
‘O! lees dit voor mij - ik durf niet -.’
Het kind scheurde de enveloppe los, maar kon niet vaardig genoeg lezen.
‘Geef hier!’ riep Clara, en las daarop:
‘Het licht overwon de duisternis, hij sterft in vrede, vraagt dringend naar u, kom onmiddellijk.’
Clara vouwde dankend de handen. Wat door haar ondervonden werd, zij had er zich geene rekenschap van kunnen geven - alléén had zij besef van den danktoon, die uit het diepst haars harten opsteeg.
‘Wat beteekent dit alles?’ vroeg Ada.
‘Dit bericht, Ada, geeft mij nieuw leven.’
‘Nieuw leven?’ herhaalde het kind.
‘Ja, maar ik moet papa zonder uitstel gaan spreken.’
Zij klopte aan haar vaders kamerdeur, doch ontving geen antwoord.
| |
| |
‘Toch moet hij thuis zijn - ik heb hem hooren thuiskomen.’
Zij klopte harder - geen antwoord - zij trad binnen; op de sofa lag haar vader. Dadelijk begreep Clara dat er in dit oogenblik geen woord viel te spreken. - Helaas reeds te dikwijls was zij getuige vaneen dergelijk schouwspel geweest, dat het haar in een uur als dit, zeer diep kon treffen.
Zij verwijderde zich, en sprak tot Ada:
‘Maak u zeer vlug gereed, want eer het donker wordt, moeten wij nog naar Louize wandelen.’
‘Naar Louize, zóó ver! dat is heerlijk!’ riep Ada - en kleedde zich met de meest mogelijke vaardigheid.
Als op vleugelen gedragen, legde het tweetal dien vroegen voorjaarsavond den langen weg af, die haar naar Ds. Volkbrands pastorie heenvoerde:
‘Mijn lieve! vanwaar dit avondbezoek?’ riep Louize vol verbazing.
‘Louter eigenbelang drijft mij herwaarts,’ antwoordde Clara. ‘Ik heb u en uw man noodig.’
‘Gij zijt zoo gejaagd,' sprak Louize. ‘Hoe zijn de tijdingen?’
‘Lees dit,’ - en Clara reikte haar het telegram toe. ‘Gij ziet ik moet zoo spoedig mogelijk gaan.’
‘Ja, zeker keurt uw vader het goed?’
‘Met hem viel geen woord te wisselen, toen ik de tijding ontving - dit dreef mij herwaarts.’
‘Nu, ik zal mijn man gaan halen, opdat gij de zaak met hem moogt overleggen.’
‘Ja, doe dat,’ sprak Clara. ‘Maar nog een woord, ik reken op u, Louize, om in mijne afwezigheid, die zoo kort mogelijk wezen zal, mijne plaats in huis in te nemen - schikt u dit?’
‘Zeker. - En al schikte het mij niet, dan zou ik het nog voor u laten schikken, ik zal voor alles zorgen. Wat dat aangaat kunt gij onbezorgd gaan.’
Ds. Volkbrand hielp Clara in het berekenen van tijden
| |
| |
en gelegenheden. Zoo zij met den vroegtrein van den volgenden morgen vertrok, dan kon zij zich vóór zonsondergang nog op Have bevinden.
In het schemerlicht geleidde hij daarop het tweetal naar Bonn terug; daar verliet hij Clara met de belofte, van den volgenden morgen vroeg met Louize weder te keeren, om Clara in alles behulpzaam te zijn.
Buiten haar vader om moest Clara al hare voorbereidselen maken. Zij maakte ze nog dien avond, daarop volgde de nacht, - die voor haar ditmaal niet anders medebracht dan lange uren van slapeloosheid, van afwachting en - van gebed. Eindeloos lang waren zij haar,- en onbeschrijfelijk folterde haar de vrees, dat de stervende in die lange tusschenruimte opgeroepen worden kon, zonder den wensch bevredigd te zien. van haar op aarde nog eens te ontmoeten.
In het vroege morgenuur waren Ds. Volkbrand en zijne vrouw op hunnen post aanwezig.. Louize gereed om Clara's plaats tijdelijk te bekleeden, haar man om haar naar het station te geleiden, om haar de noodige aanwijzingen te geven en te zien vertrekken op deze eerste eenzame reis haars levens, onder zoo smartvolle omstandigheid aanvaard.
