| |
Hoofdstuk XIV.
tot den bloede toe tegengestaan.
Clara begaf zich naar hare kamer.
Nauwelijks was zij er, of Ada vervoegde zich bij haar, met lei en boeken in de handen.
‘Clara, kan ik mijn werk voor de juffrouw nu bij u komen doen?’
Dit was de vraag van iederen morgen - dien morgen wekte zij Clara op uit een diepen droom. Nog meer was dit het geval, toen de kleine er half verwijtend, half spelend op volgen liet:
‘Gij zijt mij van morgen niet goeden morgen komen zeggen, Clara! en gisteren avond zijt gij ook niet meer bij mij geweest.’
‘Liefste kindje,’ sprak Clara, haar zusje aan haar hart sluitende, ‘hoe onvergeeflijk dat ik u zóó vergeet! En nu heb ik van morgen volstrekt geen hoofd voor uw lessen, ik geloof dat ik u maar vacantie geven zal.’
‘Vacantie!’ riep Ada verrast: ‘Hebt gij hoofdpijn,
| |
| |
Clara?’ liet zij er welstaanshalve zeer deelnemend op volgen.
‘Dat juist niet, mijn liefje; maar ik vrees dat ik zeer onoplettend zal wezen.’
‘Dat moogt gij niet wezen, Clara. Ik mag immers ook nooit onoplettend zijn?’
‘Neen zeker niet; en ook later zullen wij beiden des te beter oppassen. Keer nu maar naar Nancy terug, en ga spelen mijn kind.’
‘Maar, ik zou liever bij u spelen!’
‘Een anderen dag bij mij - maar van dáág heb ik liever dat gij bij Nancy speelt.’
Ada sprong heen, en Clara luisterde naar het luchtig trippelen harer voetjes door de lange gang.
‘Nog is zij vroolijk in hare onwetendheid - arm kind!’ zuchtte Clara, en wierp zich achterwaarts in haar leuningstoel, vouwde de handen en sloot de oogen. Maar achter die gesloten oogleden gaf haar hare zenuwachtig geprikkelde verbeelding eene geheele wereld te aanschouwen, die zich in bangen strijd met haar om en om wendde - de duivel rondgaande, brieschend als een leeuw. Het ééne bange tooneel verdreef het andere; angstig was de worsteling van haar wil; hoe langer zij voort peinsde des te zwaarder werd de duisternis die haar omgaf.
Een zacht kloppen aan de deur deed Clara opschrikken. Zij opende de oogen en rees op. Het kloppen werd herhaald.
‘Kom binnen!’ riep zij, hoe onwelkom ook iedere stoornis haar in hare stemming was.
De binnentredende was Louize Durand.
‘Mijn morgenbezoek zal u verwonderen,’ sprak zij tot Clara.
‘Des middags heb ik nimmer eene geschikte gelegenheid om u te spreken. Groot genoegen zult gij mij doen zoo gij mij even wilt aanhooren.’
‘Ga zitten,’ antwoordde Clara.
| |
| |
‘Eigenlijk ware het een ander persoon die u de mededeeling behoorde te doen, die ik nu ga doen,’ hernam Louize en kleurde. ‘Uw broeder Reinoud’ - hier zweeg zij stil.
Clara zag haar verwonderd aan. Dienaam in Louize's mond, en haar, die niet licht onthutst was, te zien kleuren!
‘Wat van Reinoud?’ vroeg Clara, doch op eene wijze die niet aanmoedigend heeten mocht.
‘Hij is het, die u zeggen moest, wat ik u ga vertellen.’
‘En wat is dat?’
‘Mij dunkt, het kan u niet ontgaan zijn, dat wij beiden elkander niet onverschillig zijn; dat een meer vriendschappelijke toon sedert eenigen tijd tuschen hem en mij heerscht.’
‘Hoe durft gij hiervan gewagen, Louize,’ riep Clara ten diepste verontwaardigd. ‘Meermalen heb ik u, zoo niet rechtstreeks, dan toch zijdelings doen gevoelen, hoe uw toon en uwe houding mij tot aanstoot waren.’
‘Hoe bedoelt gij dit?’ sprak Louize bedaard, terwijl de trotsche blik harer schoone donkere oogen Clara wilde doorboren. ‘Denkt gij,’ hernam zij, ‘dat ik u in de laatste maanden voor niet zoo veel in uwen familiekring heb gadegeslagen, en dat ik niet heb bemerkt hoe uw hart even vatbaar voor liefde is als het mijne? Waarom zou ik mij hierom meer te schamen hebben, dan gij er u over schaamt? Waarom zou ik hier niet van durven gewagen, nu ik mijne liefde voor uw broeder Reinoud door hem vergolden vind? Gisterenavond, toen gij niet weder beneden gekomen zijt, en ik zoo lang vruchteloos heb gewacht, alvorens u goeden avond te kunnen wenschen, zaten wij in elkanders gezelschap, en wij gebruikten die gelegenheid tot een gewichtig en beslissend gesprek.’
