| |
Hoofdstuk XVII.
De voet niet gewankeld, de Bewaarder niet gesluimerd.
Toen Clara van hare morgenwandeling wederkeerde, eer zij nog het huis bereikte, liep Reinoud haar de stoep af te gemoet.
Hij had haar eene tijding te melden, en riep: ‘Clara! tante van Dalem is daar zoo even aangekomen!’
‘Tante,’ antwoordde Clara, ‘hoe! is zij reeds hier! en papa?’
‘Papa niet; maar zij zit vol ongeduld op u te wachten, en begrijpt het niet, hoe gij op een dag als deze, aan iets of iemand anders denken kunt dan aan u zelve.’
‘Maar waar is papa, zoo hij met haar niet is wedergekeerd?’ vroeg Clara angstig.
Het daarop volgend oogenblik verplaatste haar in haar tantes tegenwoordigheid.
Mevrouw van Dalem zag zeer betraand; zij omhelsde Clara, maar niet zoo hartelijk als zij gewoon was het te doen.
‘Clara, dit is dan onze laatste ontmoeting aan deze plek,’ sprak zij, en barstte opnieuw in tranen los.
Clara stond onbeweeglijk.
| |
| |
‘Waart gij uit wandelen?’ vroeg mevrouw van Dalem eenigermate tot bedaring gekomen.
‘Ja, tante, ik ben afscheid gaan nemen van een stervend kind.’
‘Hebt gij nog hart om u met andere zaken af te geven, op eenen dag als deze,’ hernam mevrouw van Dalem verwijtend. ‘Begrijpt gij, Clara, wat u te wachten staat?’
‘Ja, tante; ik voorzie een leven van ontbering en van werkzaamheid.’
‘Dus een leven, dat niet licht vallen zal aan iemand als gij, gewend aan alle mogelijke bediening, gemakken en vermaken des levens.’
‘Neen, tante, ik weet het. Maar tevens voel ik, dat ik mij met goeden moed en hulp van Boven, veel zal kunnen ontzeggen.’
‘Wellicht zult gij u veel kunnen ontzeggen, 't is mogelijk,’ hernam hare tante, ‘want gij hebt altijd behagen gevonden in excentriciteiten; doch de klachten van uw vader en broers aan te hooren, dit zal u op den duur niet gemakkelijk vallen.’
‘Neen, tante, zeker niet - ik weet het wel,’ sprak Clara met groote kalmte, ‘maar te midden van dit alles troost ik mij, wetende dat het alles maar is voor een tijd, en dat de Heer mij door de smartelijke verhuizing van hier zeker heen helpen zal, zoo ik maar zorg draag, mij bereid te houden voor de groote eindverhuizing, die voor elk onzer, wie weet hoe nabij wezen kan.’
‘Uw vader keert hier niet weder,’ sprak mevrouw van Dalem op een wijze, als bekommerde zij er zich niet over, hoezeer zij voor haar nichtje smart bij smart voegde. Wel had aan Clara de taal van Job tot zijne vrienden gepast, toen hij hen ‘moeilijke troosters’ noemde.
‘Niet weder!’ riep Clara ontsteld.
‘Neen, per telegram, dat ik gisterenavond ontving, appointeerde hij mij heden morgen vroeg te Arnhem. Dáár ontmoetten wij elkander - spraken veel af - en
| |
| |
namen afscheid. Aan mij heeft hij u allen opgedragen, maar is zelf met den eersten den besten trein naar Duitschland gereisd.’
Weer barstte mevrouw van Dalem in hartstochtelijke tranen los.
Clara stond als versteend voor haar. ‘zal ik hem hier dan niet weder zien?’ stamelde zij half luid.
‘Neen,’ hervatte haar tante. ‘Hij heeft zich voor goed verwijderd. Zijne schuldeischers maken dit noodzakelijk.... o, dat het zóó - zoo ver heeft moeten komen!....’
‘Clara, nog heeft uw vader mij voor u eene boodschap nagelaten. Hij droeg mij op u te zeggen, dat gij, zoo gij heden berouw gevoelen mocht over uw besluit van gisteren, alsdan zeker terugtreden kunt, en door dit terugtreden altijd zeer veel voor hem vermoogt.’
‘Tante,’ hernam Clara met vastheid, ‘hoe smartelijk de gevolgen wezen mogen, bij mijn genomen besluit vind ik vrede, en moet ik volharden. Daarbij staat het terugtreden mij niet vrij - niet ik zie van mijnheer van Bernstein af, de vraag is gekeerd, nu hij de hand der vrouw weigert aan te nemen, die niet anders dan gedwongen besluiten kon tot eene vereeniging met hem.’