‘Is het niet te laat?’ Avas Clara's angstige uitroep, toen zij in het late middag-uur aan de welbekende pastoriedeur afstapte, en zich in de armen van mevrouw Grasduin wierp.
‘Neen, niet te laat, mijn lief, mijn dierbaar kind,’ gaf deze vol blijdschap ten antwoord.
‘God zij geloofd!’ stamelde Clara - ‘ik zal hem nog wederzien!’
‘Ja, en zelfs zoo spoedig mogelijk, want hij wacht u, en heeft heden gedurig naar tijd en uur gevraagd. Wel maakte het denkbeeld uwer komst hem eenigszins gejaagd. Maar de mogelijkheid van u niet te zien komen, heeft hij zich nimmer voorgesteld.’
| |
| |
‘Zoo heb ik dan ook geen oogenblik geaarzeld, of ik gaan zou of dan niet.’
De Aprilzon neigde zich ten ondergang, toen Clara van mevrouw Grasduin vergezeld, het pad insloeg dat naar Have leidde. Het wederzien harer trouwe vrienden, het weder betreden dier welbekende plekken, zoo vol herinneringen, hoe aandoenlijk dit haar anders geweest ware, in dit oogenblik sprak het niet tot haar hart. Stilzwijgend haastte zij zich voort, geheel in eene enkele gedachte verzonken, - zij zou hem wederzien, die haar reeds in zijn ongeloof lief was als haar eigene ziel - en nu, opdat zij hem het getuigenis des geloofs mocht hooren afleggen!
Zij bereikten het huis; Clara snelde de stoep op, het voorhuis door, de trap op, de gang over, en wederom stond zij in de kamer, die zij nog voor anderhalf jaar de ‘hare’ noemde; weer bevond zij zich binnen dat viertal muren, zoo vaak de zwijgende getuigen harer worsteling en harer gebeden, toen eerst, na zóó bangen strijd, de liefde tot haren Heiland in haar overmocht. Aldaar trad Ds. Grasduin haar te gemoet en sprak: ‘Hij wacht u, hij heeft zich op het wederzien voorbereid in den gebede. Hebt ook gij dit gedaan, mijn kind?’
Clara's lippen gaven een onhoorbaar ‘ja’, ten antwoord. Het volgende oogenblik verplaatste haar aan het sterfbed.
Zij waren alleen. Zij hadden het onzichtbare oog, dat de harten doorgrondt, alleen tot getuige, in dit oogenblik, onbeschrijfelijk in zijne gemengde aandoening.
De laatste stralen van den gouden avondgloed verlichtten het ziekbed. Eén blik op de uitgeteerde, ja onherkenbaar geworden gestalte, die hare hand vatte en omklemde, en - Clara zonk voor het sterfbed neder op de knieën. De indruk van den eersten aanblik was te zeer verpletterend - vruchteloos trachtte zij hare sprakelooze smart te verbergen.
| |
| |
‘Geloofd zij God - die mijne zielsbegeerte vervult,’ stamelden de verbleekte lippen van den stervende; zijne stem hoe zwak ook, had nog den klank, dien Clara zoo vaak in hare herinnering had gehoord.
‘Naar dit oogenblik heb ik vurig verlangd,’ hervatte hij, ‘geloofd zij God, die u herwaarts heeft geleid, die u genoeg liefde jegens mij in het hart heeft doen behouden, om dadelijk gehoor te geven aan mijne roepstem.’
Hier volgden eenige oogenblikken van stilzwijgen, waarin niets gehoord werd dan Clara's gesmoorde snikken en de haastige ademhaling van den stervende.
‘Clara!’ hervatte hij daarop, ‘laat mij u aanzien, mijne geliefde, terwijl dit daglicht, dat wellicht mijn laatste is op aarde, mij nog bestraalt. - Sta op - zet u in dien stoel - tegen mij over.’
Zij voldeed aan zijne begeerte - en gedurende eenige seconden rustten zijne blikken op haar, met de innigste teederheid.
‘Gij zijt dezelfde,’ hernam hij. ‘Alleen misschien wat meer geoefend in de smartelijke leerschool des levens - in mij daarentegen -’ liet hij er met meerdere kracht op volgen - ‘aanschouwt gij een nieuw geworden schepsel - het oude ongeloof is voorbij gegaan - met de oude onrust, - het is alles nieuw geworden, - nieuw geloof - - nieuwe vrede - nieuwe blijdschap! -’ Hier straalde een licht, dat van boven was, uit het oog van den spreker. Hij lag eenige oogenblikken in sprakelooze aanbidding.