‘Gij behoefdet niet op mij te blijven wachten, Louize, daar ik u dikwijls ernstig verzocht heb, u vroegtijdig naar huis te begeven. Dit zijn slechts uitvluchten. Hoe brengt
| |
| |
gij deze met uw geweten overeen? - Gij zijt het, die deze gelegenheid hebt opgezocht; van u gaat deze zaak uit, gij zijt het die haar doordrijft.’
‘Ik deze zaak doordrijven!’ riep Louize geraakt, ‘neen dit is eene beschuldiging die ik niet verdraag; vraag dit aan uw broeder, en hij zal mij rechtvaardigen.’
‘Gij weet zoo goed als ik,’ hernam Clara, ‘dat hij zwak is van karakter, gij hebt u zijne zwakheid ten nutte gemaakt, om uw invloed op hem te laten gelden; nu geeft hij u gehoor.... neen, Louize, ik dacht niet, dat gij u aan dergelijke laagheid schuldig kondt maken, anders had ik zorggedragen, van u uit het huis verwijderd te houden.’
‘Liefde is geen laagheid!’.... riep Louize fier.
‘Onderzoek eerst, Louize, of hetgeen gij liefde durft noemen, dien naam dragen kan, of geene andere drijfveeren onder die benaming schuilen, of eigenbelang bij geval....’
‘Eigen belang! neen geenszins. Reinoud heeft mij lief, en ik hem, ziedaar onze drijfveer.’
Mot een ongeduldige beweging rees Clara op van den stoel waarin zij gezeten was, en wendde zich van Louize af, en naar het raam.
‘Dat deze vermeerdering van smart mij nog heden treffen moet,’ sprak zij halfluid. ‘Had ik iemand gehad om mij te raden, ware mijne lieve moeder nog bij mij geweest - nimmer ware dit geschied!’
Daarop sprak zij tot Louize:
‘Gij hebt van mijn gebrek aan ervaring gebruik gemaakt, doch vlei u daarmede niet, dat er ooit iets van deze zaak zal komen. Zoo ver het in mijn vermogen is, houd ik mij verplicht haar tegen te werken. Ik geloof niet aan liefde tusschen u beiden, aan uwe zijde vooral geloof ik er niet aan - hij, een jongeling ruim een jaar jonger dan gij zijt. Bij-oogmerken zijn u tot drijfveer, doch de tijd zal leeren dat....’
| |
| |
Clara zweeg plotseling. Zij hoorde een rijtuig naderen.
Reeds reed het de brug over. Angstig zag zij uit. Haar vaders rijtuig was het niet, maar eene andere welbekende en sierlijke equipage hield stil voor de stoep.
Wie stapte uit?
Clara verbleekte.
Zoo groot was hare ontsteltenis, dat zij Louize's tegenwoordigheid nauwelijks meer bemerkte.
Maar deze sloeg Clara des te nauwkeuriger gade...
‘Ik kan niet langer met u spreken, Louize, ik moet naar beneden,’ hervatte Clara na een oogenblik van beraad.
Louize stond op en verwijderde zich.
‘Ik houd het voor beter dat gij heden geen les aan Ada komt geven,’ riep Clara haar nog toe.
‘Mijn God!’ zuchtte Clara, toen zij zich alleen bevond, ‘is het Uw wil dat het ééne leed heden slechts het andere verdringe! Onderschraag mijne wegzinkende kracht.... nu ik hem moet ontmoeten!’
De knecht klopte aan.
‘Freule, mijnheer van Bernstein is beneden, en gelast mij u dit briefje te overhandigen.’ Met bevende vingeren verbrak Clara het lak, en las:
‘In den naam van al wat u heilig is, smeek ik u, mij een oogenblik gehoor te verleenen.
van Bernstein.’
Ditmaal wierp Clara zich op de knieën en stamelde:
‘Dierbare Heiland! Geef mij moed en wijsheid. Gord mij aan met het zwaard des Geestes! Want Gij ziet mijne kleine kracht en mijn grooten strijd, en weet dat ik Uw woord wil bewaren, en Uw naam niet verloochenen!’
Toen Clara de zitkamer binnentrad, zag zij mijnheer van Bernstein in gedachten verdiept voor het portret harer moeder staan.
Snel trad hij naar haar toe en vatte hare hand. Welk
| |
| |
bitter-zoet wederzien! Voor Clara het smaken der verbodene vrucht! Mijnheer van Bernstein bespeurde met een oogopslag, dat zij geleden had sedert hij haar het laatst zag. Te inniger werd daarom het medelijden dat hij met haar gevoelde, te grooter de begeerte om haar ‘de zijne’ te noemen, en haar alzoo te vrijwaren voor het leed waaraan zij nu ten prooi was.