‘Toch moet mijnheer van Bernstein uw vader verzekerd hebben, dat zijne liefde voor u geene verandering heeft ondergaan.’
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde Clara, ‘want juist is het zijne liefde, die hem drijft tot dit offer vol edelmoedigheid, dat mijn geweten bevrijdt van dwang.’
‘Clara,’ riep mevrouw van Dalem hevig, ‘waarlijk uwe overgroote godsdienstigheid brengt u tot razernij. Doch gij zult de vruchten uwer dweepzucht plukken, en de moeite, die gij nu uw vader aandoet, met woeker terug ontvangen. Herdenk hoe hij zich voor een jaar, op mijn aanraden, groote opofferingen getroostte, om u in de Haagsche wereld te brengen. Toen reeds was de stand
| |
| |
zijner zaken ongunstig, maar hij waagde dit met het oog op u, om u te plaatsen, en uw lot verzekerd te zien, eer de slag hem trof. Dit zou gelukt zijn zonder uwe tegenwerking, maar dit is de wijze op welke gij zijne opoffering vergeldt.’
‘Tante, die opoffering is mij niet dan eene bron van droefheid geweest. Waarlijk 't is mijne schuld niet dat zij gebracht werd. Ik heb mij tegen haar verzet met alle krachten.’
‘Eerst dan zal u uwe hardheid berouwen,’ zoo eindigde mevrouw van Dalem, ‘als uw vader zich in eene vlaag van wanhoop, van het hem ondragelijk geworden leven beroof.
‘De Heere verhoede dit,!’ riep Clara bleek en bevend.
Het overhaaste vertrek van mijnheer van Dalem en de onverwachte komst zijner zuster, deze twee gebeurtenissen, verschaften algemeene ruchtbaarheid aan de tot dusver geheim gehoudene tijding.
Nu verklaarde iedereen, dat hij voorzien, ja begrepen had, dat er een groot ongeluk over de familie van Dalem broedde. Ieder beoordeelde en beschouwde de zaak op zijne wijze; men toonde zich onvermoeid in het bespreken van het geval.
‘De man heeft zijn verdiende loon,’ dus luidde algemeen het oordeel. ‘Hij heeft een mooi fortuin gehad. Eens moet eene levenswijze als de zijne geboet worden. Het is een zegen dat zijne vrouw dien slag niet heeft beleefd, zij toch was veel te goed voor hem. De kinderen zijn diep te beklagen. De oudste dochter niet het minst. Wat moet er van haar worden!’
Clara had zich wel aan aller oogen willen onttrekken. In de eenzaamheid harer kamer had zij in vergetelheid willen wegzinken, maar deze eenzaamheid werd haar door tantes verblijf bijna geheel ontroofd.
| |
| |
Zij wist dat er veel medelijden voor haar gekoesterd werd, maar hoe weinig droegen zij, die haar beklaagden, kennis aan haar ware leed. Bij het algemeen verlies voegde zich eene veel knagender smart, verborgen voor de buitenwereld, maar voor haar het leed bij uitnemendheid.
Toen zij zich den eersten avond na mevrouw van Dalem's komst, een oogenblik boven teruggetrokken had, werd er zacht aan hare deur geklopt.
De binnentredende was de oude Nancy.
‘Freule,’ sprak de goede vrouw, ‘dit op mijn ouden dag te moeten beleven, het breekt mij het hart - en toch dank ik God er voor, dat uw engel van eene moeder het niet heeft gezien; - reeds brak haar hart van zorg, die zij niemand openbaarde - geloof het vrij, dit leed zag zij reeds aankomen.’
‘Ja, Nancy, ik geloof het ook. Voor mij is het ook geene zaak van gisteren en heden -, daarom sta ik niet zoo verpletterd, als anders het geval zou wezen. Daarbij, Nancy, de Heere geeft kracht naar kruis, en bevestigt dit aan mij.’
‘Dat is zeker,’ sprak de oude vrouw. ‘Nu heb ik één verzoek aan u, namelijk dit: laat mij toch altijd bij u blijven, wat u ook verder overkome. De anderen dienen om hun voordeel, en zullen u allen verlaten. Maar gij stelt mij toch zeker niet geheel op dezelfde lijn met hen?’
‘Zeker niet, Nancy. Want gij hebt altijd het vertrouwen mijner lieve moeder bezeten, en bezit nu het mijne.’
‘Sta, daarom mijn verzoek toe,’ hernam de oude vrouw, ‘en beloof mij dat gij mij nimmer verstooten zult, in welke omstandigheden gij u ook bevinden moogt, maar het mij altijd vergunnen zult, van u, doch alsdan zonder loon, ter zijde te blijven staan.’
