| |
Hoofdstuk XVIII.
Ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers.
Te Parijs, op de vierde verdieping van zeker hotel, staande op een der door tooverslag uit den grond opgerezen boulevards, zat Louize Durand.
Het vertrek was klein, daarbij heerschte er volslagen wanorde, alles lag dooreen. Louize zat met hart en ziel in hare bezigheid verdiept, maar deze was geene studie. Neen, verre van daar! Bloemen en linten werden door hare vaardige vingers tot een bevalligen krans inéén gevlochten. Eindelijk, na lang plooien, keeren, passen en meten, beantwoordde het kunstwerk aan den smaak der vervaardigster. Zij hechtte het op haar hoofd, en voor
| |
| |
den spiegel staande, verrieden hare blikken, hoe groot hare ingenomenheid met haar zelve was.
Eén sprong bracht haar in het nevenvertrek.
‘Papa! zie mij aan!’ riep zij opgewonden.
De aangesprokene zat in een veelgebruikten leuningstoel gedoken, eene reisdeken over de beenen geworpen, voor een gloeiend vuur: en dit, schoon de Maartsche zon reeds eene aanmerkelijke warmte door het vertrek verspreidde. Langzaam zag mijnheer Durand op.
‘Welnu, vadertje! hebt gij dan niets te zeggen!’ riep Louize, die in dit stilzwijgen geen behagen schiep.
‘Beeldschoon, van zeer goeden smaak,’ antwoordde Mr. Durand, en wreef zich al geeuwend de handen.
‘En papa, gij klaagt zoo over de kosten waarop ik u jaag, doch in dezen krans moet gij dit het meest bewonderen, dat hij u niets kosten zal. Het is alles eigen maaksel. En op mijn japon heb ik iets uitgevonden: dus ter wille van de onkosten moogt gij mij dit bal niet ontzeggen, hoor vadertje!’
‘En met wien gaat gij er heen?’
‘Ik reken vast en zeker op u.’
‘Op mij!’ riep mijnheer Durand gemelijk. ‘Ziet gij niet dat ik half ziek ben. Lieve hemel! - uw danspartijen weten wat - waart gij maar rustig en wel in Holland gebleven, dan kon ik thuis zitten, en mijne ongesteldheden uitvieren.’
‘Neen, neen; daar meent u niets van,’ sprak Louize zich verwijderende.
Vleien en doordrijven, deze beide kunsten had zij meesterlijk aangeleerd, sedert haar terugkeer te Parijs. Geen wonder daarom, dat zij haar wensch vervuld zag, den avond van het bal. Haar eigenliefde sloot haar de oogen voor haar vaders ongesteldheid; hoe gebrekkig hij wezen mocht, zoo goed was hij niet, of hij moest zich gereed maken om haar te vergezellen. Op het oogenblik van het vertrek, toen Louize in de eigen vervaardigde
| |
| |
pronkstukken getooid, haar vader afwachtte, werd haar een brief overhandigd. Bekend was het schrift, schoon Louize het lang niet had aanschouwd, maar vreemd het postmerk.
‘Van Clara!’ riep zij uit, ‘en van waar? Van Bonn! Heeft zij zich te Bonn gevestigd! Wat lange brief!’
Vluchtig doorliep Louizes oog de eerste bladzijde. ‘'t Zal wel weer een preekje wezen,’ sprak zij op een ernstig woord stuitend; ‘de goede Clara, bij haar gaat niets boven preeken; nu, ik zal wel gelegener tijd vinden om hem te lezen.’
Ongelezen werd de brief op tafel geworpen om daar te blijven slingeren, totdat het de gelegener tijd wezen zou. Louize plaatste zich liever nogmaals voor den spiegel, waar zij geheel haar persoon opnieuw in oogenschouw nam, alvorens het gewichtige oogenblik van het vertrek haar wegriep.
