| |
Hoofdstuk XIX.
In den strijd sterk geworden.
Het bovenhuis, door mijnheer van Dalem bewoond, bestond vooreerst uit twee in-een-loopende kleine vertrekken, die hij zelf in gebruik had; uit de huiskamer waar Clara en Ada zich den geheelen dag ophielden, uit haar beider slaapkamertje,en een vertrekje waar Louize haar intrek bij Nancy nam. Nog behoorde er een klein keukentje bij.
In dit laatste bevond Louize zich, den morgen na hare komst met Clara, die in een sitsen morgenkleedje met een grooten boezelaar voor, het beeld was eener ijverige huishoudster. Alléén haar schoone haar was even zorgvuldig gevlochten als ten dage dat zij hare bezoekers op Have afwachtte.
Louize sloeg haar half lachend, half schreiend en met
| |
| |
verwondering gade, zoo als zij aarde- en glaswerk afwiesch en daarop zorgvuldig ter zijde zette.
‘Waarlijk Clara,’ merkte zij op, ‘het gaat u alles zoo vlug van de hand, als waart gij al uw leven aan dergelijke bezigheden gewend geweest.’
‘Deze kleine plichten vallen mij ook niet moeilijk. Zoo de meest duistere zij van ons leven in deze gelegen ware, dan telde ik ons verlies al zeer weinig.’
‘Dit verbaast mij van u, die aan zoo veel bediening gewend waart!’
‘Geloof mij Louize, ook toen had ik dikwerf liever zelve de handen uitgestoken dan bevelen gegeven.’
‘Diep treft mij het verschil met voor een jaar,’ hernam Louize, die wellicht voor het eerst haars levens eens stilstond bij hetgeen achter haar lag.
‘En met voor twee jaar’ herhaalde Clara. ‘Hebt gij reeds over den datum van heden nagedacht?’
‘Den datum?’ vroeg Louize.
‘Voor twee jaar was het heden Palmzondag - weet gij het niet meer?’
‘'t Is waar!’ riep Louize verslagen, ‘ach! laat ons niet over dien dag spreken - wat is mijne belijdenis sedert geweest!’
Getroffen zag Clara op, toen zij dezen uitroep van Louize vernam.
‘Lieve Louize,’ hernam zij, ‘ook mijne belijdenis is eene aaneenschakeling van onvolkomenheden geweest. Maar het is mij tot groote vreugde u dit te hooren erkennen.
De belijdenis: ‘Ik heb gezondigd,’ is de eerste stap: moge op deze de tweede volgen: ‘Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan.’
‘Maar in mijn geval is het niet moeielijk dit éérste te erkennen,’ sprak Louize zacht. ‘Ik die - ach! mijn arme vader!’ - En het gelaat in beide handen verbergende gaf Louize opnieuw lucht aan een vloed van tranen.
‘Troost mij niet,’ sprak zij tot Clara, die haar mede- | |
| |
lijdend omarmde. ‘Ik heb mijn vader, door mijne lichtzinnigheid, beroofd van jaren, in welke hij tot nadenken had kunnen komen.’
‘Hij is niet weggeroepen, eer de vooraf voor hem door den Heer vastgestelde stervensure was aangebroken,’ antwoordde Clara.
‘Gelooft gij dat?’ riep Louize.
‘Ja, maar nu heeft het onzen God behaagd zijn heengaan, en uwe zucht naar vermakelijkheden, in zulk een treffend verband met elkander te brengen, opdat gij er voor altijd eene waarschuwende les uit putten moogt. Zeer verblijdt het mij, dat gij haar aanvankelijk ter harte neemt.’
‘Hoe zou ik immer de afgeloopen dagen kunnen vergeten!’
Clara's morgenplicht in het keukentje was afgeloopen.
‘Wat gaat nu volgen?’ vroeg Louize.
‘Nu ga ik met den stofdoek in handen, een klein beurtje geven aan de huiskamer. Nancy kan dat alles niet af, en loopt er nu en dan al te zeer over heen.’
‘En daarna?’ vroeg Louize.
‘Dan geef ik les aan Ada, en houd mij onderwijl wat met mijn vele verstelwerk bezig.’