Clara sprak niet. In het eerste oogenblik van aandoening zocht mijnheer van Bernstein ook naar zijne woorden.
‘Vergeef het mij,’ zoo ving hij aan, ‘dat ik u op een zoo pijnlijken dag als deze met mijne tegenwoordigheid kom lastig vallen.’
‘Ik weet dat gij van harte deelt in 't geen ons treft, mijnheer van Bernstein; het wederzien van een vriend doet het hart ten allen tijde goed.’
‘Van een vriend,’ herhaalde hij met nadruk, en zijn gelaat nam op eens eene geheel andere uitdrukking aan, bij deze woorden daalde een zonnestraal in zijn hart. ‘Van uwe lippen heeft deze naam voor mij eene andere, eene zoete en veel omvattende beteekenis - Clara, noemt gij mij ook uw vriend?’ Zij kleurde.
‘Gelijk gij de vriend zijt van mijne broeders, in dien zin, mijnheer van Bernstein.’
‘Clara, een geheel nieuw leven zou zich voor mij ontsluiten, zoo gij mij het voorrecht schonkt, mij in nauweren zin uw vriend te noemen. De bezwaren des levens voor u weg te ruimen, of ze met u te mogen dragen, dit is al wat ik op aard begeer. Hebt gij hierover nog nagedacht? Heeft uw oordeel in dezen nog geene wijziging ondergaan?’
‘Ik heb deze zaak sedert ons afscheid met veel gebed overwogen,’ antwoordde Clara, ‘maar met den dag is het mij duidelijker geworden, dat ik bij mijn eens genomen besluit moet volharden, tenzij...’ hier aarzelde zij, ‘tenzij de groote verandering bij u heeft
| |
| |
plaats gegrepen, en gij - door het geloof - mijn God uw God - mijn Zaligmaker uw Zaligmaker noemt - en het Evangelie aanneemt in zijn geheel.’
‘In mij aanschouwt gij in alle opzichten den man van den afgeloopen zomer - mijne liefde voor u is niet veranderd, maar mijne godsdienstige begrippen veranderen evenmin. En hoe zouden zij veranderen? Eenmaal veel nagedacht hebbende over deze vraagpunten, alvorens mij dienaangaande een oordeel te vormen, zal dit oordeel niet licht meer verandering ondergaan, want het werd tot eene vastgestelde overtuiging.’
‘En toch, mijnheer van Bernstein, slechts één vonk van boven wordt vereischt, om u te verlichten met het ware licht, naast hetwelk dat der wetenschap duisternis is. Totdat dit licht u beschenen heeft, mag geene andere verhouding dan de tegenwoordige tusschen u en mij bestaan.’
‘Hierin te berusten is mij onmogelijk, Clara. Uwe omstandigheden maken het mij onmogelijk voor mijn hart!... Wel strijdt het zeer tegen mijn gevoel hiervan te gewagen......
Ik wil aan deze reden geen overwegend gewicht geven in uw besluit. - Maar toch smeek ik u, bewijs mij de gunst van mij reddend tusschenbeiden te laten treden, bij het verlies dat u en de uwen dreigt. Eén woord van u, en om uwentwille zal het mij tot onuitsprekelijke blijdschap zijn, uw vader, voor zoover het mij mogelijk is, te herstellen in eene voor hem onhoudbaar geworden positie.’
Met neergeslagen oogen en gevouwen handen zat Clara tegen hem over. Na lang aarzelen sprak zij:
‘Uw aanbod is edelmoedig, mijnheer van Bernstein; voor mij, gij zelf gevoelt het, is uwe edelmoedigheid eene verzwaring van strijd; maar in dezen mag ik met mijn geloof geen handel drijven; zoo ik mijn God verloochende dan zette ik mijne ziel op het spel.’
| |
| |
‘Maar in geloofszaken zult gij vrij zijn; in deze zult gij mij niet dwingen, en ik u niet.’
‘Een huwelijk onder dergelijke voorwaarden is mij onmogelijk. Hoe zou ik kunnen bidden, dat de Heere mij Zijn dienst dagelijks meer tot de hoofdzaak mijns levens maken mocht, en daarop dit hoofdbelang voor mijn echtgenoot verbergen. Juist in deze allerbelangrijkste zaak moet ik één zijn met hem.’
‘Doch wellicht komt eens de dag, dat wij ook op dit punt volkomen één zullen zijn. Clara! waag het op deze hoop; gij acht mij thans een verlorene - waag het in het belang mijner ziel!’
Hevig klopte Clara's hart, maar zij bleef onbewegelijk voor hem staan.