Ruim vier-en-twintig uur zouden vervliegen, eer Louize het geschikte oogenblik vond, om Clara's eersten brief te lezen. Het bal eischte zijn tijd; het duurde voort tot den vroegen morgen. De nachtelijke opwinding moest door de uren van dagrust vergoed worden. Bij het ontwaken hielden herinneringen van den vorigen avond de gedachten uitsluitend bezig, die alle zoo rozekleurig waren als het kleed, dat ter zijde van Louize hing, niet denkende, dat zij eene toekomst te gemoet snelde, die eene sterke tegenstelling bood aan deze rooskleurige tinten.
Plotseling barstte het dreigend onweder boven haar los. Reeds den avond na dien, waarop zij haar vader naar het bal heen gedreven had, waakte zij bij zijn ziekbed.
Steunend lag de kranke ter neder in hevige benauwdheid. Zeer zorgelijk werd de toestand verklaard door den dokter.
‘Louize, dat bal komt mij duur te staan,’ sprak de kranke.
| |
| |
‘Ik had er het voorgevoel van, en wilde er daarom niet heen.’
Het ging van kwaad tot erger.
Voor het eerst haars leven doorwaakte Louize een nacht - wat bange nacht!
Rusteloos knaagde haar geweten. Het was hare lichtzinnigheid, zij gevoelde het, die haar vaders leven verkortte. Wel had hij haar naar Holland terug mogen wenschen; zij verdiende het. Zij zat, voor het eerst, in de holle uren des nachts, en dat geheel verlaten, bij het ziekbed van den ijlenden lijder; de gewoonte der ziekenverpleging, maar geloofskracht bovenal kunnen hieraan alleen het huiveringwekkende ontnemen. De opvoeding ten huize van haar oom Grasduin had nog zooveel bij Louize nagelaten, dat het haar in een dergelijk oogenblik de behoefte des gebeds deed gevoelen.
‘Maar zou ik kunnen, zou ik durven bidden?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik die al deze maanden niet gebeden heb? Ik die niet bad sedert mijne terugkomst in Parijs?’
Daar lag Clara's brief op tafel. Louize nam hem ter hand:
Hoe zij hem ook in een ander oogenblik beoordeeld zou hebben, nu beklaagde zij zich daarover niet, dat hij in den preekstijl geschreven was, gelijk zij het noemde. In de gegevene omstandigheden trof die brief haar diep. en hem gelezen hebbende, riep Louize voor het eerst haars levens, en uit het diepst harer ziel:
‘Ik heb schuld - ik heb groote schuld!’
Daarop dreef eene onwederstaanbare kracht haar op de knieën.
‘Groote God!’ snikte zij, ‘wreek mijne schuld niet aan mijn vader, spaar nog zijn leven, opdat hij zich bekeere, en niet verloren ga!’
De verhooring van dit gebed bleef uit!
Ten einde was voor mijnheer Durand 's Heeren tijd van genade. Hij lag bewusteloos of in groote benauwd- | |
| |
heden. Op bevel des dokters moest hij zoo stil mogelijk gehouden, en alle aandoening gemeden worden. Maar al had zijne dochter met hem kunnen of mogen spreken, nog had zij alsdan niet geweten wat zij hem toeroepen moest, nu hij aan den rand des grafs lag. Tot den grond toe verpletterd zat Louize in werkelooze wanhoop ter neder, onbekwaam om te voorzien in de verzorging van den kranke. Op aanraden eener dienstvaardige dame, die op dezelfde verdieping woonde als de heer Durand, en die zich Louize in haar ongeluk aantrok, werd een pleegzuster bij den stervende geroepen.
Deze verdrong de dochter aan het leger van den vader, en waakte daar zorgvuldig totdat een geestelijke tijdig toegelaten werd om de genademiddelen der kerk toe te dienen.
Zonder kennis van zijn toestand verkregen te hebben, bewusteloos, door den dood overvallen, snelde mijnheer Durand de eeuwigheid in.
‘Voor eeuwig verloren!’ riep Louize geheel buiten zich zelve bij het vernemen van zijn laatsten snik; ‘wij zullen elkander nimmer wederzien, maar van nu af aan, na deze vreeselijke waarschuwing, wil ik zonder uitstel den weg inslaan die naar den hemel leidt.’