‘Neen, Nancy, dit mag en kan ik niet van u aannemen - zulk eene opoffering, en dit op uwe jaren!’
‘Zoo ik van u scheiden moet, dan verhaast dit zeker
| |
| |
mijn dood,’ hernam Nancy. ‘ik heb weinig noodig; zal u op geene kosten jagen, en help ik u niet veel, allicht ben ik hier en daar van nut - laat mij dan bij u blijven.’
‘Mijne goede Nancy,’ sprak Clara bewogen, ‘ik mag het niet van u aannemen.’
‘Niet aannemen! en ik vraag het van u als gunst.’
‘Maar 't is immers een groote opoffering! Evenwel Nancy, zoolang ik brood heb, zult gij het hebben, uwe hulp te genieten zal mij altijd een voorrecht zijn. De Heere vergelde u uwe trouw.’
‘Wat gebeurt er toch in huis!’ vroeg Ada, die Clara's kamer onopgemerkt ingeslopen was. ‘'t Is vandaag zulk een vreemde dag, alle menschen schreien om beurte, - men vertelt dat papa weg is.... Zijn wij arm geworden, Clara?’
‘Ja, mijn kind, een groot ongeluk is ons overkomen.’
‘Zijn wij zoo arm als de menschen die in 't veld werken?’
‘Misschien nog armer.’
‘Neen Clara! dat is niet mogelijk. Zult gij ook moeten werken?’
‘Ik weet het nog niet, mijn liefje. Doch hier wordt alles verkocht; wij moeten al heel gauw van hier.’
‘Blijf ik bij u en bij Nancy?’
‘Ja, mijn kind, Nancy wil bij ons blijven.’
‘O! dat is goed. En mijne pop houd ik die, of wordt die ook verkocht?’
‘Neen, die moogt gij houden,’ antwoordde Clara, en sedert lange, lange uren ontplooide zich haar gelaat tot een eersten glimlach.
‘Nu dan is het niet zóó erg,’ en vroolijk sprong Ada weg.
Ds. Grasduin had het Clara voorspeld, dat zij niet verder stond dan aan den aanvang van haar strijd, en dat de ware overwinning haar nog te behalen stond; dit
| |
| |
ondervond zij met den dag, in den omgang met hare tante, die niet gelijk haar vader deed, hevig opvloog, en daarna afliet, doch die onophoudelijk met kleine hatelijkheden op een en hetzelfde pijnlijke punt weder wist terug te komen. Wat ook besproken mocht worden, zij wist het gesprek altijd terug te brengen waar zij het verlangde, op de schadelijke gevolgen der groote godsdienstigheid, die tot niets anders voerde dan tot dweepzucht en tot eene onbeschrijfelijke verharding des harten.
- De omgang met haar was Clara eene gedurige foltering, - door aanhoudend gebed alléén kon zij hare ziel bezitten in lijdzaamheid.
De bepaling was, dat de kinderen van mijnheer van Dalem niet langer op Have verblijven mochten dan tot het eind van het snel ten einde spoedend jaar; alsdan moest het huis geheel door hen ontruimd wezen.
Oneindig veel viel er vóór den 31sten December te regelen en te ordenen!
Mevrouw van Dalem had in alles hot oppertoezicht; zij zocht alles ten spoedigste ten einde te brengen, om hoe eer hoe beter, dadelijk na het Kerstfeest ten mi ste, naar den Haag te kunnen wederkeeren.
Weinige dagen vóór het Kerstfeest werd op Have familie-raad gehouden. De bijeenvergaderde leden kwamen overeen, om den voortaan onder curateele staanden broeder en zwager, met zijne beide dochters, in eene kleine stad of dorp van het buitenland, een eenvoudig bestaan te verzekeren.
Aan Hermans wensch zou zoo mogelijk gehoor verleend worden, en zoo eenige protectie voor hem verkregen kon worden, hoopte hij met de eerste gelegenheid de beste naar de Oost te vertrekken. Reinoud zou hier to lande opleiding ontvangen als notaris.
De dag van dien familie-raad was een, die Clara zoo vele dolksteken toebracht in het hart, als hij minuten
| |
| |
telde. Toch gevoelde zij bij den afloop van denzelven, dat zij redenen had van dankbaarheid.
Hoe langzaam sleepte het zich heen, dat eind van het voor haar zeer smartvolle jaar; het scheen haar, als zou de laatste dag van dit jaar vol leed nimmer aanbreken. En toch, was er weer een van die lange Decemberdagen, ten einde, dan betreurde Clara dien nog, als één dag te minder, die haar overschoot op haar lievelingsoord!
Eindelijk was het Kerstfeest!