‘Arma Clara! riep Louize, ‘eenige meerdere hulp ware u niet overbodig - mocht ik maar bij u blijven, om u te dienen met al mijne krachten - het ware mijn grootste geluk.’
‘Ik heb papa over de zaken gesproken, dat weet gij, en hij heeft er niet tegen dat gij voorloopig blijft.’
‘Hoe innig dankbaar ik hiervoor ben, zoo voldoet dit voorloopig mij toch niet. Zie, Clara, keer ik naar oom Grasduin terug, dan is het ook niet om bij hem te blijven. Mijn brood verdienen moet ik nu eenmaal met het geven van fransche lessen. Nu voorzie ik, dat er hier ter stede eer kans op bestaat, dan in die afgelegen streek van Holland.’
| |
| |
‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde Clara.
‘Het zou heerlijk zijn,’ hernam Louize, ‘zoo ik bij u mijn onderkomen hebben kon, u des morgens en des avonds met het huiswerk behulpzaam was, en les aan Ada gaf; en dan in den loop van den dag een paar familiën vinden kon, waar ik, door het geven van lessen, iets verdiende.’
‘Zeker,’ antwoordde Clara, ‘dat zou uitnemend zijn.’ Zij glimlachte even bij Louize's vaardigheid in het verzetten van haar leed,en in het maken van nieuwe plannen.
‘En dan was ik steeds bij u,’ hervatte Louize, ‘om door uw oordeel voorgegaan, en door u in het goede onderwezen en geleid te worden. Dat was nog het beste van alles.’
‘Verwacht dit niet van den mensch,’ antwoordde Clara.
‘De vernieuwing des harten, buiten welke geen goed in ons wortel schieten kan, is geen werk van menschen, maar komt van boven.’
Ds. Volkbrand had den wensch naar eene hereeniging in den vreemde bij zijn afscheid uitgesproken. Clara deelde daarin, maar gevoelde geene vrijheid om iets mede te werken tot zijne verwezenlijking. Zij gaf zich geheel over in de handen van Hem, die haar te Zijner tijd Zijn weg zoude aanwijzen.
Maar toen mijnheer van Dalem zijn dochter opriep, om hem te Bonn te ontmoeten, ten einde samen aldaar naar een woning rond te zien, toen hield dit bericht voor Clara een lichtpunt in.
Het dorp.... standplaats van Ds. Volkbrand, was slechts op drie kwartier gaans van Bonn gelegen. Al was het niet dikwijls, nu en dan konden zij elkander ontmoeten - en dit was dan ook reeds geschied.
| |
| |
Ds. Volkbrand was zeer bekend te Bonn, had er verscheidene vrienden, en beloofde aan Clara dat hij niets liever wenschte, dan haar in aanraking te brengen met sommigen hunner, wier omgang haar tot nut en ter veraangenaming wezen kon. Maar mijnheer van Dalem was menschenhater geworden, sedert het ongeluk hem getroffen had. Hij legde allerlei bezwaren in den weg om een ieder uit het huis verwijderd te houden. Dientengevolge was Clara's kamer getuige van groote eenzaamheid. Dit evenwel verdriette haar verreweg het minst.
Een paar dagen na Louize's aankomst te Bonn, toen zij des avonds alleen met Clara gezeten was, riep zij:
‘Lieve Clara! het komt mij nog ondenkbaar voor, hier, en bij u te wezen! Hoe buiten alle verwachting heeft zich alles tot dusverre geschikt, ik kan er niet dankbaar genoeg voor wezen! Kon ik nu maar aan het geven van eenige lessen geraken, dan wenschte ik niets meer.’
‘Hier weet ik geen ander middel op, dan eens bij Ds. Volkbrand te rade te gaan.’
‘Hoe dat? Hij komt hier toch niet dikwijls.’
‘Neen, maar wij konden er hem een woordje over schrijven. Of wel, Louize, ik heb reeds vaak bedacht, dat ik hem des Zondagsmiddags zoo gaarne eens zou willen hooren; wij moesten er eens heen wandelen, en Ada medenemen. Dat zou wel gaan.’
‘Is het niet to ver?’
‘Neen, 't is nog geen uur gaans. En dan konden wij hem na de preek wellicht een oogenblik spreken. En dit dáár zeker rustiger dan hier.’
‘Ik vind het recht goed. Maar wat zal uw vader er van zeggen?’