‘Ter elfder uur,’ ving hij opnieuw aan, ‘is dit wonder van genade aan mij geschied - greep Jezus mij aan - rukte Hij mij uit de klauwen des duivels, - wiesch Hij mij rein in Zijn zoenbloed - en maakte mij alzoo gereed om ten hemel te gaan. Van een godslasteraar ben ik een gezaligde geworden, - die aan de deur des hemels ligt, wachtende op de roepstem om binnen te komen. Hoe het geschied is - weet ik niet, toen de nood het hoogste was gestegen - geschiedde het, buiten - buiten
| |
| |
mij - door Jezus alléén - o! lieve Jezus! - Clara welk een vrede, eerst op mijn sterfbed ervaar ik wat blijdschap is.’
En de handen vouwende lag hij een tijd lang in stil gebed. Clara's tranen vloten één voor één nederwaarts, zij meende zich reeds in den hemel verplaatst, spreken kon zij niet.
‘Clara,’ hervatte hij daarop, ‘ik heb u in de eerste plaats hier geroepen - opdat gij in mij de verhooring uwer gebeden - zoudt zien. In mij - den diepst verlorene - aanschouwt gij nu den éérst gezaligde; - dit geve u nieuwen moed, om niet te vertragen - wat de anderen aangaat voor wie gij bidt! O! mijn lieve! in den hemel zal ik u beter danken voor uwe gebeden - dan ik dit nu kan doen.’
Weer lag hij een tijd lang sprakeloos, met gesloten oogen; groot was de vrede in al zijne trekken uitgedrukt. Clara begon te vreezen dat hij niet weer spreken zou, toen hij nogmaals hervatte:
‘Dan riep ik u ook hier - omdat de nieuwe mensch - oneindig veel van het kwaad te herstellen heeft - dat door den ouden werd bedreven, - hiertoe schiet mij al zeer weinig tijd over. Mijn hart gevoelde eene geheel éénige behoefte - u weder te zien - om u vergiffenis te vragen - voor al het leed - dat ik u aangedaan heb.... zeg, lieve Clara, is dit vergeven?’
‘Vergeven!’ snikte Clara, ‘wat zou ik u te vergeven hebben? Gij, die van uwe zijde enkel pogingen hebt aangewend ter bevordering van mijn geluk.’
‘En die het met al die ijdele pogingen zoo weinig bevorderde.’
‘Uwe liefde, wel is waar, kostte mij veel oogenblikken van bangen strijd,’ antwoordde Clara. ‘Maar die strijd was mij nuttig, dreef mij nader tot Jezus; op deze wijze hebt gij hierin medegewerkt ter bevordering van mijn eeuwig heil.’
| |
| |
‘Ik kostte u veel strijd - vergeef mij dit, Clara! want toen begreep ik nog niet - en toen wist ik nog niet - dat het geluk van den vrijgekochte van Jezus - alleen bestaat in datgene, dat hem nader tot zijn Heiland voert. Eerst ter elfder ure heb ik dit leeren begrijpen.’
‘Ja, dank zij den Heere, nog ter elfder ure!’ riep Clara.
‘Uitgerukt als een brandhout,’ stamelde de stervende - ‘o! diepte van zondaarsliefde!’
Hier volgde wederom een lange tusschenpooze.
‘Dan riep ik u nog hier,’ hervatte hij eindelijk, ‘om u dank te zeggen voor uwe trouw. - Uw gedrag, dat ik nu eerst begrijp - was niet hard, gelijk ik meende - o! lieve Clara - dat ik u van hardheid beschuldigde - gij waart niet meer dan trouw - aan uw en nu ook- - mijn Heiland.’
‘Daar Hij mij trouw maakte - geene eigene kracht hield mij staande,’ sprak Clara.
