Belijdenis en leven
(1908)– Cornelia– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
Na de spanning, in welke zij zoo vele uren verkeerd had, lag zij neder en sliep; zij ontwaakte rustig, want de Heere ondersteunde haar. In het licht van den nieuwen dag, dat haar bescheen, liet Hij haar Zijn licht zien. Dit licht nu was vrede, vrede, beter dan gejuich! Maar in eene wereld van stoornissen, daar zij overdacht wat haar te wachten stond, werd die vrede spoedig verstoord. Zij beefde terug voor de ontmoeting met vader en broeders, en angstig zag zij op tegen de lange uren van den dag, die haar te doorworstelen stonden. Met eene mengeling van geloof en kleingeloof, onzeker en terugbevend, wendde zij hare schreden naar de ontbijtkamer. Zij trof er Herman en Reinoud aan; mijnheer van Dalem was er niet. Eene geruststellende gewaarwording was de eerste, die Clara ondervond, toen zij haar vaders afwezigheid bemerkte. ‘Clara! zijt gij daar! Hoe hebt gij weerstand geboden aan al de stormen van gisteren?’ riep Herman zoodra hij haar gewaar werd. ‘De tijding, met welke gij ons gisteren morgen bedreigdet, heeft zich bevestigd,’ sprak Reinoud: ‘wij zien elkander dus onder een geheel nieuw daglicht weder; wat moet er van ons worden Clara!’ en de toon van den armen jongen was diep verslagen. Clara reikte beiden de hand. ‘De Heere zal het voorzien,’ sprak zij zacht. ‘Hij is weer van huis, de oude heer!’ hernam Herman. ‘Waarheen?’ vroeg Clara angstig. ‘Naar den Haag, meen ik.’ ‘Dat is enkel om tante te raadplegen, want daar zal hij niet vertoeven. Hij zal toch wederkeeren.’ ‘Wij moeten het afwachten, maar ons op alles voorbereiden,’ antwoordde Herman. ‘Ik begrijp maar half wat ons boven het hoofd hangt,’ sprak Reinoud. | |
[pagina 156]
| |
‘Ik doe het wel,’ zeide zijn broeder ‘hoe eer hoe beter moeten ook wij maar van hier trekken, waar niets meer ons toebehoort. Reinoud en ik, wij moeten zien dat wij fortuin in de Oost maken; papa moet zich met Clara en Ada in een klein plaatsje in 't buitenland neerzetten waar hij leven kan als een vergeten burger.... Welk vooruitzicht....!’ En het drietal zweeg, en spiegelde zich de duistere toekomst voor, elk op zijne wijze. ‘Clara, intusschen zijt gij mij een onbegrijpelijk persoon!’ riep Herman op eens. ‘Niet dat ik om mijnentwille wensch dat gij met van Bernstein zult trouwen, want mijn eergevoel komt op tegen het denkbeeld van voortgeholpen te worden met het geld van mijn zwager, maar hoe goed waart gij alsdan geborgen geweest!’ ‘Maar ik trouw niet om geborgen te wezen,’ sprak Clara. ‘Bij al het ongeluk dat ons treft, vind ik het verstandig dat Clara zich niet tot het bijkomend ongeluk van een huwelijk, dat haar mishaagt, laat dwingen. Waarom zou zij zich opofferen voor den ouden heer?’ vroeg Reinoud. ‘Neen, dat niet,’ antwoordde Herman, ‘want hij gaf maar al te weinig het voorbeeld der opoffering, en stoorde zich niet aan onze toekomst. Maar 't is eene dwaasheid die u zal rouwen. Wat kan u in van Bernstein mishagen,Clara? Geen beter man ter wereld dan hij, en ik ken hem goed.’ ‘Hij heeft veel goeds,’ antwoordde Clara, ‘geloof mij ik ben de eerste om het te erkennen; miste hij bij al dat goede maar niet het eene noodige, dan ware ik reeds lang zijne vrouw.’ Clara sprak dit met moeite; zij wist dat zij niet begrepen werd. ‘Dit is nu weer eene uwer zonderlinge opvattingen, eene uwer wijzen van de zaken in te zien! Maar vrijheid, blijheid! Om uwentwille alléén doet het mij moeite. Deze ellendige zaak zal u het hardst van allen treffen, gij gaat een beklagenswaardig lot te gemoet.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Laat mij stil bij den dag leven,’ antwoordde Clara. ‘Ik vreesde dat gij beiden mij ter wille van deze zaak hard zoudt vallen en veroordeelen, het doet mij goed dat dit het geval niet is,’ en zij haalde ruimer adem. ‘Arm kind! U hardvallen en veroordeelen?’ sprak Herman, ‘dit is niet in mij opgekomen, slechts om uwentwille zag ik u gaarne anders handelen.’ ‘Geloof mij, om mijnentwille is het aldus het best,’ sprak Clara. Hier kwam de knecht eene boodschap brengen. ‘Jonker,’ sprak hij tot Reinoud, ‘mijnheer Volkbrand laat u weten, dat hij verhinderd is heden bij u te komen, wegens ernstige ongesteldheid van zijn kind.’ ‘Gottfried! wat deert hem?’ riep Clara. ‘'t Moet zeer ernstig zijn, Freule, naar de boodschap te oordeelen,’ sprak de kecht en verwijderde zich. ‘Dan moet ik er zonder uitstel heen,’ sprak Clara. ‘Bestel dan meteen het rijtuig, nu staat het u nog ten dienste,’ sprak Herman. ‘Neen, ik wil het niet meer gebruiken, maar zal te voet gaan,’ antwoordde Clara. ‘Van nu af moeten mijne voeten mijn équipage zijn.’ ‘Doch er valt een stofregen.’ ‘Dat doet er niet toe; wilt gij mij zoo ver brengen, Reinoud?’ Een kwartier later betraden, door vocht en mist, de beiden op den Decembermorgen het welbekende pad. Clara was het, als lagen er jaren tusschen dezen morgen en hare laatste wandeling. Beiden zwegen en gingen gebukt onder den zwaren druk. ‘Ik heb er reeds over nagedacht,’ sprak Reinoud, die eindelijk het stilzwijgen verbrak, ‘dat wij Volbrand met onze omstandigheden dienen bekend te maken. Het spijt mij van den man, hij is zoo knap en aangenaam.’ ‘Ja, dat is hij’ sprak Clara. ‘Het zou ook erg hard, | |
[pagina 158]
| |
voor hem wezen, zoo hij van hier gaande, dat kind, zijn éénige troost, in het graf achterlaten moest.’ ‘Ach! 't is zulk een ongelukkig kind, Clara!’ ‘En toch is het veel voor den vader.’ Wederom ontstond er eene lange pauze in het gesprek. ‘Wat al veranderingen,’ hernam Reinoud eindelijk. ‘Ja,’ antwoordde zijne zuster ‘het leven is verandering op verandering totdat in het eind de groote overgang komt. Maar Reinoud te midden van die welke ons ongezocht treffen, komt het mij voor, dat er ééne, door u bewerkte, verandering op handen is; verbeeld ik mij zulks, of is het waarheid?’ Hij begreep haar niet. ‘Gisteren morgen ontving ik, onder al het overige door, een visite van Louize,’ hernam Clara. Deze woorden brachten Reinoud op de hoogte der zaak. Hij kleurde. ‘Zij deed mij vreemde mededeelingen! Reinoud. Zeg mij, moet ik eenige waarde aan deze hechten?’ Hij aarzelde. ‘Gij begrijpt, hoezeer deze zaak mij overviel. Zij was mij zeer onaangenaam. Gaat zij van u uit of van haar?’ ‘Ik weet het zelf niet,’ antwoordde Reinoud, ‘ik geloof dat ik mij eergisteren avond onvoorzichtig tegen haar heb uitgelaten....’ ‘En van uwe onvoorzichtigheid trok zij voordeel, dat gelijkt haar, en dit is wat ik vermoedde,’ sprak Clara. ‘Doch Reinoud, mij dunkt, onze veranderde omstandigheden werpen dergelijke hersenschimmen voor goed omver; wat dunkt er u van?’ ‘Ik denk als gij Clara. Het is mij eene verlossing u aldus te hooren spreken. Denkt gij dat Louize het ook zoo zal begrijpen?’ ‘Het ware goed voor haar, indien zij de zaak aldus begreep. Zoo niet, dan moogt gij dit haar wel zonder uitstel aan het verstand breneen.’ | |
[pagina 159]
| |
‘Ach! Clara, doe gij dat, ik kan het niet. Ik kan geen weerstand bieden aan Louize, ik moet haar maar niet weder zien.’ ‘Arme jongen!’ sprak Clara, ‘tracht uwe zwakheid te overwinnen, door u aan te gorden met kracht van boven; want geen rozig en effen pad wacht u, maar een leven van strijd.’ ‘Ach! Clara, was ik u maar gelijk,’ zuchtte Reinoud. Dit zeggende verliet hij haar. Clara trad de woning binnen door de achterdeur. ‘Hoe is het kind?’ vroeg zij aan de vrouw. ‘Niet best, freule. De dokter is er zooeven geweest. Mijnheer is hem juist weg gaan brengen, om meteen de medicijnen te halen.’ ‘Ligt het kind intusschen alleen?’ ‘Neen freule, mevrouw Grasduin is bij hem.’ Clara opende zacht de deur. Gottfried lag te bed. Mevrouw Grasduin ondersteunde zijn hoofd. Hij was blijkbaar zeer benauwd, en had de oogen gesloten. Daar hij een geritsel vernam, opende hij ze, en Clara ziende, stak hij beide handen naar haar uit. Mevrouw Grasduin zag ook op, en de verwondering die hare blikken uitdrukten, bewees genoeg, dat zij geen bezoek van Clara verwachtte. ‘Hij heeft heden reeds meermalen naar u gevraagd, omdat gij gisteren niet bij hem geweest zijt,’ sprak zij, ‘doch ik kon hem niet vleien met het vooruitzicht op een bezoek’. ‘Maar gij kendet mij te goed, om te kunnen vermoeden, dat ik u, ziek wetende, niet komen zou, nietwaar, Gottfried?’ Dit zeggende, had Clara zich naast het bed op de knieën neergeworpen. ‘Ja,’ antwoordde het kind, en klemde hare hand in de zijne vast. ‘Hoe is het met u, Gottfried?’ vroeg Clara. | |
[pagina 160]
| |
Zijn vermagerd gelaat was met een koortsgloed gekleurd; in zijne oogen blonk reeds het licht, dat niet meer van de aarde is. Hij antwoordde niet op Clara's vraag. ‘Hij heeft mij zooeven gezegd,’ sprak mevrouw Grasduin, ‘dat hij haast naar den hemel gaat.’ ‘Jezus - en - mama -’ stamelde het kind. ‘Wat van die beiden, lieve Gottfried?’ ‘Van nacht zag ik een licht - zij waren het - zij hebben mij geroepen.’ ‘En nu hebt gij geen geduld meer om te blijven?’ ‘Ik ga,’ sprak het kind met de kalmte der vaste overtuiging. ‘'t Zal dan ook heerlijk zijn! Kunt gij uw lied nog zingen: In den hemel is het schoon?’ Hij schudde met het hoofd en sprak: ‘Gij moet zingen.’ ‘Nu kan ik niet zingen, Gottfried.’ ‘Ja, zing toch,’ hernam hij. Daarop hief mevrouw Grasduin aan, en Clara stemde mede in met de eenvoudige woorden. Onder het zingen plaatste zich iemand tusschen de half openstaande deur, doch bleef verborgen voor hen, die naast het ledikant gezeten waren; Clara had geene voetstappen gehoord. Ook vroeg zij: ‘En wil uw arme vader u wel laten gaan?’ ‘Ja,’ antwoordde het kind, ‘want hij gaat ook.’ Bij deze woorden was mijnheer Volkbrand zijne aandoening niet langer meester. Hij trad te voorschijn. Clara stond op en verliet hare plaats naast Gottfried. Deze werd door den vader ingenomen. ‘Mijn kind! Mijn eenige schat’ riep hij, in een aanval van onbedwongene droefheid. ‘Zal ik ook u moeten missen - dat is al te hard.’ ‘Mijnheer Volkbrand, als geheel uw schat u vóórgaat naar den hemel, dan zult ook gij u derwaarts spoeden | |
