| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Uwe pijlen zijn scheep.
In het duister avonduur, waarin het gebed van Ds. Grasduin met Clara ten hemel steeg, reed een ruiter door het bosch van Have, op het huis aan.
Het paard, zoo sierlijk als moedig, was de lieveling van den eigenaar, die er een dergelijk waard was. Geen schooner geheel dan dit tweetal. Het maakte de bewondering uit van ieder die het zag
Deze ruiter was de persoon, die het onderwerp uitmaakte van het te Bonn gevoerde gesprek.
Zij die van hem sprak, was ook in dit oogenblik het voorwerp zijner gedachten.
In zijn hart leefde haar beeld. Daar stond haar naam als in marmer gegrift. Ook reed hij voort in de grootste onverschilligheid. Wat hem omgaf, wat baatte het hem? en de rijkdom, wat kon die tot zijn geluk bijdragen? Die kon hem immers het éénige, dat hij begeerde, niet verschaffen, ook niet in de geringste mate eene vergoeding aanbrengen voor het gemis der vrouw, die zijne ziele liefhad, met eene geheel eenige liefde.
Hij wist dat Ds. Grasduin nu bij haar was. ‘Hij ziet haar,’ sprak zijn hart. ‘Hij hoort die stem, waarvoor ik alles op het spel zetten zou, om die in dit oogenblik weder te hooren. Van zijn voorrecht onbewust, laat het hem koud! Mij daarentegen, die het niet genieten mag, zou het met nieuw leven vervullen. Keert hij hier weder, dan ontbied ik hem bij mij, ja dadelijk, en schoon het eene arme vergoeding is, zal ik hem clan tot een nauwkeurig verslag dwingen van al wat haar aangaat: van haar voorkomen, hare omgeving,hare woorden mij aangaande, of, zou zij van mij niet meer spreken!’
| |
| |
In gedachten was mijnheer van Bernstein dien middag uitgereden. Zoo ging het hem dagelijks; nimmer keerde hij weder, eer het duister geworden was. Heden had hij wellicht nog langer gereden dan anders. Zijn paard begon moede te worden. Dit bespeurde hij bij het naderen van de brug, achter het huis, die eene vernieuwing onderging, en buiten gebruik was.
Dit werk veroorzaakte een grooten omweg; een half uur moest men omrijden eer men de brug vóór het huis bereikte, dat van grachten omringd was. Dien omweg nu zocht mijnheer van Bernstein te vermijden, door een nevenpoortje in te slaan, dat alléén voor voetgangers bestemd was.
Hij steeg af, om het poortje, welks slot zeer stroef ging, te openen. Met de ééne hand hield hij zijn paard bij den teugel, met de andere deed hij vruchtelooze pogingen tot opening van het slot. Het paard, dat ongeduldig werd, stampte herhaalde malen op de zwakke planken van het niet op dergelijke vracht berekend brugje. Daar slaat het een dezer planken stuk. Zijn poot zakt door. Van schrik springt het op, tegen zijn meester aan, en brengt mijnheer van Bernstein een zóó geweldigen stoot tegen de borst toe, dat hij achterover slaat tegen een der zijleuningen van de brug. Deze leuning breekt af; nu ruiter en paard tegen haar aankomen, kan zij geen weerstand bieden, - daarop storten leuning, ruiter en paard over elkaar heen, van de hooge brug af. neder in de gracht. De gracht had steile kanten, de brug lag hoog boven het water. Het paard bekwam weinig letsel in den val, spoedig ontkwam het uit het water, en snelde eene nabijgelegene weide in.
Helaas! de ruiter volgde zijn voorbeeld niet; waar hij neder kwam, bleef hij liggen. De voorhoef van het paard was in den val op het bovendeel van het been, boven de knie, van den ongelukkige met alle kracht nedergekomen en had het lid verbrijzeld. Bewusteloos van pijn, bedwelmd door den val, lag de verwonde roerloos tegen den
| |
| |
steilen slootkant, waartegen hij was aangekomen. Zoo lag hij met het bovenlijf boven water, en buiten dadelijk gevaar van verdrinken, maar blootgesteld aan de snerpende koude. Wie zou hem uitredden?
Niemands weg leidde langs de brug, niemand kwam er langs, want eenzaam was de plek, en duister de Februari nacht.
Het paard keerde niet naar den stal terug, waardoor het de bedienden tot het vermoeden van een ongeval zou hebben geleid. Nu wachtte geen hunner den meester te huis. Was deze niet meer dan eens onverwachts den nacht uitgebleven? Waarom zouden zij zich dan ditmaal verontrusten?
Vergeten, door niemand vermist, bleef de lijder liggen, al de lange uren van dien langen Fobruari-nacht. Ten deele vroor hij vast in het ijs, dat een vlies over het water vormde.
O! wonderlijke wegen des Heeren! Op het oogenblik dat zij, aan wie de laatste gedachten van den ongelukkige gewijd waren, gesterkt van de kniëen verrees in de overtuiging, dat haar God op weg was, om verhooring te schenken, lag het voorwerp van haar gebed in den winternacht op den killen bodem uitgestrekt, vergeten, verlaten, zieltogend tusschen leven en dood! Moest dit verhooxing heeten?