‘Hij schonk u de ware liefde in 't hart. Hadt ge met minder vastheid van beginsel liefgehad - hadt gij u zwakker betoond - dan zou ik niet liggen waar ik nu lig - dan waren wij wellicht beiden ten verderve gesneld - ja! - nu erken ik - dat gij niet anders hadt kunnen handelen, wijl er in den dienst van Jezus - geen middenweg bestaat. Hier geldt eene geheele overgave - tusschen den geloovige en den ongeloovige ligt wat gij - eene klove noemdet - maar - nu noem ik het een afgrond - zij zijn geheel andere wezens - ik ondervind het nu aan mij zelven - alles nieuw! - hoe zou tusschen dergelijk tweetal eene vereeniging kunnen bestaan? - o! Clara, ik eischte van u - eene onbestaanbare zaak - hoe kwelde ik u - om u tot deze over te halen. - Dank zij den Heere! - die uw geloof bewaarde voor bezwijken -! Anderhalf jaar lang was de scheiding van u - mij onuitsprekelijke ellende - doch die ellende moest de voorbereiding wezen, die tot deze heerlijke uit- | |
| |
komst leiden zou. - Clara! - in mij aanschouwt gij de zegepraal van uw geloof.’
‘De overwinning door Hem, die ons liefgehad heeft, onzen Heere Jezus Christus!’ sprak Clara.
Inmiddels was het duister geworden - een zwak maanlicht bescheen het vertrek. Door uitputting overmand, had de lijder de oogen gesloten. Clara maakte eene geringe beweging.
‘Verlaat mij nog niet,’ sprak hij, de hand naar haar uitstekende, ‘mijn hart is nog zóó vol van den dank dien ik u te brengen heb.’
‘Geen dank aan mij,’ antwoordde Clara. ‘Lof en dank komen hier slechts aan Hem toe, die u kocht met Zijn bloed, en dit heerlijk wonderwerk in u volbracht.’
‘Ja, maar hij heeft besloten, dat gij hier - aan mijn sterfbed - eene versterking des geloofs zoudt ontvangen - op uw doornig pad hemelwaarts.’
‘Ruimschoots ontving ik reeds deze versterking, en mijne ziel looft Zijn naam. Doch gij zijt zeer moede na al dit spreken, en moet rusten,’ sprak zij opstaande, ‘ik blijf in de naaste kamer, dan kunt gij mij roepen wanneer gij wilt.’
‘Ja, - nu kan ik rusten,’ antwoordde de kranke, ‘maar zoolang ik den vrede niet bezat, kon ik het niet. Haast zal ik bij Jezus uitrusten; daarom wil ik niet veel rust meer nemen op aarde, waar mijne uren geteld zijn. In de korte oogenblikken, die ik nog heb, moet ik Jezus belijden, zooveel het mij nogelijk is - en het wonderwerk Zijner genade roemen - ach! dat ik niets voor Hem op aarde gedaan heb!’
‘Al hadt gij al het werk der liefde volbracht, meent gij dan dat uw getuigenis verschillend zoude luiden; - neen, alléén als onnutte dienstknechten worden wij zalig.’
‘Een onnutte dienstknecht,’ - herhaalde de lijder, ‘ja dat ben ik - maar dit is mijn roem, dat heel mijne verlossing het werk van Jezus is - zonder dat er iets
| |
| |
van het mijne bij komt. Moest ik nog langer op aarde blijven - dan zou ik voor Jezus alléén willen leven. Clara van al het werk dat ik onverricht laat - wilt gij een deel daarvan op u nemen?’
Zij begreep deze zijne laatste woorden niet, doch zij bemerkte hoe uitgeput hij was, en verliet hem voor een tijd, uit vrees dat het te veel voor hem mocht worden.
In de naaste kamer vond zij Ds. Grasduin weder.
‘O!’ riep Clara, zich ontroerd in de armen van haar vaderlijken vriend werpende, ‘ik heb te veel, te veel, heerlijks gehoord! Hoe beschamend is dit voor mijn klein geloof.’
‘Ja, een heerlijk werk der genade ontwikkelt zich hier voor onze blikken,’ antwoordde Ds. Grasduin. ‘Wij zien hier een geloof geboren worden, zóó krachtig en frisch, als men het zelden aanschouwt. Bij hem geen middenweg - zijn volkomen ongeloof ging over tot het vurigst geloof.’
‘Het verderfelijk hinken op twee gedachten is vreemd aan zijn hart’ antwoordde Clara, ‘waar hij zich geeft, daar geeft hij zich geheel.’
Die dag werd gevolgd door een nacht, onvergetelijk voor het tweetal, dat op Have waakte.
Ds. Grasduin, die de beide laatste nachten opgebleven was, had zich, om zijne vrouw te bevredigen, ter ruste gelegd. Zij nam zijne plaats in, door Clara ter zijde gestaan.