‘Hij vraagt nooit meer naar 't geen ik doe. Zoo ik hem maar niets in den weg leg, dan is het hem verder om het even,’ antwoordde Clara.
Den daarop volgenden Zondagavond, toen beiden in
| |
| |
het gezelschap van mijnheer van Dalem gezeten waren, sprak Clara:
‘Papa, ik heb u nog niet verteld, dat Louize, Ada en ik, vandaag op eene bedevaart uit geweest zijn. Wij wandelden naar.... en woonden de middagpreek bij van Ds. Volkbrand.’
‘Gelegene kerkgang!’ riep mijnheer van Dalem, met minachtend schouderophalen. ‘Als men op tien minuten afstands een preek hooren kan, loopt men er een uur voor. Doch niets verbaast mij! Ben ik van u niet alle mogelijke excentriciteiten gewend!’
Dit zeggende vouwde mijnheer van Dalem zijne courant uit, en dit onderwerp, gelijk met zoo menig ander reeds het geval was, werd niet weder aangeroerd in zijne tegenwoordigheid.
Intusschen verkreeg Louize den meest gewenschten uitslag op haar bezoek bij Ds. Volkbrand. Na verloop van eenigen tijd werd haar een eerste huis geopend, waar zij een paar uren daags fransche lessen gaf. Niet lang daarna volgde een tweede.
‘Hoe verblijdend voor u, hoe dankbaar ben ik er voor, dat deze uwe pogingen aanvankelijk met zóó gunstigen uitslag bekroond worden!’ riep Clara verheugd, toen Louize haar de tijding mededeelde.
‘Ja,’ hernam Louize, ‘als men den nood zoo van nabij gezien heeft, als ik deed, dan leert men gunstige wendingen als deze op prijs stellen. Ik kan u nimmer dankbaar genoeg wezen, die mij zoo liefdevol en zoo onverdiend weder hebt aangenomen. En Ds. Volkbrand evenmin, die zich zoo veel moeite voor mij heeft getroost.’
‘En Hem, in de eerste plaats, kan ik niet dankbaar genoeg zijn,’ liet Clara er op volgen, ‘die zich zelven, voor mijn behoud, overgaf in den dood, die nu de harten mij ten gunste neigt, en mij alle dingen doet medewerken ten goede.’
‘Lieve Clara!’ hernam Louize kleurend, ‘geloof mij,
| |
| |
voor Hem gevoel ik in de eerste plaats de grootste dankbaarheid. Maar al komen dergelijke gevoelens nu sinds onlangs op in mijn hart, zoo ontbreekt mij de vrijmoedigheid om deze uit te spreken.’
Van nu af werd Louize's leven verdeeld in uren van morgen- en van middaglessen. Tusschen deze in, hield zij zich bezig met het onderwijs van Ada. Maar des morgens vroeg en des avonds, was zij Nancy in velerlei huiselijke werkzaamheden behulpzaam. Clara nam met blijdschap waar, hoeveel grooter haar vlijt was, voor al hare werkzaamheden, en hoeveel grooter inzonderheid hare nauwgezetheid in het geven van onderwijs.
Daarbij kreeg zij al zeer spoedig hare vroegere vroolijke opgewektheid terug. Deze was eene ware weldaad voor den kleinen kring, waarin zij liefdevol was opgenomen; want haar gelukte het wel eens mijnheer van Dalem een enkel oogenblik te rukken uit het stroeve stilzwijgen, waarin hij doorgaans verzonken was, uit de dofheid die al meer en meer de overhand over hem verkreeg - en als een last loodzwaar woog op Clara's hart.
Doodsch en eentonig sleepten zich de prachtige zomermaanden heen; voor Clara leverden zij niet anders op dan eene aaneenschakeling van huiselijke zorgen en bezigheden.