De eerste arbeiders, die in de winterschemering aan hun dagwerk gingen, zagen hun heer in dezen hulpeloozen toestand liggen.
Als een loopend vuurtje verspreidde zich de schrikmare dat de nieuwe eigenaar van Have, die zich reeds bemind had weten te maken door zijne weldadigheid, op eene vreeselijke wijze van het leven beroofd was.
Intusschen deed een bekwame geneeskundige hulp de bijkans uitgedoofde levensgeesten weder ontwaken; nog was er een zwak schemerlicht van hoop aanwezig.
Toen Ds. Grasduin, na eene lange dagreis, in zijne pas- | |
| |
torie wederkeerde, was dit het eerste bericht dat hem trof.
In het eerst stond hij versteend van smart.
‘Arme ziel!’ riep hij daarop, ‘in uw ongeloof den dood zóó plotseling nabij gebracht.... en .... arme Clara! hoe zult gij deze tijding dragen! Over u bloedt mij het hart!’
Hoe vermoeid hij van de reis wezen mocht, nog dien zelfden avond trof men den waardigen man bij het leger van den bewusteloozen lijder. Hij was het, die bij hetzelve den eersten nacht doorwaakte; aan geen bediende, hoe zorgzaam die had mogen zijn, vertrouwde hij deze taak. Hij wilde daar wezen tot verzorging van ziel zoowel als van lichaam, om zoo het den Heer behaagde, hem in de gelegenheid te stellen tot plaatsing van een goed woord.
Toen hun meester in den vroegen morgen in zoo hachelijken toestand huiswaarts gebracht werd, verloren de dienstboden het hoofd. Zij berekenden niet, dat het verkieselijk voor den lijder geweest ware, zoo ijlings een benedenvertrek voor hem in gereedheid gebracht wierd. Maar daar geen dezer tot slaapkamer ingericht was, veroorzaakten zij hem groote vermeerdering van smart in het naar boven dragen naar zijn eigene kamer.
En welke was deze eigene kamer van mijnheer van Bernstein? - Geen andere dan die, welke door Clara bewoond was. Zoo veel mogelijk waren dezelfde meubels er weer in geplaatst, en was geheel hetzelfde aanzien aan de beide vertrekken gegeven, als toen zij zich nog in deze bevond. Alles getuigde daar nog van haar, op kleine uitzonderingen na. Het meest opvallend verschil bestond in eene groote photographische afbeelding van haar, eene sprekende gelijkenis, die hij naar een visite-kaartje had laten vervaardigen.
Ds. Grasduin, die deze vertrekken in handen van de beide eigenaars gekend had, werd pijnlijk getroffen door
| |
| |
deze groote overeenkomst; hij las hier het zwijgend maar smartvol getuigenis in van het eenzaam leven van den tegenwoordigen eigenaar, een leven geheel gewijd aan de herinnering zijner liefde.
De leeraar week niet van de ziekenkamer tot de overkomst van de éénige, dadelijk ontbodene bloedverwante van den lijder: zijne veel oudere zuster, eene vrouw van de wereld, die gehuwd was en te Amsterdam woonde. Maar ook na de overkomst van deze, was de goede man er gedurig en werd in deze smartelijke taak niet zelden bijgestaan door zijne vrouw. Eene hoogst moeielijke en stipt nauwkeurige verzorging eischte hij, die dagen achtereen tusschen dood en leven bleef verkeeren. Benevens de zware beenbreuk, hadden er gevaarlijke kneuzingen in den rug plaats gehad; deze vooral bedreigden het leven. Hieraan gingen sterke wondkoortsen gepaard, wanneer de lijder in zijn smartelijk ijlen altijd vroeg naar die ééne, wier naam niet van zijne lippen week.
Maar na verloop van eenige weken van spanning bemerkten de doctoren eenigszins meer gunstige teekenen, en - reeds dankten de vrienden, die zooveel gebeden hadden voor dit flauw uitzicht op verhooring.
Toen de lijder eindelijk voor het eerst eenige oogenblikken rustigen slaap genoten had, en eenigszins verkwikt ontwaakte, knielde Ds. Grasdun ongevraagd bij het ziekbed neder, en sprak met weinige woorden eene korte bede uit, niet meer dan de noodkreet:
‘Heer, behoud mij - ik verga!’
Onopgemerkt bleef dit gebed door den kranke, maar zoo vaak zich een gunstig oogenblik voordeed, herhaalde de leeraar overluid een dergelijk kort gebed. Maar hoewel de lijder overigens nu meer acht sloeg op hetgeen om hem heen plaats greep, geen dezer gebeden werd door hem opgemerkt, of door teeken of klank achtervolgd.