‘Doe het ter wille van uw vader,’ smeekte hij voort - ‘Clara! Op u heeft uw vader zijn hoop gevestigd. Moet hij zich in u, zijne dochter, bedrogen zien? Overweeg wel de toekomst, die gij hem, uzelven en uwen broeders bereidt.’
‘Mijn vader,’ - begon Clara, - doch bleef steken.
‘Ja, uw vader, doe het om zijnentwille!’ hervatte mijnheer van Bernstein.
‘Wat Gods Woord mij verbiedt,’ ving Clara opnieuw aan en nu op vasten toon, ‘daartoe zal mijn vader mij dwingen - hiermede heeft hij mij bedreigd, mijnheer van Bernstein. Nu dank ik den Heere, die mij, eer het zoo ver kwam, dit oogenblik verleende om een gesprek met u te voeren, en mij dus in de gelegenheid stelt, eene gunst, die beslissend voor mijn leven wezen zal, van u te begoeren. Ik ga ditmaal veel van u vragen, mijnheer van Bernstein, doch grijp hiertoe moed, steunende op uwe mij zoo vaak betuigde liefde.’ Dit sprak Clara, haar ernstigen blik onafgewend op mijnheer van Bernstein gevestigd houdende.
‘Gij kunt niet zóó veel van mij eischen, of mijne liefde is er toe bereid,’ verzekerde deze.
‘Dit doet mij vrijuit spreken,’ hernam Clara. ‘Indien
| |
| |
het zoo ver komt, dat mijn vader mij tot de verbintenis met u dwingt, dan vertrouw ik mij aan uwe grootmoedigheid, en verwacht van u, dat gij vrijwillig de hand afwijzen zult van haar, die als dochter geen recht van verzet meer heeft, en zich zou moeten onderwerpen, daar waar het in strijd blijft met haar geweten.’
‘Wat meent gij nu, Clara,’ riep mijnheer van Bernstein ontsteld. ‘Moet ik alsdan tegen mijn hart, tegen de begeerte mijner ziel in, handelen? Neen! - dit is bovenmenschelijk! - ik vermoedde niet dat gij mij aan dergelijke proef gingt onderwerpen.’
In den hevigsten zielsangst liep mijnheer van Bernstein de kamer op en neder, maar Clara behield hare zelfbeheersching en hervatte:
‘Uwe edelmoedigheid verbiedt u de hand der vrouw aan te nemen, die zich in .strijd met haar geweten met u zoude verbinden. Gij wilt mijn geluk bevorderen; - slechts met deze opoffering van uwe zijde kunt gij het doen, en mijn tijdelijk geluk niet alleen, maar mijn eeuwig heil zal elders door u bevorderd worden.’
‘Ik kan het niet beloven - ik kan het niet! Verg al wat gij wilt, maar verg dat ééne niet van mij....’
‘En juist deze ééne belofte moet ik van u hebben.’
Hij liep driftig de kamer op en neder, de oogen ter aarde gevestigd. Clara sloeg hem gade met een bloedend hart. Haar gebed rees onafgebroken hemelwaarts.
De Heer gaf verhooring!
Plotseling bleef hij voor haar stilstaan. ‘Clara,’ sprak hij langzaam en bedaard, ‘mijne liefde brengt dit groot - dit bovenmenschelijk offer - ik beloof het u plechtig.’
‘God zegene u hiervoor!’ stamelde Clara. Zij reikte hem de hand, en hij drukte deze aan zijne lippen.
‘Wij moeten scheiden,’ sprak Clara. ‘Hoe en waar ontmoeten wij elkander weder? Mijnheer van Bernstein, hoezeer zou het de bitterheid der scheiding verzachten,
| |
| |
zoo wij elkander, een: “tot wederzien in den hemel,” konden toeroepen.’
Zijne oogen schoten vol tranen.
‘Nog ééne belofte moet gij mij bij het scheiden doen,’ hernam zij, wendde zich naar de deur, en sprak:
‘Ik kom dadelijk weder.’
Wederkomende hield zij een veelgebruikten Bijbel in de hand, klein van formaat.
‘Dit is mijn Bijbel,’ sprak Clara. ‘Neem dit boek van mij aan, de Heer gebiede Zijnen zegen over het onderzoek van Zijn Woord. Hij make het tot een licht op uw pad, tot eene lamp voor uwen voet.’
‘Om uwentwille zal ik het lezen,’ sprak hij.
Zij reikte hem den Bijbel toe. Hij nam hem aan, drukte het boek, de hand die het gaf, en de geefster aan zijn hart.
Clara ontworstelde zich aan zijne omhelzing. Weinige seconden later bevond zij zich in de eenzaamheid harer eigene kamer. Wederzijds was het offer gebracht!
|
|