[pagina 161]
| |
met des te sneller schreden.’ Doch Clara had geen moed om meer te spreken; zij wist bij ervaring hoe weinig de troost zegt, die van menschen komt in dergelijke oogenblikken. Mevrouw Grasduin werd door hare bezigheden naar huis geroepen. Zij verwijderde zich met de belofte van des namiddags weder te keeren... Met haar verliet Clara den kleinen lijder. Zij trachtte het niet te verraden, doch de blik dien zij bij het heengaan op het kind wierp, was die van het afscheid tot over dood en graf. Al schreiende ging Clara aan mevrouw Grasduins zijde. ‘Mijn kind,’ sprak de goede vrouw, zelve diep bewogen, ‘Gottfrieds heengaan is toch niet de oorzaak uwer tranen? Hij is gelukkig, boven vele blijvenden.’ ‘Ja, gelukkig,’ antwoordde Clara, ‘dit is juist 't geen ik voel. Ook zijn de mijne tranen van verzet jegens God, die hem. neemt en mij laat blijven.’ ‘Mijne lieve, ik begrijp uw terugbeven voor het leven Doch weten wij niet dat de goede Herder, wiens schaap gij zijt, den wind matigt voor het geschoren lam? Geloof het vast, dat Hij, die u in den strijd van gisteren staande hield, u te Zijner tijd de vergelding des loons zal laten zien, die zeker rusten zal op uw geloof en uwe trouw.’ ‘Hier gaan onze wegen uiteen,’ hernam mevrouw Grasduin, toen zij aan den tweesprong genaderd waren. ‘Neen,’ antwoordde Clara, ‘ik verlaat u nog niet; heden zou ik gaarne met u medegaan naar de pastorie, daar ik Louize moet spreken,’ ‘Des te beter,’ sprak mevrouw Grasduin. ‘Gij zult haar te huis vinden. Was het werkelijk uw wensch dat zij gisteren geen les aan Ada zou geven?’ ‘Ja,’ antwoordde Clara. ‘Met betrekking hierop moet ik iets met haar behandelen.’ ‘Zij was gisteren zeer ontstemd,’ sprak mevrouw Grasduin, ‘wilde nauwelijks met ons spreken, en schreef | |
[pagina 162]
| |
lang aan haar vader. Ik weet niet wat plannen zij zich weder door het hoofd haalt - doch zij wilde niet begrijpen, dat zij dan eerst rust vinden zal, als zij haar hart aan Jezus geeft.’ Vóór twaalf uur was ieder op de pastorie aan zijne morgenbezigheden. De zitkamer was alsdan ledig; daar kon Clara gelegenheid vinden tot een rustig onderhoud. Terwijl zij op Louise stond te wachten, sterkte zij zich in het gebed. Aldus tot de ontmoeting voorbereid, was het geen wonder, zoo deze aan hare zijde minder kort was dan aan de zijde van Louize, die nog niets begreep van den waren strijd des Christens. Clara nam het eerst het woord, zeggende: ‘Mijn bezoek van heden heeft ten doel, om ons gestoord gesprek van gisteren weder op te vatten. Wellicht is het u ter oore gekomen, Louize, dat er groote veranderingen voor ons aanstaande zijn.... Gij moet vernomen hebben, dat gij mij in eene geheel andere maatschappelijke positie voor u ziet, dan die waarin men mij tot hiertoe waande.’ Hier hield Clara even stil; zij sprak langzaam, doch met groote kalmte en waardigheid. ‘Gisteren nog,’ hervatte zij, ‘voelde ik de vrijheid niet u hierover te onderhouden, - dat het mij ook nu moeilijk valt, begrijpt gij. Zoo ik mijn hart op aardsche schatten gesteld had, dan ware ik diep beklagenswaardig. Het geloof echter doet mij ook in dezen slag de hand mijns Gods zien - ik weet, Hij zal het al ten beste keeren.’ Eene vreemde mengeling van gewaarwordingen speelde in Louize's oog. ‘Ik heb het alles overnomen,’ antwoordde zij stroef. ‘Deze omkeer van zaken,’ sprak Clara weder, ‘kan u geheel in mijne oogen rechtvaardigen, Louize. Ik ben bereid in te trekken wat ik u gisteren ten laste legde, en zal u niet langer van ijverzuchtige bedoelingen beschul- | |
[pagina 163]
| |
digen, zoo uwe genegenheid voor Reinoud door onze veranderde omstandigheden geene verkoeling ondergaat. Zeg, Louize, denkt gij, na het vernemen van deze tijding, nog gelijk gij gisteren dacht, toen gij ons van tijdelijken voorspoed omringd waandet?’ Louize zag voor zich neder. Zij dacht een oogenblik na, en sprak: ‘Ik zie niet in waarom ik juist aan u hieromtrent eene belijdenis schuldig ben.’ ‘Maar, Louize! gij zelve mengdet er mij immers het eerst in.’ ‘Welnu, zoo gij het uitdrukkelijk verlangt, dan zal ik u zeggen, dat ik gisteren morgen reeds al sprekende met u, geheel anders begon te denken. Gij hebt mijn gevoel gekrenkt; uw vader en oudste broeder, al wordt hun trots nu ook zwaar geknakt, zullen mij nog minder sparen dan gij mij spaardet. Voor dergelijk familievooroordeel deins ik terug. Daarom heb ik de zaak per brief aan mijn vader medegedeeld - ik heb hem verzocht mij hoe eer hoe beter te verlossen uit de valsche verhouding, waarin ik alhier verkeer. Ik reken op hem, en zal denkelijk hoe eer hoe beter naar Parijs terugkeeren.’ Deze mededeeling verbaasde Clara geenszins; zij had Louize's bedoelingen dadelijk doorzien, en verwachtte niets anders; toch voelde zij zich zeer verruimd, en sprak: ‘Ik geef u toe, dat het voor u geen begeerlijk vooruitzicht meer oplevert enkel den naam van van Dalem te dragen, en dit zonder fortuin - doch, waarom naar Parijs teruggekeerd? Herinnert gij u niet meer hoe teleurgesteld gij reeds éénmaal van daar wederkeerdet?’ ‘Van Parijs heb ik ditmaal geene verwachting meer. Slechts één ding drijft mij derwaarts: die grief mij hier aangedaan.’ ‘Louize! Louize!’ sprak Clara waarschuwend, ‘zoolang gij buiten den weg uwer roeping op rozen wilt gaan, zullen van onder deze, de doornen u telkens wonden. | |
[pagina 164]
| |
Erken het toch eer het te laat is, dat eigen gemaakt leed u doet lijden, terwijl uw weg gemakkelijker is dan die van menig ander.’ ‘Heeft mijn lot zoo vele voorrechten? waarlijk ik zie het niet in! Zonder moeder, of eigenlijk thuiskomen, steeds in den vreemde, en nu bovendien, deze ongelukkige liefde! Wel is het benijdenswaardig te noemen! Als ik hierbij Henriette en ook anderen vergelijk!’. ‘Weet gij al het verborgen leed van anderen, Louize? O! geloof het vrij, elk hart buiten Jezus is een afgrond van onverzoende zonden, en dáárom van onverbondene wonden en ongeheelde smarten. Jezus alleen heelt de plagen waaronder wij gebukt gaan - hier spreek ik uit ervaring.’ Deze woorden sprak Clara met een plechtigheid en eene innigheid, die Louize troffen, hoe onnadenkend zij wezen mocht. ‘Uit ervaring!’ herhaalde zij. Daarop nam hare luchthartigheid weer de overhand. ‘'t Is waar,’ liet zij er op volgen, ‘gij hebt geene moeder en nu ook geen fortuin meer - doch - dit alles heeft eene schoone vergoeding, daar gij op het punt staat een schatrijk huwelijk te doen.’ ‘Wees er van overtuigd,’ sprak Clara opstaande om zich te verwijderen, ‘dat gij altijd het verst beneden de waarheid blijven zult zoo gij alle geruchten aanneemt. Maar wat ik u raden mag, denk er nog eens rijpelijk over na, alvorens naar Parijs terug te keeren.’ ‘Mijn brief is al verzonden. Waarom zou ik hier langer blijven? Op Have zet ik geen voet meer, om mij daar te laten vernederen!’ ,.Er is geene sprake van vernedering, zoo gij stil uwen weg gaat. Uwe lichtvaardige wijze van handelen zet uw geluk op het spel.’ ‘Is het niet hier te lande, dan zal het mij wel gelukken mij in Frankrijk te vestigen. Meent gij wellicht, dat | |
[pagina 165]
| |
ik mijn leven lang gouvernante zou willen wezen?’ ‘Het komt mij voor, Louize, dat een huwelijk in uwe schatting heel het hoofddoel des levens is. Was het om dit doel na te jagen, dat wij voor ruim anderhalf jaar samen geloofsbelijdenis deden?’ ‘Sedert dien tijd zijn mijne inzichten aanmerkelijk veranderd - ik ben mensch geworden.’ ‘Maar hebt gij het u zelve wel eens afgevraagd of deze verandering vooruitgang is? Zoo gij u van meerderen inwendigen vrede bewust zijt, dan alléén is de verandering vooruitgang op den weg ten leven.’ Louize maakte een beweging van ongeduld. ‘Mij dunkt,’ zeide zij, ‘wij konden hier ons onderhoud afbreken, zoo gij mij niets meer belangrijks hebt te vertellen. Wijze raadgeving ontvang ik altijd in overvloed.’ Op dit oogenblik, ter gelegener tijd voor Louize, trad. Henriette binnen, en zonder eenig verder woord verwijderde Louize zich. Intusschen had Henriette zich aan Clara's hals geworpen, en haar met beide armen omvattende, barstte zij uit in tranen. ‘Lieve, arme Clara!’ snikte Henriette. ‘Jetje-lief,’ sprak Clara bewogen, ‘gij moogt mijn hart niet week maken.’ ‘Dat juist gij, Clara, die den Heer vreest, aldus wordt beproefd - terwijl -’ ‘Stil, mijne lieve! de beproeving mijns geloofs is mij tot teeken, dat ik de aanneming tot kind Gods verkregen heb, want wat kind is er dat de vader niet kastijdt? Geloof mij, dit alles werkt in mij de vreedzame vrucht der gerechtigheid. Gisteren avond zeide mij uw goede vader, dat de Heere mij des morgens gejuich geven zou, na het geween dat des avonds vernachtte; welnu, heden na den storm, smaak ik een vrede, die beter is dan gejuich, in de overtuiging mijn God beleden te hebben.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Heerlijk is het,’ sprak Henriette, ‘u zóó onderworpen te hooren spreken in dagen, nu gij geheel uwe schoone aardsche toekomst verijdeld ziet. Welk verschil tusschen u en Louize. Wat zal haar niet moeten treffen, eer wij haar aldus hooren spreken!’ ‘Arm kind! nog dwaalt zij als een verloren schaap,’ sprak Clara. ‘Maar ik blijf goeden moed koesteren voor haar: vergeten wij haar niet in onze gebeden!’ |
|