Voor deze laatste ware het nemen van rust dien nacht onmogelijk geweest. Zij gevoelde geene de minste vermoeienis in den toestand, waarin zij zich bevond, waarin de geest zoo over het vleesch overmocht, dat zij zich reeds buiten het lichaam waande. Zij aanschouwde en smaakte, wat de aarde slechts in zeldzame oogenblikken
| |
| |
biedt, wat voor haar te schoon en te heilig is, en meende zich reeds verplaatst te voelen in de gewesten der zaligheid.
Bij het avondbezoek van den dokter stond Clara in het tweede vertrek, achter de geopende deur. Dáár staande hoorde zij den stervende zeggen:
‘Dokter, zal ik afscheid van u nemen, of denkt gij, dat ik morgenochtend hiertoe nog den tijd hebben zal?’
‘Mijnheer, als ik oprecht met u wezen zal, dan moet ik u zeggen, dat uw toestand plotseling eene allergevaarlijkste wending nemen kan.’
‘Van avond dan nemen wij afscheid,’ sprak mijnheer van Bernstein plechtig, ‘en ik zeg u dank voor alle uwe onvermoeide zorgen. Dokter - gij zijt getuige van mijn zielsangst geweest - en aanschouwt nu mijn vrede - gij kunt dus niet ontkennen - dat er iets groots met mij is voorgevallen. - Dit groote is de rechtvaardigmaking, die ik door het geloof verkreeg - Ik heb nu vrede bij God door mijnen Heer Jezus Christus....’
‘Dokter,’ hervatte hij na een oogenblik van rust, ‘vergeet mijne waarschuwing bij het sterven niet - neem gij ook dat geneesmiddel - der ziele aan, dat de groote - Geneesheer u toereikt - opdat gij Zijn - vrede smaken moogt - als gij op uw sterfbed komt te liggen.’
Al waren al de kenteekenen eener nabijstaande ontbinding aanwezig, toch nam de geest in helderheid toe. Onvermoeid betoonde zich de stervende in het getuigen voor zijn nieuw verkregen geloof.
Clara mocht niet van zijne zijde wijken. Verwijderde zij zich even, dan riep hij haar weder terug. Eens sprak hij tot haar:
‘Weet gij nog - hoe gij, bij ons scheiden - van vóór anderhalf jaar - zeidet - dat het veel bitterheid - aan het afscheid ontnemen zou - indien wij elkander - een ‘tot wederzien, in den hemel’ - konden toeroepen? Clara! het oogenblik - is nu gekomen, dat - wij dit
| |
| |
kunnen doen. - O! hoe zinkt heel deze wereld weg voor mijne voeten. - Het - is mij - alsof ik u - morgenochtend reeds - voor den troon van Jezus - zal ontmoeten - om niet weder te scheiden - wat zegt het - nu wij alles in dit licht beschouwen - of dan al geene zichtbare banden ons op aarde vereenigd hebben, een eeuwig - heerlijk samenzijn wacht ons Boven....’
‘Ja, het zalig einddoel is bereikt,’ antwoordde Clara.
‘Bereikt!’ juichte hij, ‘maar ternauwernood. Hoe heb ik zóó lang zonder Jezus kunnen leven? - Kon ik mijn leven maar - overleven met Jezus.’
‘Neen, dat zoudt gij niet willen,’ hernam Clara. ‘Want dan zoudt gij u nog een tijd lang tevreden moeten stellen met eene onvolmaakte kennis van de liefde van Jezus, terwijl gij nu reeds op het punt staat van Hem te zien gelijk Hij is. Ontbonden te worden om met Jezus te zijn is zeer verre het beste.’
‘Dat is waar - zeer waar! - o, zeg het uw vader en u-we broeders, dat zij zich zonder uitstel tot Jezus wenden moeten - zeg het hun in naam van den stervende, - die Jezus nu zijn hoogste goed noemt - en Hem zóó kort geleden nog verloochende en miskende. En gij lieve Clara verlies over geen hunner den moed - aan mij ziet gij immers hoe almachtig de zondaarsliefde is van Jezus.’
Een ander oogenblik hernam hij:
‘Ach! dat ik zoo weinig bekend ben met de schatten van het woord van God. Dit alléén weet ik - wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door - onzen Heere Jezus Christus.’
‘In dit woord is alles vervat,’ antwoordde Clara; ‘maar dit andere kent gij zeker ook: ‘Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn.’
‘Ja, ook dat. Ds. Grasduin zeide het mij voor, maar bij deze weinige woorden bepaalt zich mijne bijbelkennis - o! dat ik, verachter van Gods woord, nog
| |
| |
zalig ben geworden - 't is grenzelooze ontferming!’