Bliksemsnel volgden de gebeurtenissen elkander op. Acht dagen na het bal legde het stoffelijk overschot van den heer Durand den laatsten weg op aarde, den weg grafwaarts, af. Naar Père la Chaise - de stad der dooden, starende op de stad der levenden, werd het heen gevoerd. - Alléén, geheel alléén gevoelde Louize zich op de aarde: van God verlaten, die gelijk zij waande, haar gebed niet verhooren kon van wege hare zonden - en van menschen omringd, aan wien zij geen belang inboezemde, daar hun haar lot onbekend was.
Er moest gehandeld, er moest raad geschaft worden. Waar zij was, kon zij niet blijven, daar viel niet aan te denken. -
| |
| |
Een van mijnheer Durands zoogenaamde vrienden, een van de velen die hem zijn pensioen hielpen verteren, wierp zich op als Louize's raadsman, en bewees hierin zich zeer nauwgezet.
Nimmer had mijnheer Durand iets overgelegd; wat hij te verteren had, dat rolde er bij hem door, maar vele schulden had hij niet. Na afdoening van hetgeen nog te betalen was, schoot er letterlijk niets meer over. Louize kon rondzien naar brood en naar dak - de nood staarde haar in het aangezicht.
‘Is het oogenblik dan werkelijk reeds dáár,’ riep zij uit, ‘waarvan ik zoo kort geleden tot Clara sprak, als ver in het verschiet liggende, dat, waarin ik niet weten zou waar mij ter wereld heen te begeven? Het is mijne lichtzinigheid, die het mij zoo snel op den hals haalde!’
‘Hoe vreemd,’ herhaalde zij, na een oogenblik van beraad, ‘dat Clara's adres mij juist den dag waarop ik in nood geraakte, door haar brief gewerd. Mij dunkt hierin is eene aanwijzing te zien, dat het aan hare deur is dat ik moet gaan aankloppen! Waarom niet naar Bonn gereisd, in plaats van naar oom en tante Grasduin, met wie ik mij nu eenmaal niet kan verstaan? Kon ik maar zóóveel bijeen vergaderen, dat ik Bonn bereikte, - eens daar gekomen, vertrouw ik op Clara's goedheid, zij kan mij niet verstooten, dat geloof ik niet.’
Maar de reiskosten waren en bleven het groote bezwaar!
‘Laat mij zien,’ hernam haar raadsman, met wien zij de zaak overlegde, ‘bezit gij dan niets meer van eenige waarde, dat tot geld gemaakt kan worden?’
‘Ja, nog één voorwerp,’ antwoordde Louize, ‘het is mijn vaders horloge. Mijn laatste aandenken aan hem, moet ook dit opgeofferd worden?’
‘Ja, offer dit op,’ sprak haar raadsman, ‘en dit geld brengt u, met het noodige overleg, zeker aan de plaats uwer bestemming.’
| |
| |
Reeds den daarop volgenden dag werd de reis aanvaard; niets hield Louize in Parijs terug.
In de eenzame uren van die lange spoorreis, dook zij zoo stil mogelijk weg in een hoek van een waggon derde klasse. Vaak door medereizigers omringd, wier toon en gebaren haar stuitten, door de vrees benauwd, dat onvoorziene omstandigheden haar op kosten jagen konden, die zij niet vermocht te bestrijden, - met haar vaders sterfbed achter zich, met de knaging des gewetens, dat haar beschuldigde zijn dood door hare lichtzinnigheid verhaast te hebben, binnen in haar, - en met een onzeker vooruitzicht vóór haar, want duizend oorzaken konden Clara in de volstrekte onmogelijkheid stellen van haar te ontvangen, is het wonder zoo Louize's reis haar te midden van deze omstandigheden eene foltering was?
Bitter, bitter berouwde haar de lichtvaardige wijze, waarop zij ten tweeden male de gastvrije woning van haar oom ontvloden was.
‘Ik heb het verdiend!’ was de erkentenis, tot welke zij gedreven werd. ‘Maar, groote God! ontferm U mijner om Jezus' wil! red mij uit den angst!’