‘Heden,’ dacht Clara, ‘ga het hoe het wil, ik moet uit al die tijdelijke beslommeringen uitbreken, en mij wellicht voor het laatst begeven onder de prediking van mijn goeden vriend.’
Niemand was bereid haar to vergezellen. Herman en Reinoud wilden, na al het voorgevallene, niet weder hunne gewone plaatsen bezetten voor het oog van heel de gemeente, en mevrouw van Dalem was nog minder tot een kerkgang te bewegen.
Eénzaam dan, sloeg Clara den weg kerkwaarts in. Alléén was zij er meermalen heengereden, doch dien kouden Decembermorgen liep zij er heen, door regen en modder, het ware beeld der verlatenheid - en het sprekendst bewijs harer veranderde omstandigheden.
In de groote overdekte bank, met het opschrift: ‘Bank van het huis Have,’ zocht zij eene schuilplaats in den donkersten hoek. Dáár zat zij overgeleverd aan een tal van herinneringen. Slechts één zin van heel die preek werd door haar oor opgevangen, om ingang to vinden in haar bloedend hart. Het waren de woorden:
‘Dat is strijd, to gelooven dat God ons leed ziet en onze klachten hoort, terwijl Hij ons niet verlost.’
De bank van Have had eenen afzonderlijken uitgang. De familie verliet het kerkgebouw vóór de andere hoorders. Clara verwijderde zich snel, en liep voort op den weg huiswaarts, zonder zich een oogenblik op te houden. Toen zij zekeren afstand afgelegd had, zag zij
| |
| |
achter zich. Zij bemerkte dat de hoorders het kerkhof reeds verlaten hadden en keerde om. Wat dreef haar nogmaals naar het kerkhof?
Een klem nieuw gemaakt graf werd door haar opgezocht. Zij vond het en staarde eenige minuten lang op het opschrift:
‘gottfried volkbrand,’
geb. Aug. 185. - gest. Dec, 186.
‘Ik zal wel tot hem gaan - maar hij zal tol mij niet wederkomen.’
‘Dááronder,’ dacht Clara, ‘dááronder ligt dat broze omkleedsel, reeds wachtende op den dag der opstanding. Maar dáárboven stel ik hem mij liever voor; dáár juichend met zijne en met mijne moeder, in dien hemel waar het schoon is, zooals het lied zegt, het laatste samen door ons op aarde gezongen.’ - Daarop verwijderde zij zich, en sloeg langzaam den weg huiswaarts in, maar wist het zelve niet toen zij hare kamer betrad, of de kerkgang haar verkwikking verschaft had.
Den dag na het Kerstfeest keerde mevrouw van Dalem naar den Haag terug. Zij nam Ada mede, onder toezicht van Nancy, en zou haar bij zich houden, totdat mijnheer van Dalem genoeg op orde wezen zou, om het kind terug te nemen. Clara en hare broeders zouden nog tot 1 Januari op Have blijven, wanneer de eerste desnoods nog een paar dagen haar intrek bij Ds. Grasduin nemen zoude, totdat zij in nadere bepalingen met haar vader zou getreden zijn.
Met moeite stond Clara haar zusje aan hare tante af op den morgen van den 27sten December. ‘Mijn kind,’ sprak Clara toen zij Ada met vele tranen aan het hart drukte, ‘de Heere alleen weet wanneer, en aan welke
| |
| |
plek op aarde wij elkander weder zullen omhelzen. Hij hereenige ons eerlang, en zegene u inmiddels, mijn dierbaar kind.’
Maar Ada, zoo recht een kind als zij was, begreep niets van de bitterheid van haar zusters tranen. Het leven van afwisseling, dat voor haar op handen was, lachte haar ruim zoo veel toe, als het stille leven dat zij tot dusverre op Have geleid had...
Eene boodschap van Louize Durand overviel Clara in het oogenblik dat op deze pijnlijke scheiding volgde; zij begeerde een gesprek.
Zoodra Louize binnentrad, trof het Clara dat haar gelaat eene andere uitdrukking droeg dan bij haar laatste onderhoud. Op een deemoedigen toon, dien men van haar niet gewend was, sprak zij:
‘Vergeef mij, dat ik zoo vrij ben u nog voor de oogen te verschijnen. Ik moest er den moed niet toe hebben, na ons laatste gesprek. Doch morgen vroeg aanvaard ik mijne reis; vóór mijn vertrek wenschte ik zeer u nog eens te spreken.’
‘Ik had gehoopt, dat gij uw voorgenomen vertrek niet doorgezet zoudt hebben, ik had er u gaarne van teruggehouden, Louize.’