De zomerwarmte met haar zomergloed was den bewoners van het bekrompen bovenhuis eer tot kwelling dan tot genot. Eerst als Louize van hare bezigheden wederkeerde, en het nabij zonsondergang was, ging het drietal uit, om een weinig dier versche lucht in te ademen, die zij voorheen heel den dag lang genoten. Bedrukt onder haar vaders invloed, ging Clara soms half gedwongen uit, op deze avond wandeling. Maar nauwelijks waren zij de bedompte stadslucht ontvloden en ving Louize het verhaal aan harer wederwaardigheden van den dag, of dezer opgewektheid deelde zich mede aan hare vriendin. Nu eens had zij een boek ter leen
| |
| |
gekregen, dat zij Clara noodwendig voorlezen moest in hare avonduren; dan weder bracht zij voor Ada eene uitnoodiging op een buitenpartijtje mede van een harer kleine leerlingen, wanneer Clara ook mede moest, waarbij zij soms aangename ontmoetingen had, en zoodoende voor korte oogenblikken op weldadige wijze uit hare eigene omstandigheden gerukt werd.
Op honderden wijzen liet Louize's invloed zich heilzaam gevoelen; Clara erkende het met blijdschap. Ook toen Louize nogmaals door eene of andere oorzaak hiertoe gedreven, Clara om den hals viel met vernieuwde dankbetuigingen, beantwoordde de laatste deze, zeggende:
‘Mij dunkt, mijne lieve, dat wij de vraag bijna behoorden te keeren. Nu is het ruim zooveel, Avat zoude ik zonder u? als: wat zoudt gij zonder mij? Geloof dit vrij.’
Was het weder des Zondags niet heet en niet regenachtig, en bracht mijnheer van Dalem er niet al te veel bezwaren tegen in, dan legde het drietal nog wel eens den langen weg af, die haar onder het gehoor van Ds. Volkbrand voerde. Daar was het Clara altijd onuitsprekelijk goed; onder de prediking van het Woord des levens ten leven genoot hare ziel de éénig ware verkwikking, die haar destijds ten deel viel, terwijl de woorden van ernstige vermaning niet ongezegend voor Louize bleven. De aangenaamste afleiding in het eentonige leven waren de in het eerst wijd uiteen liggende avondbezoeken van Ds. Volkbrand.
Altijd lieten zij bij Clara iets achter, waaraan zij met genoegen terugdacht, wanneer hij haar van zijne gemeentebelangen verhaalde en haar zocht over te halen om ook aandeel te nemen in het werk der Christelijke liefde. Hiertoe was Clara van harte bereid, ja zij verlangde niets beters; maar als eene onoverkomelijke hinderpaal trad haar vader clan tusschenbeiden.
| |
| |
In het eerst lagen er geruime tusschenpoozen tusschen deze bezoeken in. Daarop werden zij veel talrijker, maar het kwam alsnog niet bij Clara op, dat hiervoor eene aanleidende oorzaak kon bestaan. Dit werd zij echter gewaar op zekeren dag dat zij zich geheel alleen thuis bevond. Want toen Ds. Volkbrand bespeurde dat zij alleen was, was zijne teleurstelling te groot, dan dat hij die geheel verbergen kon, en onwillekeurig verried hij zich meer dan hij er zichzelf van bewust was. Zijne belangstelling in Louize bleek van toen af hoe langer hoe duidelijker; in zijne gesprekken liet hij niets onbeproefd, om deze bij aanvang voorde waarheid ontluikende ziel tot klaarheid te brengen, en zijne woorden, meer dan die van eenig ander, vonden ingang in haar hart. Meermalen gebeurde het, toen de tijd der vroeg invallende najaarsavonden aanbrak, dat hij, als hij zijn bezoek kwam afleggen, vernam dat Louize nog niet wedergekeerd was van hare lessen. Alsdan liep hij haar te gemoet, haalde haar af, bleef daarop nog geruimen tijd met de beide meisjes praten, en, als mijnheer van Dalem niet binnenkwam, eindigde hij zijn bezoek met het lezen en verklaren van Gods woord, en het gebed.
Zekeren avond dat hij Louize niet te huis gevonden, en weder afgehaald had, verliet hij haar aan hare deur, om ditmaal niet met haar mede naar boven te gaan.
Louize alléén liep onstuimig de huiskamer binnen, en wierp zich in hevige aandoening aan Clara's hals.
‘O, Clara! dat dit mij te beurt valt - en niet u! - Zoo er bedoelingen achter zijne bezoeken mochten schuilen, dan meende ik, dat het om u te doen was, - gij, die hem zóóveel béter waard zijt clan ik - ik! die zoo ver beneden u sta - beneden hem!’