Eindelijk waren de bezwaren van de reis doorgeworsteld! Verruimd stapte Louize aan wal, bij het verlaten der boot, waarmede zij het laatste gedeelte afgelegd had.
‘Dit is de straat,’ sprak de man, die te Bonn haar geleider was.
‘Dan moet dit het huis wezen, het is het opgegeven No.’ - ‘Maar,’ dacht Louize aarzelend, ‘zou dit werkelijk Clara's woning kunnen zijn?’
Het was een gemeubileerd bovenhuis. Van de vijf vertrekjes, waaruit het samengesteld was, mocht de huiskamer het minst bekrompen heeten. Ruw beschilderde wanden, planken vloer, dunne neteldoeksche glasgordijnen, stoelen met harde paardenharen zittingen, en dito canapé met houten leuning, ziedaar het
| |
| |
‘comfort’ waaraan de vroegere bewoners van Have zich hadden te gewennen.
In die huiskamer zat Clara ter neder, aan het werk, waaraan dagelijks menig uur gewijd moest worden, - het naaldwerk. Hoe vaak herdacht zij ze nog met dankbaarheid, de goede lessen hierin op de pastorie ontvangen. Onderwijl las Ada haar voor. Maar zoo onafgebroken als de naald haar gang ging, zoo afgebroken’ was de lectuur.
‘Clara,’ vroeg Ada, die het niet langer op haar stoel uithouden kon: ‘als gij dit af hebt, gaan wij dan wandelen?’
‘Dan nog niet, mijn kind - ga eerst uw morgenjurk halen, die moet eerst versteld worden - dan zullen wij gaan.’
‘Zóó lang nog! zuchtte Ada, maar sprong toch vroolijk heen.
‘Clara!’ riep zij, nog schielijker naar binnen snellende dan zij naar buiten gesprongen was, ‘Clara! zie eens wie daar aankomt!’
Louize, door de bewoners van beneden naar boven verwezen, stond aan de laatste trede van de trap.
Zij vloog naar binnen, en wierp zich aan Clara's hals.
‘Louize! gij hier! van waar dat?’ - riep Clara meer ontsteld dan verrast. ‘Wat is u overkomen?’
Doch Louize antwoordde niet. Clara en Ada beurtelings omhelzende, zonk zij hevig aangedaan op een stoel neder. Een tranenvloed gaf haar lucht.
‘Wat is er met u voorgevallen?’ herhaalde Clara.
‘Mijn vader is overleden!’.... riep Louize hevig snikkende. ‘Ik sta geheel alleen op de wereld.’....
‘Overleden?’ sprak Clara, ‘is hij ziek geweest, lang ziek? Ik heb drie maanden lang niets van u vernomen. Wanneer stierf hij?’
‘Voor zes dagen... troosteloos, troosteloos sterfbed!’
En Louize snikte wanhopender dan te voren. ‘Ach! zou hij verloren zijn?’
| |
| |
‘Lieve Louize, wij weten niet hoe ver zich de ontferming van Hem uitstrekt, die voor ons Zijne ziel gaf in den dood. Wij weten niet wat in het sterfuur plaatsgrijpt tusschen Hem en de ziel, die weggeraapt wordt.’
Clara drukte de schreiende aan haar hart, en kuste haar zacht op het voorhoofd.
‘Ach! troost mij niet,’ snikte Louize. ‘Ik verdien geen troost, ik ben afschuwelijk lichtzinnig en zelfzuchtig. Het laatste waarheen ik mijn armen vader, een dag of vijf voor zijn dood heendreef.... was - naar een bal! Van dat oogenblik af werd zijn toestand gevaarlijk, en vijf dagen later overleed hij.’
‘Ten gevolge van dat bal?’ vroeg Clara.
‘Ja, ja! hoe onbarmhartig! ik dreef hem er heen - en hij was al half ziek - ik zal het mij zelf nooit vergeven. Ach! voorzeker zóó groot eene zonde vergeeft de Heere evenmin!’
