| |
Hoofdstuk XXIII.
Ons geloof, de overwinning die de wereld overwint.
Het was de iste November van ditzelfde jaar, en een dier schoone late najaarsdagen, waarin hemel en aarde zich nogmaals tooien tot een allerlaatsten afscheidsgroet van het schoone jaargetijde. De bosschen schitterden veelkleurige schakeeringen, en met hun kleed van nieuw groen overtogen, lachten de velden in het kalme najaarslicht.
Het Huis Have deed zich heden weder feesteljk voor. Afscheid en rouw had het van nabij gezien, nu smaakte het een dag van blijdschap, een dag des wederziens!
Bij uitzondering heerschte er drukte in de anders zoo stille omgeving, - meer wandelaars dan er ooit aangetroffen werden, liepen op en neder langs den rijweg, die naar het Huis geleidde. Dat deze velen iemand of iets opwachtten, verried heel hun houding. Maar wie was de aldus opgewachte?
Eindelijk kwam een rijtuig aangereden, en het viel niet te betwijfelen, dat dit het voorwerp was, waarnaar met ongeduld werd uitgezien. Hoeden en doeken wuifden waar het naderde, en banden brachten den welkomst groet toe. Velen volgden het tot de stoep, om de eersten
| |
| |
te zijn die de uittredende van nabij zouden wederzien.
Wie waren dan deze nieuw aangekomenen, dat zóó groote belangstelling hun werd bewezen? Geene anderen waren het dan de oude eigenaars, tot nieuwe bewoners teruggekeerd; mijnheer van Dalem was het, met Clara, Reinoud en Ada.
Wat bracht hen op het oude erfgoed weder? En als hoedanig keerden zij er terug?
Eenige oogenblikken van verklaring worden vereischt tot het beantwoorden dezer vragen.
De dag, die vastgesteld was voor het openen van mijnheer van Bernstein's testament, was een dag van misrekening voor zijne erfgenamen.
Deze bestonden in zijne éénige, rijkgehuwde zuster, die geene kinderen had, en in verdere neven en nichten.
Vele legaten moesten er uitgekeerd worden. Maar één dezer vooral was van groot aanbelang, te meer daar bij dit legaat het recht verbonden was van Have te bewonen tot den dood toe, wanneer het eerst aan de wettige erfgenamen terugkeeren zoude.
Wie werd met dit legaat bevoorrecht?
De persoon, die dit het minst verwachtte, schoon zij, zoo den overledenen eigenaar, nadat de groote verandering bij hem plaats had gegrepen, nog tijd van leven verleend ware, zeker door den band des huwelijks medebezitster zou geworden zijn.
Clara van Dalem werd, door de beschikking van mijnheer van Bernstein, naar de plek teruggeroepen, vanwaar haar vaders lichtzinnigheid haar verdreven had.
Bij hare terugkomst te Bonn, na den nacht aan het sterfbed doorwaakt, stonden haar meer moeielijke dagen te wachten. Ditmaal waren het geene dagen van inwendigen zielsangst, - neen zij genoot grooten vrede, nu zij de heerlijke overwinning aanschouwd had, bij welke de Heere haar als getuige had laten roepen; waar haar geloof versterkt werd, daar zij deze treffende uitkomst als
| |
| |
teeken aanmerken mocht van 's Heeren goedkeuring op haar gedrag.
Maar mijnheer van Dalem maakte het haar moeielijker dan ooit te voren; zij moest de verwenschingen aanhooren, met welke hij zichzelven en heel zijne omgeving verwenschte, nu het laatste uitzicht op hoop naar verandering hem door den dood van mijnheer van Bernstein ontnomen was.
‘Ziet gij nu wel!’ zoo sprak hij meermalen, ‘dat gij dit huwelijk, waartoe uwe dwaze fijnheid u in den weg stond, wel hadt kunnen wagen! de man, die u zoozeer mishaagde zou u niet te lang gekweld hebben met zijne tegenwoordigheid. Spoedig genoeg zou hij u handen weer vrijgelaten hebben - en dan wellicht op den koop toe, het niet onaanzienlijk voordeel van vruchtgebruik van zijn fortuin. Ik ben al te zwak geweest jegens u, en had beter moeten doorzetten - maar zoo gaat het wanneer men aan kinderen hun vrijen wil laat.’