‘Neen, mijne lieve! juist gij! - Gesterkt door Gods geest, uw hemelschen steun, en door zijn arm, die uw aardsche steun wezen wil, zult gij aldus naar 's Heeren welbehagen, die uw behoud wil, opgeleid worden tot
| |
| |
de hem van God gegevene hulpe tegen hem over.’
‘Ik, dáár, op die plaats! - o! Clara, mijn hoofd duizelt er van. Hoe onuitsprekelijk groot is de goedheid Gods aan mij bewezen! Niet door slagen wil de Heer mijn hart verteederen - maar door liefde!’
‘De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen,’ ‘dit maakt Zijne goedheid tot uwe roemtaal. Doch Hij wil dat gij er even volmondig op zult laten volgen: ‘en eene schoone erfenis is mij geworden.’ - Opdat gij het rechte inzicht verkrijgen moogt in 's Heeren onpeilbaar diepe en onmetelijk groote zondaarsliefde, moet gij u in de éérste plaats, lieve Louize, en boven éénig aardsch goed, door het geloof verzekerd houden van de hemelsche erfenis.’
Met groote kalmte sprak Clara zoo een tijd lang voort. Louize had geen flauw begrip van de verborgene foltering, welke onder dien stillen schijn verscholen lag - hoe snel die bedaardheid afgeschud werd en plaats maakte voor hartstochtelijke tranen, toen de eenzaamheid haar omgaf. - Alle herinneringen, pijnlijk voorliet hart, die juist nu één jaar oud waren, herkregen op ééns vernieuwde levendigheid. Geheel haar levenslot stond voor haar afgebeeld - die zelfde vraag, die Louize niet zwaar te beantwoorden viel, zoo dringend tot haar gericht - de groote liefde - de folterende onzekerheid - de smartelijke weigering - de onoverkomelijke klove...
‘Maar, o! dierbare Jezus! leer mij geloovig berusten in onze aardsche scheiding, zeker wetende dat U de macht niet ontbreekt om het alles wel te maken, en ons ééns samen te brengen voor Uw aangezicht - dáár boven.’
Tot dien tijd toe had er in Clara's gebeden voor hem, die hare liefde bezat, een groot bezwaar bestaan, dat hare vrijmoedigheid schaadde. Smeekte zij om het behoud zijner ziel, dan was met die bede, die hunner vereeniging op aarde in haar hart onafscheidelijk verbon- | |
| |
den - en in deze laatste durfde zij niet inwilligen. Van nu af aan echter, begin zij met volkomen vrijmoedigheid voor hem te bidden, daar zij met meerdere eenswillendheid van hunne tijdelijke vereeniging afzag, maar des te vaster bouwde op de door 's Heeren Geest bewerkte ontmoeting voor Zijn aangezicht.
De bede: ‘Vader Uw wil geschiede!’ was geen werk der lippen meer voor Clara. In den smeltkroes der ellende was het de taal haars harten geworden.
Nog in den wintertijd zou Louize's huwelijk plaats grijpen. Geen eenvoudiger huwelijk dan het hare, geen dat zoo weinige voorbereidselen eischte. Reeds geheel gereed stond hare aanstaande woning haar met ongeduld te wachten.
Louize dominé's vrouw! - Clara kon het dikwijls maar half gelooven, en toch was zij er van overtuigd, dat de geschiktheid hiertoe zich al meer bij haar ontwikkelde, onder den invloed van haar aanstaanden echtgenoot, vooral nu het beeld van een nederig kind Gods zich meer in haar openbaarde.
Het vooruitzicht van weldra dit tweetal, wier omgang zij in hare eenzaamheid hoog op prijs stelde, niet meer zoo gedurig om haar te zien, beklemde vaak Clara's hart; zij smaakte veel genoegen in die beiden. Ds. Volkbrand's ernst en Louize's vroolijkheid temperden elkander op zoo aangename wijze.
Maar eer de huwelijksdag aanbrak, waren er voor Clara opnieuw bijzonder bittere oogenblikken weggelegd. Deels werden zij veroorzaakt door de zorg, door haar voor haar vader gekoesterd. Gedurig trof zij hem aan in een toestand die haar afkeer ingeboezemd zou hebben, had het diepe medelijden dat hare ziel vervulde, niet boven die gewaarwording de overhand behaald.
