| |
Hoofdstuk XXI.
Zij treffen in het hart.
Hoe lachend spreidde zich het aardrijk voor 's leeraars blikken ten toon, dien 1sten Aprilmorgen. Maar welk een tegenstrijdigheid! de vroolijke natuur en de smartelijke boodschap op welke hij uitging!
Eene tegenstrijdigheid, ontsproten aan den wortel van alle kwaad - de zonde!
Buiten de muren van het huis Have schitterde alles in den morgenzonnegloed - daar binnen - het viel den
| |
| |
goeden Ds. Grasduin als een gewicht van lood op het hart - heerschte de stilte des doods. Verslagenheid teekende zich in aller blikken Mijnheer van Bernsteins zusster kermde als eene radelooze; een ieder huiverde, bij het naderen van den koning der verschrikking, die alleen in een bode des levens verandert voor hem, voor wien in Jezus het ware licht is opgegaan, dat over dood en graf heen helder straalt.
Ds. Grasduin begeerde met den kranke alléén gelaten te worden.
‘Mijn lieve vriend, hoe gaat het u heden morgen?’ vroeg hij de hand vattende van hem, wiens leven hing aan een zijden draad, maar die onbewust van zijn gevaar, nog droomde van eene aardsche toekomst.
‘De dokter heeft mij veel rust voorgeschreven,’ antwoordde de uitgeputte stem.
‘Veel rust. Ja zeker, daar vóóral hebt gij behoefte aan. Maar geniet gij rust, mijn vriend?’
‘Op het oogenblik tenminste word ik niet al te zeer door hevige smarten gekweld.’
‘Dit is de uitwendige rust, maar op de inwendige komt het in de eerste plaats aan. Zeg mij, geniet gij ook die rust?’
‘Ik ben zeer kalm,’ antwoordde de kranke.
‘Er is echter tweeërlei kalmte,’ hervatte de leeraar. De ééne ontstaat uit verblinding, maar de andere staart dood en hel in het aangezicht, en spreekt:
‘Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof heb ik vrede bij God, door mijnen Heer Jezus Christus. Mijnheer van Bernstein! ik gaf er een deel van mijn leven voor, om u dit van ganscher harte te hooren zeggen!’
‘De mensch is een veranderlijk wezen; het mag zijn dat ik nog eens tot deze verandering van zienswijze kom. Doch groote rust is mij heden aanbevolen; stoor daarom mijn vrede niet.’
‘Is uw vrede zóó licht gestoord, dan kan ook hij de
| |
| |
ware niet zijn. De vrede gegrond op Jezus, de Rots der eeuwen, wordt door niets bewogen. Om zich dien vrede eigen te maken heeft niemand onzer een enkel oogenblik te verliezen. Gij, mijnheer van Bernstein, op uw lang krankbed, behoordet dit allerminst te doen.’
‘Is mijn toestand verergerd?’ vroeg hij haastig, den leeraar in de oogen ziende.
‘De dokter oordeelt dien niet zoo gunstig, als de vorige dagen het geval was.’
‘Niet zoo gunstig? Mij zeiden zij dit niet, Komt gij mij dus op den dood voorbereiden? Neen, verbloem de waarheid niet!’
‘Stel u door hot geloof,’ sprak de leeraar met kalmte en zachtheid, ‘in handen van Eénen, die beterschap geven kan, ook in hopelooze gevallen, die u niet wegnemen zal dan te Zijner tijd. Tracht u door het geloof de roemtaal van Paulus eigen te maken, door zoo menig kind Gods nagesproken: ‘Het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Hetzij dan dat ik leef, hetzij dan dat ik sterf, ik ben des Heeren.’
Een doodelijk bleek overtoog het vervallen gelaat van den kranke.
‘Ik moet eenzaamheid hebben, laat mij alleen,’ sprak hij de oogen sluitende.
De leeraar begaf zich naar de naaste kamer, de deur tusschen de beide vertrekken bleef openstaan. Daar wierp hij zich op de knieën en bad vurig en lang. Hij stond niet op, dan toen de inwendige stem, die fluistering des Geestes in ons, tot hem gesproken had:
‘Uw gebed is voor God opgeklommen.’
Toen begaf hij zich weder naar de zijde van het ziekbed. Ernstig vestigde mijnheer van Bernstein op hem de oogen en vroeg:
‘Hoe luidde de eerste tekst, dien gij mij zooeven opnoemdet?’
‘Wij dan gerechtvaardigd zijnde door het geloof,’ meent gij dien?’
| |
| |
‘Ja, dien meende ik. Leg mij uit wat met dit gerechtvaardigd zijn bedoeld wordt.’
‘Die rechtvaardiging van noode heeft,’ zoo ving Ds. Grasduin aan, ‘moet zondaar wezen, moet van eigene gerechtigheid ontbloot zijn. Dit nu is ieder mensch, hij erkenne of ontkenne het, en daarom verdoemelijk in de oogen van een heilig God. Maar - diepte van zondaarsliefde! toen wij verloren lagen in leed en ellende nam Jezus, de heilige God, voor ons geopenbaard in het vleesch, de zonden van heel de menschheid over; stierf met deze beladen, voor ons tot zonde gemaakt, aan het kruis, den vloek Gods dragende, en dien te niet makende. Daar onze vloek de Zijne werd, dekt nu Zijne gerechtigheid ons - zoo wij Hem door het geloof aannemen als ons éénig heil. Welk eene peillooze diepte van liefde! Zou deze heilige verborgenheid een werk van menschenvinding kunnen wezen?’