‘Neen, lieve Louize! wanhoop nimmer, aan Zijne vergiffenis. Jezus stierf ook voor u, om uwe schuldvergiffenis te verkrijgen - elke zonde, die den Heere met oprechte smart beleden wordt, is reeds bij Hem vergeven.’
‘Van ganscher harte belijd ik Hem alles. Clara, is het waarheid? Uwe woorden zijn mijne ziel een balsem. Opdat gij mij aldus zoudt opbeuren moest ik hier komen. Zie! uw brief, waarin gij mij uw adres bekend maaktet, werd door mij gelezen, in den éérsten nacht van angst, dien ik bij mijnen vader doorwaakte. Toen het oogenblik naderde, waarin ik niet weten zou waarheen mij te wenden, wees een Vinger mij door middel van uw schrijven aan, waar ik u zoeken moest, mijne vriendin!- Gij werdt mij aangewezen; in grooten nood kom ik tot u gevloden - zeg Clara, zult gij uw hart en uwe deur voor mij sluiten?’
‘Geen van beide, dat weet gij wel beter,’ antwoordde Clara.
‘Had ik het niet geweten, dan ware ik niet gekomen.
| |
| |
Ik kom mij aanbieden om voor u te werken. U te dienen met al mijne krachten, is het éénige wat ik begeer. U dienende zal ik nabij u zijn, en door u geleid en geleerd kunnen worden.’
‘Gij hebt betere leiding dan de mijne van noode, Louize.’
‘Neen, voor mij geene betere! Mag ik bij u blijven, Clara?
‘Mijn arme Louize,’ luidde Clara's antwoord, ‘heden en morgen, en langer ook, moogt gij zeker bij mij blijven. De groote droefheid heeft u overspannen, - de reis heeft u vermoeid - gij hebt rust van noode. Als gij een paar dagen bij ons uitgerust zijt, dan zullen wij op die zaken terugkomen. Al is het hier zeer bekrompen, zoo is er voorloopig nog wel een hoekje waar ik u weet te herbergen, wilt gij dit met mij komen bezien?’
Louize zag Clara aan als had zij zich aan hare voeten willen werpen. - In den somberen eenvoud die haar omgaf, scheen de adel van Clara's wezen haar schooner toe dan ooit te voren. Diep werd Louize getroffen door de kalme waardigheid; hare houding en wijze van spreken was de vreedzame vrucht der gerechtigheid, die onder de strenge levenstucht in haar aanwies en aanrijpte. - Het was en bleef voor Clara een dagelijks opnemen haars kruises, een dagelijks dragen van hetzelve, haar Heiland achterna. Doch bij het opnemen van Zijn juk leerde zij hoe langer hoe meer, hoe zachtmoedig haar Heiland was, hoe nederig van harte, en te midden van den strijd vond zij aldaar meer rust voor hare ziel.
Ja, zij vond die rust in den moeilijken omgang met haar vader. Had hij het leed, dat hij zich zelven berokkend had, minder morrend gedragen, dan ware, ook in het bekrompene en kale bovenhuis te Bonn, Clara's tevredenheid oprecht uit het hart voortgekomen. Maar tegenover zijn eindeloos klagen en zijne verwenschingen, zag zij zich nu gedwongen tot eene voorgewen- | |
| |
de tevredenheid, om hem, bij het aanschouwen van deze tot zwijgen te brengen.
Door vurig gebed oefende Clara zich er in, om ook de minste aanmerking op hun tegenwoordig lot te verzwijgen, want een woord dat, hoe zijdelings ook, melding maken mocht van hunne vroegere voorrechten, was genoeg om het steeds voortsmeulende vuur weer hevig te doen ontvlammen.
Zoo sprak Ada op zekeren morgen aan het ontbijt:
‘Clara, de melk is hier niet zoo lekker als tehuis.’ -
Zij noemde Have nog altijd haar ‘te huis.’ Dit verwekte deze aanmerking:
‘Kind! klaag daarover niet tegen mij, uwe zuster hebt gij al deze ontberingen te wijten - zij schiep er behagen in, om ons tot dit ellendige leven te dwingen.’