‘Groote God!’ riep zij soms in vertwijfeling, ‘moet bij hem de ééne zieldoodende zonde slechts de andere verdringen! Moet het groote leed, dat hem reeds getrof- | |
| |
fen heeft, en waarvan ik zóóveel verwachtte, dan niets bij hem uitwerken? - Kunt Gij zijn hart niet verbreken, Hoorder der gebeden, van wien ik deze genade zoo vaak afsmeek! Uwe hand is immers niet verkort! Toont Gij mij dit in Louize - ontferm u dan ook zijner - Ach! verhoor mij haastelijk.’
Bovendien kwam Reinoud zijne zuster gedurig moeielijk vallen met weemoedige brieven, die per omgaande een antwoord eischten. Hij waande zich in ballingschap bij den notaris, bij wien hij zich geplaatst zag.
Maar veel bedroevender nog waren de berichten uit de Oost. Herman, kort geleden van een hevige ziekte hersteld, was daarop door eene andere aangetast, en lag in zorgelijken toestand in het hospitaal te Batavia.
‘En ik had een groot deel van het leed dier beiden kunnen afweren!’ zuchtte Clara, ‘ware het wellicht niet mijn plicht geweest het te doen? Tot nog toe bemoedigt mij geen enkele lichtstraal van boven, niet één goedkeurend bewijs des Heeren is alsnog gevolgd op het groote offer Hem door mij gebracht! - Integendeel! de nacht verduistert zich voortdurend - zie ik op vader en broeders, dan wordt het al zwarter en zwarter.
Een brief van mevrouw van Dalem, die haar nichtje, zoo als zij zeide, ‘wat op de hoogte der vrienden en belangen in Holland wenschte te houden,’ kwam de maat van Clara's kwellingen vullen tot overloopens toe.
Het postscriptum van dien langen brief, met kleine nieuwstijdingen alleen, bleef Clara bij, maar op eene wijze, die haar rust noch duur liet. Het luidde als volgt:
‘Er zijn vreemde geruchten in omloop omtrent uw vriend van Bernstein. Hij schijnt zich te Have, in eene omgeving wel geschikt om hem indachtig aan u te maken, bijzonder goed te troosten over de hem door u aangedane teleurstelling. Het verwondere u niet, de man toch weet altijd een luchtig spel met de liefde te drijven.’
| |
| |
‘Hoe gevoelloos,’ riep Clara den brief van zich werpende, ‘mij dit op die wijze te schrijven! In heel dien brief zie ik enkel den toeleg, van mij met deze ééne tijding te komen kwellen.’
Daarop verzonk zij in eene aaneenschakeling van smartelijke overdenkingen.
Diepere vouwen haars harten werden haar ontdekt: de begeerte, van welke zij alsnog geen afstand doen kon, van voort te blijven leven in de liefde en in het aandenken van dien éénen. ‘Lieve Jezus!’ smeekte zij, ‘is niet deze ontdekking ééne wekstem te meer, om mij Uwe liefde te maken tot mijn hoogste goed! Uwe slagen zijn enkel de wekkingen en trekkingen Uwer liefde. - O! indien ik hieraan slechts even twijfelde, en de gedachte mij overweldigde, dat het slagen des toorns waren, kastijdingen vanwege mijne zonden - dan vertwijfelde ik geheel! - Neen, ik weet het, Gij lijdt mede in al mijn leed, Gij legt al mijne tranen in Uwe flesch - al die vele, zijn zij niet in Uw register?’
Deze was de stemming, in welke Ds. Grasduin Clara aantrof, na ruim een jaar van scheiding. Hij zag haar weder bij zijne overkomst te Bonn, om in de kerk van zijn vriend en aanstaanden neef Volkbrand diens huwelijk met zijn nichtje in te zegenen.
Dit huwelijk was den goeden man eene bron van vreugd, het viel niet te betwijfelen. Maar, van verre geoordeeld, vreesde hij wel dat er meer oorzaak van verheuging bestond aan Louize's zijde, dan aan die van haar bruidegom
Dit zijn bezwaar werd echter weggeruimd reeds in het eerste oogenblik der ontmoeting, toen zijn nichtje zich bewogen in zijn armen wierp, met den uitroep:
‘Oom, mijn goede oom! hoe zal ik er u genoeg voor kunnen danken, dat gij. voor mijn huwelijk overkomt. Nu stelt gij mij in de gelegenheid om u vergiffenis te vragen voor al het leed, u door mij aangedaan! Tot hier
| |
| |
toe werd uwe liefde nimmer door mij gewaardeerd!’