‘Bij oom en tante Grasduin kan ik niet aarden, waarlijk ik moet vertrekken. Doch ik heb u iets anders te zeggen, ik kom u het innige leed betuigen dat ik gevoel als ik mijn gedrag van verleden herdenk; ik was zoo toornig op u, ik toonde u mijn toorn op zoo ongepaste wijze; toch stondt gij tegen mij over zoo geduldigen lief, en dit, terwijl ik nog meer leed voegen kwam bij al wat u reeds had getroffen. Kunt gij mij nu, wat ik u aandeed, vergeven?.... Het breekt mij het hart....,’ en Clara's hand vattende en aan hare lippen drukkende, stortte Louize een hevigen tranenvloed.
‘Lieve Louize!’ sprak Clara haar omhelzende, ‘zóó erg als gij het voorstelt is uw gedrag niet geweest. Ik
| |
| |
zag mij verplicht u de waarheid te zeggen; doorgaans nu worden wij toornig op hen, die het wagen dit te doen.’
‘Doch gij waart zoo goed en niet hard jegens mij, schoon ik u vermeerdering van moeite aandeed, in voor u zoo smartvolle dagen. Ik durfde mij zelve ongelukkig noemen - en dit tegenover u - Maar had mij de helft van het leed getroffen dat u treft, dan zonk ik er zeker onder weg. O!’ snikte Louize met heel de warmte van haar vurig hart, dat eene mengeling was van lichtzinnigheid en van edelmoedigheid: ‘kon ik maar iets voor u doen! Kon ik mij maar op eene of andere wijze voor u opofferen! Dit is al wat ik wensch.’
‘Lieve Louize,’ en bewogen drukte Clara haar aan haar hart, ‘dit heb ik niet aan u verdiend, niet voor mij kunt of moogt gij u opofferen, het is uw plicht niet. Zoek veel meer stil voorwaarts te gaan in den weg, dien de Heere u zal aanwijzen. Tracht Hem door geloof en gebed tot uw deel te maken; hoezeer wenschte ik dat gij iets mocht begrijpen van den ware vrede en de blijdschap van het kind Gods!’
‘Hoe zou ik die kunnen smaken? Van dergelijke zaken begrijp ik niets bij ervaring. Doch gij, voelt gij vrede in dagen als deze?’
‘Ja,’ antwoordde Clara kalm en vast, ‘juist in dagen van storm ligt het anker van mijn geloof zeker, geworpen op Christus, mijn rotssteen. Door de zoete gemeenschap met welke Hij mijne ziel vertroost, bevestigt Hij aan mij, dat mijn wandel roods is in den hemel.’
‘Ook nu vrede!’ herhaalde Louize, ‘en ik weet niet wat vrede is. Ja, soms vermaak ik mij, maar verlang dan weer naar verandering: 't Is bij mij gedurige onrust.’
‘De Heere zendt de onrust, om u door deze in het eind tot vrede te brengen. Vergeet te midden der woeling van Parijs uw gebed niet, - vergeet niet, dat wij samen eens Jezus' dierbaren naam beleden, en dat die belijdenis ons eene dure roeping oplegt.’
| |
| |
‘Ik vrees dat ik het zeker zal vergeten,’ hernam Louize moedeloos. ‘Als ik u niet meer zie, heb ik geen hoofd voor die zaken, vooral niet als ik bij mijn vader ben; het was zijn bezoek van den afgeloopen zomer, en de woorden toen tot mij gesproken, die allerlei booze begeerlijkheden in mijn hart deden oprijzen. Hij fluisterde mij in, dat er mogelijkheid voor mij bestond, om mevrouw van Dalem te worden.’
‘En 't is onder dien invloed, dien gij zelf voor schadelijk erkent, dat gij u weder zoekt te plaatsen. O Louize, waarom u aan grootere verleiding blootgesteld, gij, die erkent dat gij aan geene verleiding weerstand kunt bieden?’
‘Nu is de zaak geregeld en ik moet heen,’ sprak Louize: ‘Doch zoudt gij mij van tijd tot tijd, ter herinnering aan het goede, eens willen schrijven?’
‘Ja gaarne,’ antwoordde Clara.
‘En mocht hot zijn, dat ik weer eens niet ter wereld wist waarheen te gaan, mag ik dan nogmaals bij u raad, hulp en toevlucht komen zoeken?’
‘Nu vraagt gij meer dan ik kan beloven,’ sprak Clara, ‘mijn weg en lot, Louize, liggen nog meer in het duister dan de uwe. Daarbij, gij kunt er zelve veel toe bijdragen om het te verhoeden, dat gij in zoo hopeloozen toestand zoudt geraken.’
‘Schenk mij dan slechts één voorrecht, dat van u mijne vriendin te noemen.’