‘Eene diepte van Genade’ hernam Clara, ‘die van nu af aan, door alle eeuwigheden heen, door u zal groot gemaakt worden.’
Tegen de vroege schemering van den lentemorgen, verzonk de uitgeputte lijder in eenige oogenblikken sluimerens.
‘Gij ziet zeer bleek, Clara. - Gij hebt gereisd en gewaakt - dit alles om mijnentwille - meer moogt ge niet van uw krachten vergen - nu is het uw plicht wat te gaan rusten.’
‘Laat mij liever bij u blijven - dat is al wat ik verlang,’ sprak Clara.
‘Neen, niet langer meer, mijn lieve - ook voor mij is het beter - eer ik Hem ga aanschouwen - den overigen tijd op aarde - alléén met Jezus te zijn.’
Zij stond op.
‘Dat dit ons laatste scheiden zij op aarde,’ - sprak hij met groote kalmte.
‘Moet ik u niet wederzien?’ riep Clara angstig.
‘Daarboven - niet meer hier. Laat mij mijn heele hart dáárboven stellen - zoo ik u veel zag, zou mij dit eenigszins naar de aarde terugtrekken. Daarbij, mijne lieve, - van wat waarde zijn eenige woorden meer of minder op aarde gewisseld. - Wacht ons niet eene stoorlooze eeuwigheid? - Vast en zeker is die u en mij weggelegd.’
Hij vatte hare beide handen in de zijne, en de oogen opwaarts heffende, sprak hij langzaam en duidelijk:
‘Dierbare Heiland! haar beveel ik U aan, als het dierbaarste door mij op aarde nagelaten. Leid haar zacht - leid haar veilig aan Uwe trouwe hand - maak haar weg niet te doornig, niet te lang - troost haar, in al haar vele leed, met Uwen zaligen vrede - totdat wij elkander wedervinden voor Uw aangezicht in heerlijkheid.’
‘Clara,’ sprak hij daarop, haar aanziende met een blik, die doordrong tot in het diepst harer ziel: ‘omhels mij!’
| |
| |
Zij drukte hare lippen om zijn marmerwit voorhoofd.
‘Doe het nogmaals! - nogmaals!’
‘Vaarwel! tot bij Jezus!’ Hij liet hare beide handen los, en wendde het gelaat van haar af.
Hoe Clara de zijde van het sterfbed - de kamer en het huis verliet - zij wist het zelve niet. Maar een half uur later bevond zij zich in de pastorie.
Allen, die haar daar liefhadden, beijverden zich, om iets bij te dragen tot hare verkwikking.
Dien dag bleef zij daar, met het voornemen om reeds den volgenden morgen de reis huiswaarts te aanvaarden. Nauwelijks kon zij drie dagen te Bonn gemist worden; dit wist zij al te goed.
Bij haar vertrek van de pastorie was het uur der verlossing, uit het huis des aardschen tabernakels, nog niet geslagen voor hem die zuchtend nederlag, verlangende om met zijne woonstede uit den hemel overkleed te worden.
Nog ter goeder uur, om zich in de roemtaal van zijn geloof te verblijden, had Clara aan zijn leger nedergezeten. Nadat hij afscheid van haar genomen had, nam de zwakte des lichaams de overhand - en hoewel het ten einde toe alles vrede was, zoo ontbrak het vermogen, om langer te getuigen van dien vrede.
Hoe zwaar ook, toch viel de terugreis Clara het minst smartelijk van de beide reizen. Nu droeg zij de vaste overtuiging met zich mede, dat de goedkeuring des Heeren op haar gedrag rustte, dat zij Zijn weg bewandeld had. Zou haar Heer Jezus Christus, die in dezen voor haar overwonnen had, niet verder voor haar overmogen? Zou Hij haar geene verdere onverwiningen geven over ongeloof en zonde?
De hemel, aan welks ingang haar dierbare lag, zoo hij daar niet reeds ingegaan was - was haar naderbij gebracht dan ooit te voren. Zou zij de kleine strooks lands, die haar nog van daar scheidde, niet moedig voorwaarts
| |
| |
gaan, in den naarn van Hem. door wiens kracht zij alle dingen vermocht!
- Bij hare aankomst te Bonn overhandigde Louize haar het volgende telegram:
‘Zachtkens ingegaan in de vreugde zijns Heeren.’
|
|