‘Wat doet u deze thans hooger dan te voren op prijs stellen, mijn kind?’
‘Veel, zeer veel is bij mij veranderd, oom! Niet alleen in mijne uitwendige omstandigheden, maar inwendig is dit nog veel meer het geval.’
‘Zoo, veel veranderd?’ hervatte Ds. Grasduin, doch eene uitdrukking van groote blijdschap verhelderde zijn gelaat.
‘Aan het sterfbed van mijn vader,’ sprak Louize, ‘in die bange uren van eenzaam waken leerde ik inzien, hoe diep ik verloren was in zonde en ellende....’
Het viel haar moeilijk verder te gaan.
‘En,’ hervatte Ds. Grasduin, dit bemerkende, ‘hoe God u dáárom in Christus was met zichzelven verzoenende uwe zonden u niet toerekenende, nietwaar mijn kind?’
‘Ja,’ sprak Louize. ‘Die zaligheid is nu de mijne door het geloof.’
De komst van Ds. Grasduin was op den dag vóór de bruiloft. In de dorpskerk van Ds. Volkbrand had de inzegening plaats, door hem als voogd der bruid.
Daarna hielden vrienden en bekenden eene eenvoudige bijeenkomst in de dorps-pastorie.
Te Bonn wedergekeerd den avond van de huwelijksplechtigheid, schoten er Clara eenige oogenblikken over van rustig onderhoud met haar vaderlijken vriend. Den volgenden morgen moest hij reeds weder vroegtijdig huiswaarts keeren.
Het was Clara's voornemen, hem alsnu de vraag voor te leggen, die haar zoozeer kwelde. Met den brief van hare tante in de hand, naderde zij den leeraar, zeggende:
‘Gij zoudt mij groot genoegen doen, door het postscriptum te lezen, aan den brief mijner tante toegevoegd.
| |
| |
Niemand is zoozeer in de gelegenheid als gij, om mij hierin naar waarheid in te lichten.’
Groot was de spanning waarin Clara, naast den leeraar staande, op het antwoord wachtte.
‘Mijn kind,’ sprak Ds. Grasduin met de hem eigene groote bedaardheid den brief nederleggende, en Clara's hand vattende, ‘dit is bloot een ijdel geklap, waardig der vrouw, die wereldsche ijdelheden stelt tot het hoofddoel haars leven. Deze woorden mogen u uwen vrede niet rooven.’
‘Toch deden zij het,’ antwoordde Clara, verruimd van hart. ‘Reeds zag ik hem met versnelde schreden voorthollen ten verderve, op den weg der lichtzinnigheid - en bitter verweet ik mijzelve hiervan oorzaak te zijn.’
‘Lichtzinnig is mijnheer van Bernstein niet,’ hernam de leeraar. ‘Veelmeer is hij nadenkend in zijn ongeloof. Wellicht werkt de Heer bij hem in den grond zijns harten; maar zoo vaak ik hem zie, bespeur ik in hem geene verandering, en aanschouw ik hem altijd zooals gij hem kent, hoogst beschaafd, belangstellend, deelnemend, zeer innemend in één woord, zonder dat er middel op bestaat om heen te breken door de omschansing des ongeloofs, waarin hij zich verscholen houdt.’
‘Ziet gij hem dikwijls?’ vroeg Clara. Haar hart dorstte naar de meest mogelijke bijzonderheden, doch zij waagde nauwelijks eene enkele vraag.
‘Hij laat mij nu en dan bij zich ontbieden. Want daar hij hoogst weldadig is, gebruikt hij mijne goede vrouw als uitdeelster zijner gaven. Verneemt hij dat er ergens, waar dan ook, geleden wordt, dan laat hij mij roepen, om met hem tot voorziening in dit leed, de beste middelen te beramen. Gij begrijpt dat wij zulk een buurman hoog op prijs stellen, en van onze zijde dikwerf bij hem aankloppen, maar nimmer is hem dit te veel.’