‘Dat moogt gij; uwe vriendin wil ik van ganscher harte wezen, zoo gij mij altijd maar vrijheid toestaat van u te wijzen op den Besten aller Vrienden.’
‘Van u neem ik alles aan, want u zal ik altijd blijven gedenken, gelijk men een heilig wezen herdenkt.’
't Was met deze betuiging dat Louize het huis verliet.
| |
| |
Zoo brak ten laatste de 31ste December aan, en Clara beleefde haar laatsten dag op Have.
Wat zij er nog had moeten verzorgen, was verzorgd. De niet verpande boedel was uit het huis verwijderd; maar daar weinig meer den ontvloden eigenaar toebehoorde, had nog veel zijn vorig aanzien behouden.
Op haar verzoek hadden hare vrienden Clara een dag van eenzaamheid gelaten.
In den voormiddag had zij afscheid van Herman genomen, - welk hartverscheurend afscheid!
Belangen, die in verband stonden met zijn vertrek naar de Oost, riepen hem naar Holland; daar zou hij nog korten tijd vertoeven, maar welhaast zouden de breede wateren hen scheiden. Clara had afscheid voor het leven van hem genomen.
Hare laatste woorden tot hem waren: ‘Lieve Herman, er is boven een weerzien voor allen die Jezus liefhebben. Vergeet het niet. Mocht de wensch van het wederzien u drijven om Jezus te zoeken.’
Reinoud vergezelde Herman een deel van de reis.
Na het vertrek van die beiden, heerschte de stilte des doods in de ruime zalen, kamers en gangen des huizes. Geen menschelijk oog sloeg Clara gade; zij maakte er gebruik van, om elk plekje en ieder voorwerp met de aan hetzelve verbondene herinneringen te beweenen.
Al haar verleden werd dien bitteren dag opnieuw door haar doorleefd, en in alles beschreide Clara met vernieuwde smart hare dierbare, reeds zoozeer beweende moeder.
Eindelijk viel de vroege avond. Clara betrok voor het laatst de zitkamer, waarin de meeste avonden haars levens waren doorgebracht.
Hol en somber was de aanblik van de anders zoo vroolijke kamer, bij het flauwe licht dat haar dien avond bescheen. Clara zette zich, na het heen en weder dwalen van dien dag, bij het vuur, staarde in de vlammen
| |
| |
en luisterde; zij luisterde in de stilte, die haar omgaf, naar het welbekende gedruisch der stemmen, die eens, nog kort geleden, in dit vertrek zoo vroolijk dooreen gegonsd hadden. Doch niets van dit alles viel meer te vernemen, enkel hoorde zij den killen nachtwind van den oudejaarsavond, somber gierend om den hoek van het gebouw.
‘Oudejaarsavond!.... Is het slechts één jaar geleden, dat wij op het punt stonden van ons naar den Haag te begeven? Toen zocht men mij nog te verblinden en te vermaken met bedriegelijken schijn, maar daarboven verkies ik de naakte werkelijkheid! - slechts één jaar! Mij dunkt, in dien tusschentijd ben ik tien jaar ouder geworden; - toen waren wij allen vereenigd, nu allen verspreid, - en één het land ontvlucht. Toen was hij, de man om wiens wille ik sedert onuitsprekelijk geleden heb, mij nog vreemd - en nu! - ziedaar de tafel waaraan ik uren sleet, die het hart nimmer kan vergeten, als hij, naast mij gezeten de gaven van zijn beschaafden geest voor mij ten toon spreidde, en.... mij betooverde!.... En hier - ja, hier waar ik zit, het is dezelfde plek! deed ik hem dat zielsverdriet aan, perste ik hem die belofte af, die ik in eigen kracht nimmer van hem had kunnen vergen! - O! mijn God! toen bracht ik U heel de liefde mijner ziel ten offer - troost, troost mij toch met den zonneschijn uwer liefde, want nog is heel mijn hart slechts een wonde - zoo Gij mij niet ophoudt, dan moet ik bezwijken!....’
Eenige oogenblikken lang gaf Clara zich met meer hevigheid dan ooit te voren aan hare smart over.
‘O! Jezus, mijn Heiland!’ hervatte zij daarop en keerde tot bedaardheid weder, ‘zinkt mijn offer niet weg tot niets, naast het uwe, door U voor mij gebracht, tot uitdelging mijner schuld! Gij, God almachtig! vernederd in de gostaltenis eens dienstkenchts voor mij, zoudt Gij mij dit offer niet duizendmaal waard zijn?
| |
| |
Maar juist daar die dienstknechtgestalte door U gedragen is, en Gij in alle dingen verzocht zijt geweest doch zonder zonde, is het u bekend hoe weinig ons zondig vleesch bekwaam is tot het brengen van offers, en hebt Gij volkomen medelijden met onze zwakheden.’