Mijnheer van Bernstein lag roerloos, het gelaat afgewend. Ds. Grasduin verwijderde zich, wetende dat het werk des Geestes een werk is der eenzaamheid.
Tegen den avond keerde de leeraar weder. De knecht die hem binnenliet, wees hem eerst naar de zitkamer. Aldaar wenschte mijnheer van Bernsteins zuster hem te spreken, alvorens hij zich naar de ziekenkamer begaf.
‘Ds. Grasduin,’ sprak de dame met vele tranen, ‘het is heden een verschrikkelijke dag geweest. Waarlijk ik gevoel de vrijheid niet, u weder bij mijn armen broeder binnen te laten.’
‘Hoe dat, mevrouw?’
‘U heeft hem van morgen in een allerschadelijksten toestand van opwinding gebracht, daar u hem over zijn dood spraakt.’
‘Ik trachtte hem uit een toestand van valsche rust te brengen, en dank den Heere zoo mij dit gelukt is. Deze onrust zal tot vrede voeren, en de eerste stap zijn tot zijn behoud.’
| |
| |
‘Hoe het zij, uw bezoek deed hem tot dusverre niets dan kwaad, daarom, wat ik u verzoeken mag, wil hem heden avond niet met dergelijke punten beangstigen.’
‘Mevrouw,’ hernam de leeraar, ‘kan deze korte onrust opwegen tegen zijn eeuwig verderf? Ten verderve zou die valsche rust hem gevoerd hebben. Wellicht brengt de Heer hem nu spoedig tot vrede, wanneer gij hem zult hooren danken voor de smart hem heden aangedaan. Sta het mij toe, dat ik hem nog even spreke.’
Hij wendde zich om en ging naar boven.
‘Ds. Grasduin!’ riep de kranke zoodra hij hem gewaar werd, ‘ik wil u niet zien. Kom mij niet weder beangstigen met uwe drogredenen. Gij hebt mij mijn vrede ontnomen en zult mij tot wanhoop drijven.’
‘Neen, mijn vriend; zie mij bier, om den vrede Gods aan te bieden, die de mijne is, en de uwe worden kan. De vrede die door niets bewogen wordt, daar hij op Jezus gegrond is.’
‘Neen, neen!’ riep de kranke met koortsachtige opwinding ‘gij verhaast mijn dood.’
‘Laat mij met u bidden, opdat gij in Jezus tot rust komen moogt.’
‘Neen, al dat bidden is bedrog. Wat zou het baten? Wil toch heengaan!’
De kranke werd hoe langer hoe heftiger. De leeraar verwijderde zich - verbroken van hart. - Maar - onder de stormwolken door, bespeurde zijn geloofsoog reeds aan den horizon een flauwe schemering van den morgen der hoop.
In den avond-huisgodsdienst met de zijnen was de ongelukkige, in wanhoop liggende en stervende, het hoofdonderwerp des gebeds.
Het pastorie-gezin verrees nauwelijks van de knieën, of het geraas van een snel naderend rijtuig trof aller oor.
‘Wat teeken is dit? Reeds het doodsbericht!’ vroeg men zich angstig af.
| |
| |
‘De dominé,’ luidde de boodschap, ‘wordt zoo spoedig mogelijk bij den zieke gewacht.’
Ds. Grasduin snelde heen.
‘Het veronruste u niet,’ riep hij zijne vrouw nog toe, ‘zoo ik van nacht niet weder keer!’
Toen hij de kamer weder intrad, die hij voor een paar uur zoo smartelijk aangedaan verliet, aanschouwde hij daar een geheel ander tooneel.
Machteloos leunde de kranke achterover - door vele kussens ondersteund. De hand, die kort geleden opgeheven werd, om het hem teeken des vertreks te geven, werd nu begeerig uitgestrekt naar de zijne, terwijl de zwakke stem nauw hoorbaar stamelde:
‘Spreek mij van uwen vrede - uwen vrede verlang ik.’
‘Mijn lieve vriend,’ sprak Ds. Grasduin, ‘het bloed des kruises verkondigt ons vrede. Dit doet het bloed van Jezus, vergoten voor uwe en voor mijne zonden.’
‘Voor mijne zonden! o, weet gij wel, dat ik een spotter, een moedwillig ongeloovige ben geweest; niet beter dan de heidenen - en dit in een Christenland - mijne zonden zijn te groot!’
‘Al waren ze talrijker dan de zandkorrels aan het strand en rooder dan scharlaken, in dit bloed gewasschen zullen zij worden als sneeuw. De zondaarsliefde van Jezus is onpeilbaar; hoe meer er valt te vergeven, hoe grooter ook Zijne vreugd in het vergeven is, want dien het meest kwijtgescholden is, zal ook het meest liefhebben.’