‘Hij kan geen lijden zien, dat weet ik,’ antwoordde
| |
| |
Clara. ‘Juist is hem het lijden dezer wereld een struikelblok op den weg des geloofs - hij weet het niet met 's Heeren liefde overeen te brengen. O, Ds. Grasduin, ik vertrouw, dat hij bij u in goede handen is, en dat gij niets onbeproefd laat tot de redding zijner arme ziel? - Bidt gij wel met hem?’
‘Met hem bidden, doe ik niet, mijn kind. Hoe zou ik het kunnen, met een, voor wien het gebed kracht noch waarde heeft? - Doch voor hem, in de eenzaamheid, en met de mijnen, rijst een gedurig gebed hemelwaarts, dat de Heere zeker zal verhooren te Zijner tijd. Ook in dit oogenblik word ik sterk gedrongen tot een gebed voor hem met u. Wat verhindert ons samen neder te knielen, in dit uur daat niemand ons stoort?’
‘O doe het,’ - riep Clara met vuur.
Zij knielden neder; de leeraar bad lang - de vaste geloofsovertuiging, met welke hij pleitte op 's Heeren beloften, straalde door in elk zijner woorden. In het eerst waren zij uitsluitend voor den heer van Bernstein, later sloot hij alle onverschilligen, alle ongeloovigen, mede in zijne smeekingen in. De bijzondere innigheid van zijn gebed ontroerde Clara diep, maar zij begreep volkomen de aanleidende oorzaak, toen hij bij het opstaan tot haar sprak:
‘Ook mijn geloof, en dat mijner vrouw wordt in den laatsten tijd smartelijk beproefd.’
Clara zag op, en staarde hem vragend aan.
‘Op de pijnlijkste wijze nog wel,’ ging hij voort, ‘want wij worden gedwongen om de echtheid van het geloof te betwijfelen - in onze Henriette.’
‘Hoe dat!’ riep Clara. ‘Wel heb ik bemerkt dat zij het schrijven in den laatsten tijd meer aan hare moeder overliet; maar hoe zou ik dit mistrouwd hebben?’
‘Zij heeft in Leiden gelogeerd bij de zuster mijner vrouw,’ sprak Ds. Grasduin.
‘Dit heeft zij mij nog geschreven,’ zeide Clara.
| |
| |
‘Daar ginds kwam zij in aanraking met een kandidaat in de theologie, een jong man met vele natuurlijke gaven, van goede studie, en van welsprekendheid - maar, helaas! hij had de vergiftige stellingen der Leidsche akademie met hart en ziel ingezogen! Henriette beviel hem, hij aan haar. Mijne schoonzuster kreeg eerst erg in de zaak toen het te laat was. Bij hare thuiskomst ontging ons de verandering in Henriette's wezen geen oogenblik. Gij begrijpt hoe hare moeder en ik met haar gebeden hebben, hoe wij haar vermaanden, ja - smeekten hare belijdenis getrouw te blijven en deze dubbelhartigheid te vlieden, onbestaanbaar in den dienst des Heeren, - doch ons arm kind raakt hoe langer hoe meer verward in de strikken van hem, die rondgaat als een brieschende leeuw....’ Ds. Grasduin zweeg even - ‘Meer behoef ik u niet te zeggen’ - hervatte hij. ‘Dit weinige is genoeg om u - die beter dan menig ander, weet wat dergelijke strijd zegt, - te doen begrijpen, hoe groot de grieve voor ons is, en hoe ons arm kind heen en weder wordt geslingerd. Wel geloof ik niet dat zij een huwelijk, dat ons smart, zou willen doorzetten, maar reeds blijkt haar eigen geloof aan de hoofdwaarheden der Schrift zeer geschokt.’
Mijnheer van Dalem kwam hier binnen, en men werd gedwongen het gesprek een andere wending te geven.
De vrede verstoord onder het stille dak der pastorie! Clara kon het nauwelijks gelooven - het deed haar ontzaglijk veel leed.
Was dan Henriette's geloof, zoo hoog door haar geschat, geen geloof meer?
De smart hierover ondervonden, deed Clara haar eigen leed een tijd lang minder zwaar gevoelen.
|
|