Een schellen aan de voordeur deed Clara opschrikken.
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg zij zich af.
Het waren hare vrienden Grasduin, gevolgd door Ds. Volkbrand, die haar nogmaals kwamen opzoeken.
‘Wij, gezellig op de pastorie bijeengezeten,’ sprak Ds Grasduin, ‘herdachten u in uwe eenzaamheid, waarom ons hart om uwentwille bloedt, en ons hierheen dreef, om ons nogmaals met u te vereenigen in de laatste uren van dit voor u zoo smartvolle jaar.’
‘Gij zijt mij zeer welkom,’ sprak Clara, ‘want de gedachten, die mij in de eenzaamheid overweldigden, dreigden al te veel te worden voor mijn arm hart.’
‘En ik, freule,’ sprak Ds. Volkbrand, ‘ben zoo vrij van mijn vriend Grasduin herwaarts te vergezellen. U ophouden echter, zal ik slechts een oogenblik, daar ik u enkel een vaarwel kom toeroepen bij het verlaten der woning, waar ik zoo vaak het voorrecht genoot van u te ontmoeten. Ook is het mij eene behoefte u nogmaals uitdrukkelijk mijn innigen dank toe te brengen, aan den laatsten avond van het jaar, waarin gij tot zegen en troost waart voor mijn zalig heengereisd kind. Vele zijner uren van lijden werden door uwe liefde verzacht.’
‘Mijnheer Volkbrand,’ sprak Clara, hem in de rede vallende, ‘gij zegt mij dank, waar ik geen dank verdien. Het is aan mij, den Heer te loven voor het genoten voorrecht van vaak lessen van kinderlijk geloof te hebben ontvangen van uw nu zalig kind. Hij was mij tot versterking des geloofs, en dit juist ten tijde toen ik dergelijke versterking het meest behoefde.’
‘Wederzijds gezegend en wederzijds ontvangen, dit is doorgaans de weg Gods’ sprak Ds. Grasduin. ‘Doch mijn
| |
| |
vriend Volkbrand heeft u eene tijding mede te deelen, die u zeker evenzeer verblijden zal om zijnentwille als zij mij verblijdt.’
Clara zag hem vragend aan...
‘De Heere wijst mij opnieuw een werkkring aan,’ hernam mijnheer Volkbrand. ‘Ik heb het beroep als evangeliedienaar ontvangen in het dorp.... niet verre van.... in Rijn Pruisen.’
‘Zie,’ liet Ds. Grasduin er op volgen, ‘hoe goed de Heere toch is. Nu zijne tijdelijke betrekking hier ten einde is, en zijne krachten intusschen door het genot van rust voor meerderen arbeid bekwaam gemaakt werden, nu wordt het arbeidsveld hem ook weder aangewezen.’
‘En in eene schoone streek tot veraangenaming van den arbeid. Daarom, freule, indien mijnheer uw vader nog op geen andere plaats besloten is, dan moest hij de omstreken mijner aanstaande gemeente eens in aanmerking nemen. Mij dunkt, zij zullen hem bevallen.’
‘En zoodoende zoudt Gij een vriend aantreffen in den vreemde, tot uwe verwelkoming,’ sprak Ds. Grasduin.
‘Zoo dit in den weg des Heeren ligt, dan zal het mij verblijden,’ antwoordde Clara. ‘Maar ik zal stil volgen waar Hij hem heenwijst.’
‘Freule,’ hernam Ds. Volkbrand‘, bij het afscheid van u is het mijne bede, dat de Heere mij het voorrecht vergunne u in eene of andere omstandigheid des levens te mogen toonen, dat mijne dankbaarheid voor het goede ten uwen huize genoten, duurzaam zal blijven voortbestaan. Onze God zegene uwen uitgang uit uw voorvaderlijk huis, hoe smartvol die wezen moge. Hij zegene uwen ingang in den vreemde, en doe Zijn vriendelijk aangezicht ten allen tijde over u lichten in vrede.’
Na het vertrek van Ds. Volkbrand, toen Clara zich alleen met hare vrienden van de pastorie bevond, plaatste zij zich tusschen den leeraar en zijne vrouw in. Beiden bij de hand vattende, sprak zij:
| |
| |
‘Hoe zal het mij gaan, wanneer ik mij te midden van den druk, niet meer van tijd tot tijd bij u zal kunnen verkwikken?’