Clara wachtte er zich wel voor, immer een woord ten antwoord te geven op dergelijke redeneeringen. Hare lijdzaamheid werd op zware proef gesteld. Geen dag echter op zwaardere dan dien, waarin haar een brief werd overhandigd van een formaat zooals zij nimmer van te voren had ontvangen. Ook bespeurde zij dadelijk dat het een brief van gewicht was.
Daarop reikte zij het blad aan haar vader over. Maar zij zelve snelde de kamer uit om zich in de eenzaamheid op de knieën te werpen voor den God die te Zijner tijd vernedert en verhoogt, - die haar nu van armoede in rijkdom verplaatste.
‘Mijn God,’ riep zij uit, ‘van Wien alle uitkomsten zijn - U looft mijne ziel. Maar bewaar mij dáárvoor dat deze tijdelijke erfenis eenigen schadelijken invloed uitoef ene op mijne eeuwige, die door Jezus bij u verborgen is.’
Wegens haar vaders opgewondene vreugd werd Clara's
| |
| |
éérste oogenblik van dankbaarheid, over deze onvoorziene uitkomst, verhoogd.
Dit oogenblik voorbij zijnde, deden ook de schaduwzijden zich bespeuron,en rezen er vele bezwaren op in Clara's hart.
Zij vreesde de afgunst der wettige erfgenamen, de opspraak der wereld, die onedele, ja lage bedoelingen toeschrijven mocht aan hare laatste reis naar Have.
‘En, wat mij zelve aangaat,’ zoo sprak zij, ‘is het mij beter, in armoede en vergetelheid voort te leven in den vreemde, dan anderen ook in de geringste mate tot ergernis te verstrekken.’
Een blijde brief van Ds. Grasduin wist deze vrees evenwel te verdrijven. Hij had haar aarzelen voorzien, en herinnerde haar daarom aan het woord van den stervende, dat tot dusverre niet door haar begrepen was geworden, toen hij haar vroeg, of zij een deel der taak op zich wilde nemen, die hij onverricht achterliet. Die taak moest te Have gezocht worden; aldaar een medearbeider des Heeren te zijn, in den wijngaard, was zijne bedoeling. Dat deze de bedoeling was begreep Ds Grasduin, daar mijnheer van Bernstein zich tegen hem duidelijker hierover uitsprak na Clara's vertrek, toen hij ook met halve woorden melding maakte van haar, door zijne beschikkingen na zijn dood, in hare vroegere woning terug te brengen.
Vaders en broeders, Herman inzonderheid, die het klimaat van de Oost niet verdroeg, en nu wederkeeren kon, deden de schaal bij Clara overhellen - en hare schroomvalligheid in het aannemen harer nieuwe voorrechten eenmaal overwonnen zijnde, besloot zij met blijdschap tot het weder betrekken van haar veel geliefd Have.
‘Eene ballingschap van twee-en-twintig maanden,’ aldus werd het verblijf te Bonn door mijnheer van Dalem genoemd.
| |
| |
‘Papa,’ sprak zijne dochter tot hem den laatsten avond van hun verblijf in den vreemde, ‘eene bede heb ik aan u eer wij van hier gaan.’
Sedert Clara het bewustzijn had, dat zij als meesteres op Have ging wederkeeren, en dat haar vader dit, door 's Heeren toedoen, aan haar verschuldigd was, gevoelde zij meer vrijheid om hem nu en dan een woord toe te spreken. Daarbij liet hij zich meer van haar gezeggen; deze zoo gunstige als onvoorziene wending der omstandigheden, oefende een bedarenden invloed op hem uit, en hij betoonde zich minder prikkelbaar en minder gemelijk.
‘Papa,’ hervatte Clara, ‘veel grooter zou de blijdschap wezen, waarmede ik onze wederkomst te gemoet zou zien, als ik de blijde hoop mocht koesteren, van u naar Have weder te zien keeren met de oprechte begeerte om aldaar met de hulp des Heeren een nieuw leven aan te vangen. Vader! u noemt ons verblijf alhier een tijd van ballingschap - ach! verban dan ook nu van u, met het eind van dien tijd, al de kwade hebbelijkheden, die dien hebben gekenmerkt, en zooveel pijnlijker hebben gemaakt.’
‘Ja, kind; ik zal zien dat ik beter oppas.’