Toen de toestand veel hoopvoller begon te worden, waakte de knecht op zekeren nacht alleen. Deze bemerk
| |
| |
te dat mijnheer van Bernstein een tijd lang de kamer onrustig rondstaarde, waarna zijne blikken op de kleine zij-tafel gevestigd bleven, waarop een oud versleten bijbeltje lag, en altijd gelegen had.
‘Dat boek,’ stamelde de kranke.
De bediende haalde het.
‘Lees,’ luidde het bevel van den heer.
‘Mijnheer, ik mag zeker niet lezen, dat is veel te vermoeiend voor u.’
‘Ik wil! lees!’ herhaalde de kranke gebiedend.
‘Wat wil mijnheer dan gelezen hebben?’
‘Lees waar de meeste teekens staan.’
In onzekerheid, of hij zijn plicht wel getrouw was, doorbladerde de knecht het boek. Bij het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes trof hij vele teekens aan en begon zacht en langzaam te lezen.
Zijn heer luisterde met koorstachtige inspanning.
‘Genoeg!’ riep hij toen hij 12 verzen gehoord had. Maar de knecht hoorde hem nog half luid stamelen:
‘Zoo velen als Hem aangenomen hebben.’
Toen Ds. Grasduin den volgenden morgen dit nachtelijk voorval vernam, greep hij moed. Maar onverschilliger dan ooit te voren, zoo mogelijk, betoonde zich de kranke voor zijne woorden en gebeden.
Alléén als zijn knecht bij hem was, en dit was doorgaans in de nachtwaken, dan herhaalde hij zijn bevel, en dan sprak hij weder:
‘Lees voor mij.’
Op zekeren dag spraken de doctoren:
‘Mijnheer, wij hebben de vreugde van u aan te zeggen, dat er nu alle redenen bestaan om goeden moed te vatten.
lsZou ik herstellen?’ vroeg de lijder verrast.
‘Waarom niet, mijnheer?’
Van dit oogenblik af vernam Ds. Grasduin met smart, dat de Bijbel in de ziekenkamer weer ongebruikt bleef liggen.
| |
| |
‘Mijn vriend,’ sprak de leeraar op zekeren avond kort daarop, aan het ziekbed gezeten zijnde, ‘zullen wij niet samen danken voor de groote genade die gij geniet? De Heere schenkt u uitzicht op eene verlenging van den dag der genade, hiervoor komt Hem alle lof toe.’
‘Danken,’ herhaalde mijnheer van Bernstein, ‘ja, u dank ik voor al uwe trouwe zorgen,’ en hij stak de hand uit naar den leeraar.
‘De doctoren dank ik ook; zij legden veel moeite aan mij te koste; en aan mijn krachtig gestel ben ik ook dank schuldig - ware ik minder sterk geweest, dan was ik er niet meer....’
‘Dank dien God,’ sprak Ds Grasduin, ‘in wiens hand uw adem is, bij wien al uwe paden zijn, en dien gij tot nog toe niet hebt verheerlijkt; Hij die u dit krankbed toezond als waarschuwende roepstem, opdat gij u naar Hem keeren zoudt, om voor eeuwig behouden te worden.’
Deze wending van het gesprek was den lijder onaangenaam. Ds. Grasduin bespeurde dit en verwijderde zich. - Met innig harteleed moest hij in de daaropvolgende dagen waarnemen, dat de zielstoestand hopeloozer werd, naarmate de zorg voor het lichaam verminderde.
In het vroege morgenuur was Ds. Grasduin gewend zich naar het huis Have te begeven; alsdan trof hij er de doctoren aan, en kon hij het oordeel van deze vernemen.
Op zekeren morgen, eer dit uur nog geslagen was, werd hij in zijn huisgodsdienst gestoord, daar de dokter bij hem kwam aanrijden.
De man der wetenschap zag de berekening der kunst falen; verslagenheid stond op zijn gelaat te lezen bij het binnentreden van des leeraars studeervertrek.
‘Dokter, wat scheelt er aan?’ riep Ds. Grasduin.
| |
| |
Een bedenkelijk hoofdschudden van den geneesheer was het antwoord.
‘De goede verwachting die wij van onzen patient koesterden,’ liet hij hierop volgen, ‘heeft plaats gemaakt voor de hevigste onrust.’
‘Hoe dat!’ riep Ds. Grasduin verbleekend.
‘De zieke had reeds te groote verwachtingen van het weinige dat gewonnen was. Er zijn onvoorzichtigheden begaan; dientengevolge staan de wonden zeer gevaarlijk.
‘Welk een omkeer!’
‘Niets van 't geen ik voor het lichaam vermag, is onverricht gebleven, -nu schiet uwe taak over, dominé; gij eischt van mij, dat ik openhartig wezen zal, - welnu, ga zonder uitstel heen, bereid hem voor op zijn einde. Ik benijd u uwe taak niet, het zal u zwaar vallen een vrijgeest, gelijk de stervende is, die vol verwachting het leven te gemoet ziet, van den dood te spreken.’
‘Met God zijn alle dingen mogelijk,’ antwoordde de leeraar bedaard.
|
|