‘Dit alles is zeer schoon! zeer heerlijk,’ sprak de kranke, - en voor het éérst daalde een lichtstraal van Boven neder in zijn hart. Daarop verduisterden zijne trekken even plotseling.
‘Doch niet voor mij,’ liet hij er hopeloos op volgen, ‘niet voor een zóó hardnekkig ongeloovige, voor een, die Jezus van Nazareth voor een bedrieger, voor een valschen wonderprofeet uitgemaakt heeft. Zou die Jezus zich over den spotter kunnen ontfermen?’
| |
| |
‘Mijn lieve vriend, gedenk het woord, op den weg naar Damascus gesproken tot Saulus, den vervolger van Jezus: ‘Het valt u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.’ Dit is ook tot u gericht. Werp u zooals Saulus deed in de geopende armen van Jezus, en gelijk Saulus opstond om een Paulus te worden, zoo zult ook gij opstaan in het bezit van dien vrede, dien Paulus de blijde roemtaal op de lippen gaf: ‘Dood waar is uw prikkel, hel, waar is uwe overwinning!’
‘Ach! ik wil gelooven! maar nu ik mij al mijn leven in ongeloof geoefend heb, weet ik niet wat geloof is De inspanning die vereischt wordt, om tot gelooven te komen, is mij eene geheel vreemde inspanning, - hoe zal ik mij tot deze kunnen dwingen, nu mijne krachten wegzinken, en mijn lichaam gesloopt wordt?’
‘Lieve vriend, het geloof is geene kracht die van ons uitgaat, het is geen opstaan aan onze zijde, geen opstijgen tot Jezus - dit wordt niet van ons geëischt. - Neen, Jezus is tot ons nedergedaald, en nu is ons geloof een wegzinken van onze onmacht in Zijne kracht, eene overgave van ons zelven aan Zijne ontferming - een af zien van onze zonden en ellende, een staren op Zijne volkomenheid. Met het geloof doen wij afstand van al wat wij uit ons zelven hebben en zijn - om met Jezus' heerlijkheid en volkomenheid bekleed te worden. Arm, naakt, hulpeloos en hopeloos te zijn, ziehier de eerste vereischten des geloofs. Alléén op het gebed wordt het verkregen. Laat ons bidden om dit zaligmakend geloof.’
‘Maar ik kan niet bidden, daar ik altijd het gebed bespot heb. Zou hij, die het gebed eene huichelarij genoemd heeft, ooit weer kunnen bidden, Ds. Grasduin?’
‘Ook dit bekommere u niet, mijn lieve vriend; het is Jezus immers alles bekend. Daar gij niet gebeden hebt, bad Jezus des te meer voor u. Ja, zonder ophouden heeft Hij Zijne voor u aan het kruis doorboorde handen tot uw behoud smeekend opgeheven - ‘alzoo Hij altijd leeft
| |
| |
om voor u te bidden.’ En te midden van den folterenden strijd, die u nu beangst, juicht Zijn heilig hart reeds over u, daar Hij u door Hem reeds meer dan overwinnaar ziet. Laat ons samen onze stamelende en zondige smeekstem voegen bij Zijn heilig gebed voor uw behoud.’
Ds. Grasduin knielde neder. Voor het eerst vouwde de lijder de handen.
Het gebed was vurig, het was dringend - maar, opeens bleef de leeraar steken..... de kranke zelf verhief de stem; zijn noodkreet rees op uit de diepte - hij riep:
‘Heere Jezus! Gij Almachtige, behoud mij zondaar! Gij Ontfermer, ruk mij weg van den ingang der hel! - Heere Jezus-! grijp mij aan, ik verga - de dood is nabij, het eeuwige verderf gaapt mij aan - doch nu vlucht ik tot U! Heere Jezus! maak mij zalig, Gij kunt het volkomen, en grenzeloos is Uwe liefde.’
Aldus smeekte hij geruimen tijd voort. Bij dit eerste gebed stroomden de tranen den bidder langs de holle kaken.
Ds. Grasduin was overstelpt van aandoening en schreide overluid.
Eindelijk zweeg de stem, die al zwakker geworden was, en versmoorde geheel, schoon de lippen zich nog bewogen. Ds. Grasduin rees op van de knieën.
De bidder opende de oogen, en de hand naar den leeraar uitstekende, sprak hij:
‘Blijf, ach! blijf bij mij totdat ik heenga.’
Zonder moeite was de leeraar hiertoe te bewegen in dien zaligen, onvergetelijken nacht. Een nacht, waarin een zondaar ziende werd, daar zijne oogen geopend werden, en hij bekeerd werd van de duisternis tot het licht, van de macht des satans tot God - waarin hij vergeving der zonden ontving en een erfdeel onder de geheiligden door het geoof.
Een nacht waarin een verlorene, tot een kind Gods herboren werd, waarin de engelen zich verblijdden over een
| |
| |
zondaar die zich bekeerde.... en de duivelen knarsetandden over eene prooi, die hun ontrukt werd!’
|
|