‘Neen,’ hervatte Clara, ‘dit is de rechte belofte niet, niet die, welke de Heer van u verlangt. Zal iets bij Hem van waarde zijn, dan moet dit in Zijne kracht, door middel van veel gebed ondernomen worden. O! papa, wil uw leven op Have als een nieuw leven aanvangen, als een leven, dat het gebed heeft tot licht, tot richtsnoer en tot steun. Zie, de jaren snellen heen; - wij mogen ons verblijf alhier eene ballingschap noemen, maar zoo wij het recht beschouwen, is ons verblijf op Have dit evenzeer. Al wat het einddoel van geheel ons aanzijn, al wat de hemel niet is - is ballingschap. De hemel, daarheen moeten zich onze schreden richten.’
Met meer geduld dan Clara ooit in hem aanschouwd had, luisterde mijnheer van Dalem toe.
| |
| |
‘Papa,’ hervatte zij, ‘de Heere geve, dat gij spoedig moogt erkennen, dat gij naar den hemel heen moet - dat Jezus alléén u daar brengen kan; maar, dat uw leven dan ook ter verheerlijking van Jezus moet besteed worden. Hoe troostrijk het sterfbed was, aan hetwelk ik voor weinige maanden werd geroepen - hoezeer ik er mij zelve een dergelijk toewensch, toch hoorde ik daar de klacht, dat het betreurenswaardig is, als men zich zoo laat in den dienst van Jezus begeeft. Mocht gij u tot Hem wenden, eer het te laat is!’
‘Nu ja! wij zullen zien,’ was het antwoord van mijnheer van Dalem. Clara's vermaning begon hem nu al te lang te vallen.
Reinoud begeleidde de familie op de terugreis van Bonn naar Have, en was voornemens aldaar zoolang te vertoeven totdat zij het bericht van Hermans aankomst te Rotterdam vernamen, dat van dag tot dag werd verwacht. Alsdan zou hij zijn nog slechts herstellenden broeder gaan afhalen, om hem buiten te brengen, waarna hij tot zijne bezigheden terugkeeren moest.
Hoe zwaar dit leven van werkzaamheid Reinoud aanvankelijk gevallen was, nu toch vernam Clara met blijdschap van zijne lippen, hoe hij dankbaar erkende, dat de gedwongen arbeid hem nuttig geweest was; aldus was hij tot ontwikkeling des geestes gedreven en smaakte nu meer genoegen in zijn leven van geregelde bezigheid dan in het vroegere, waarin hij zich aan de meest mogelijke gemakzucht had overgegeven.
Toen Ds. Grasduin Clara en hare familie bij hunne terugkomst op Have kwam verwelkomen, sprak zij tot hem:
‘Voortaan zal het doel en de vreugd mijns levens hierin bestaan, dat ik Gods mede-arbeidster en de uwe mag zijn in deze streek.’
‘Gij kunt hier aan het werk komen,’ sprak Ds. Grasduin, haar met welgevallen aanziende, ‘er valt voor u en voor vele arbeiders genoeg te doen.’
| |
| |
‘Dit weet ik,’ antwoordde Clara. ‘Doch met vreugd zal ik mij alle deze belangen aantrekken, te meer daar ik hier niet als eene ondergeschikte, maar als eene meer vrij handelende persoon wederkeer, wier handen niet gebonden zijn door gebrek aan middelen.’
‘De Heere geve,’ hernam Ds. Grashuin, ‘dat heel onze omgeving, te Zijner tijd eens van uw invloed moge gewagen. Doch, mijne lieve, eene eerste taak wordt u door uw Heiland opgedragen in onze arme afgedwaalde Henriette. Mocht uw invloed weldadig op haar werken, hoe dankbaar ware ik alsdan aan mijn God en aan u! Wellicht zal zij eer van u dan van eenig ander geleid willen worden, daar zij weet hoezeer gij zelve beproefd geworden zijt, en dit in veel moeielijker omstandigheden dan de hare.’
Toen Clara dien eersten avond na hare terugkomst op Have, in hare eigene welbekende kamers rondstaarde, die zij opnieuw de hare noemen mocht, waar zij intusschen opgeroepen was geweest, om het treffend uur te doorloven dat nimmer uit hare herinnering wijken zou, en waar opnieuw de welbekende stilte van vroeger haar omgaf, toen werd haar hart in het binnenste van haar van aandoening en lof en dank overstelpt. En opnieuw zonk zij daar op de knieën neder, voor het aangezicht van Hem, die groot van macht is, en wonderlijk van daden, - onder Wiens bestuur alles in het eind moet medewerken ten goede, voor hen, die in den strijd des levens meer dan overwinnaars zijn door Hem, die hen heeft liefgehad.
|
|