Bij een andere gelegenheid, toen Clara op zekeren regendag tot haar zusje sprak, die met groot geraas heen en weder sprong:
‘Maak wat minder drukte, mijn kind. Bedenk dat de kamers hier te klein zijn om veel in het rond te springen.’
‘Ja, Ada,’ merkte mijnheer van Dalem bitter aan, ‘uwe zuster heeft het goedgekeurd u als eene kip op het hok te zetten - daar moet gij nu maar genoegen mede nemen, en u stil houden, hoor!’
Het scheen niet in mijnheer van Dalem op te komen, dat hij zijn leed aan zich zelven te wijten had, of wel het kwam maar al te goed in hem op; maar alsdan zocht hij de kwelling zijns gewetens te versmoren onder den vloed van bitterheden, uitgesproken tegen zijne dochter.
Dit laatste veronderstelde Clara, en te grooter was het medelijden, dat zij voor den vader gevoelde, die niet wist waar hij heen moest om den balsem te bekomen tot heeling zijner wonden. Daarbij sneed hij haar zorgvuldig alle gelegenheden af, om een woord van troost bij hem te plaatsen, maar biddend bleef Clara uitzien naar de
| |
| |
geopende deur die de Heer haar zeker geven zou, wegens hare kleine kracht.
Het kleine slaapvertrek, dat Ada met haar deelde, was getuige van de menige worsteling op de knieën; dáár wierp zij zich neder als haar vader het haar zoo heel bang maakte; maar in welke stemming zij er neder knielde, dit ervoer zij, dat zij nimmer met een overblijfsel van bitterheid in het hart van de knieën verrees. Neen, alsdan voelde zij zich veelmeer opnieuw bekrachtigd tot het verder trotseeren der stormen in zachtmoedigheid, ziende op Hem die als Hij leed niet dreigde, maar het overgaf aan Dien, die rechtvaardig oordeelt.
Had al haar leed zich beperkt bij het verduren van bittere bejegeningen, dan had Clara zich nog overgelukkig genoemd. Neen! een andere kwade neiging haars vaders, die zich nu met kracht verhief, bereidde haar nieuwe zorgen. De gelegenheden tot het spel waren hem afgesneden, - niet die tot het misbruiken van middelen, die verdoovend werken op de ziel en het gevoel verstompen. Het was Clara eene hartverscheurende ontdekking, toen zij hem voor het eerst onder dien invloed bespeurde.
Het was op den dag zelve van Louize's onverwachte aankomst, dat Clara een schrijven van Henriette Grasduin ontvangen had, dat diepen indruk op haar maakte, en dat hoe groot het verschil tusschen vader en dochter ook wezen mocht, met gelijke belangstelling door beiden werd gelezen.
Henriette gaf een verslag ven de verkooping van Have!
Mijnheer van Dalem en zijne dochter vreesden het oude erfgoed in sloopers handen te zien vervallen. Groot was dus de spanning, met welke Clara den brief opende. Toen zij er een blik in geworpen had, ontsnapte haar een kreet van verbazing....
Het huis Have zou in zijn geheel blijven staan.
Het had een eigenaar gevonden, die het in eere zoude houden.
| |
| |
Deze was geen ander dan.... mijnheer van Bernstein!
‘Bij het verkoopen van den inboedel,’ liet Henriette er op volgen ‘bevreemdde het ons alreeds, dat verreweg het grootste gedeelte door hem aangekocht werd. Nu is het ons duidelijk geworden,welke zijn voornemens waren.
Deze tijding voerde Clara in de wereld van droomen terug. Zij begreep dat mijnheer van Bernstein geen andere drijfveer had, dan zijne begeerte om dáár meer dan elders in haar aandenken voort te leven, waar alles hem van haar spreken zou. Ook las zij in zijnen aankoop het bewijs, dat zijne liefde hem alsnog het opgeven van iedere hoop verbood; en dat hij door de nevelen der toekomst heen, starend bleef uitzien naar den dag, waarop de scheidsmuur vallen, de klove gedempt zou zijn, en zijne liefde haar tot vrouwe van Have maken mocht!
|
|