‘Vrees niet, mijn kind,’ antwoordde Ds. Grasduin, ‘de Heere zal voorzien; alsdan zal de Vriend die meer aankleeft dan een broeder, u des te troostrijker Zijne nabijheid doen gevoelen.’
‘Ja, maar mijn aardschgezind hart zal toch immer behoefte aan zichtbare vrienden blijven behouden. Het gemis van hen die ik liefheb zal mijne grootste ontbering in den vreemde wezen.’
‘Zou zij dáárom niet juist die kunnen wezen, aan welke gij de grootste behoefte hebt?’ vroeg de leeraar.
‘Wellicht,’ antwoordde Clara.
‘Alleen staande zult gij eerst recht ervaren wat bidden zegt,’ hernam mevrouw Grasduin, ‘Wel moogt gij het nu met dankbaarheid erkennen, lieve Clara, hoe groot de genade des Heeren is, die u vroetijdig leerde uw hart niet te stellen op de begeerlijkheden des levens.’
‘Ik betreur zeer mijn woonplaats alhier, met al hare herinneringen,’ antwoordde Clara, ‘maarwat de grootschheid des levens aangaat, mij dunkt voor zoo ver ik er naar oordeelen kan zal ik onzen verloren rijkdom dáárom het meeste betreuren, wijl ik nu mijne liefdegaven zeer zal moeten bekorten. Evenwel een weinig hoop ik nog altijd te bezuinigen, het zal mij eene vreugde zijn u dit weinige te doen toekomen, lieve mevrouw, opdat gij er dan uitdeeling van doen moogt aan mijne arme oude vriendjes alhier, die ik steeds zal blijven gedenken.’
‘En gelijk het penningske der weduwe, geworpen in de schatkist,’ sprak mevrouw Grasduin, ‘zal de mindere gave, met zelfverloochening gebracht, grooter waarde hebben in de oogen des Heeren, dan rijker giften in tijden van overvloed; het zal des te gezegender tot den Gever wederkeeren, twijfel daar niet aan.’
‘Deze regelen uit een nieuw werk van ten Kate, uw
| |
| |
lievelingsdichter,’ sprak Ds. Grasduin, een blad ontvouwende, ‘troffen mij als bijzonder op u van toepassing. Daarom droeg ik aan Henriette op, om ze voor u uit te schrijven. Zij luiden aldus, laat mij ze u voorlezen:
‘Zoo ge 't stofgoud van Ofir als assche beschouwt,
En als keisteen het zand uit de mijn,
Dan zal d' Eeuwige zelf u het smeedigste goud,
En uw heerlijkste zilverschat zijn.
Dan verlustigt uw ziel zich in God, en tot Hem
Heft ge 't oog dat van vroolijkheid straalt,
En gij roept tot den Heer, en Hij hoort op uw stem,
Daar gij al uw geloften betaalt.
Wat gij wilt komt tot stand, op uw wegen straalt licht,
Als zij dalen, gij zegt slechts: “omhoog!”
En zij rijzen opnieuw, en het ruimste gezicht,
Gaat er op voor uw tintelend oog!’
‘Hoe heerlijk!’ riep Clara, het blad verrukt aannemende.
‘En geheel voor mij - hoe wonderschoon!’
‘Twijfel er niet aan, mijn kind.’ sprak Ds. Grasduin, ‘ook voor u, die in 's Heeren kracht uwe geloften tracht na te komen, zal op uw geroep het licht opgaan voor uw tintelend oog. Licht, met betrekking op uw armen vader. Juist voor hem wacht ik zegen uit den slag, die hem met geweld uit zijne omgeving onttrekt. Wellicht wordt hij nu tot nadenken gedwongen, en breekt welhaast voor hem 's Heeren welaangename tijd des welbehagens aan, dat uw voorbeeld en uwe woorden ingang vinden in zijn hart.’
‘Ziedaar de zoete hoop, met welke ik mij troost,’ riep Clara. ‘Ik heb het den Heere ernstiglijk gevraagd, mij veel van die liefde te schenken, die zondaren redt.
Hij moet mij leeren, hoe ik mij des te oprechter en
| |
| |
des te inniger aan mijn vader aansluiten kan! Vraag gij deze genade voor mij, die zonder veel gebeds niet door mij verkregen zal worden.’
‘Ja, een gezamenlijk gebed besluite dus ons laatste samenzijn alhier,’ sprak Ds. Grasduin, waarop het drietal nederknielde.
Den 1sten Januari ontruimde het laatst-achtergebleven lid der familie van Dalem het Huis Have.
Verlaten stond het oude erfgoed, om in vreemde, zoo niet in sloopers handen over te gaan.
De laatste eigenaar ondervond wat het zegt: de bezoldiging der zonde in te oogsten.
|
|