ontbijt ontmoetten. ‘Men zou vermoeden dat gij in den afgeloopen nacht geen uur hadt geslapen! Wat is u overkomen?’ vroeg Herman.
‘Ja, wat scheelt er aan?’ hernam Reinoud. ‘Want gisteren avond hebt gij u ook niet weer vertoond. Hebt gij een onderhoud met papa gehad?’
‘Ja, dat heb ik gehad,’ - antwoordde Clara.
‘En heeft u dat zoo geschokt?’ vroeg Herman. ‘Heeft de oude heer u bij geval ook gezegd waar hij heden morgen heen getrokken is; er valt geen oog meer op te houden, men ziet hem nooit meer.’
‘Waar papa heen is, dat weet ik niet; daarvan zeide hij geen woord in het lang gesprek, dat ik gisteren avond met hem had.’
‘Waarover spraakt gij dan?’
‘Wij hadden een treurig gesprek; papa is op eens voor de geheele waarheid uitgekomen.’
‘En welke is deze?’ riepen de beide jongelieden driftig.
‘Alles is verloren, de lang voorziene slag heeft ons getroffen. Hij is geheel geruïneerd.’
‘Onmogelijk!’
‘Geheel,’ hernam Clara bedaard. ‘Land en huizen staan onder zware hypotheken, alle roerende goederen zijn verpand.’
‘Blijft ons dan niets over?’ riep Herman, bleek van ontsteltenis.
‘Niets dan onze jeugd, onze gezondheid, onze kracht,’ sprak Clara. ‘Onze handen moeten ons verder den weg door 't leven banen.’
‘Is het zóó ver gekomen, zóó ver Clara! en ik die u nooit geloofde!’ riep Reinoud wanhopend.
Daarop verzonk het drietal in een pijnlijk zwijgen, de verpletterende bom was boven deze jeugdige hoofden losgebarsten; hunne zinnen waren verward van den slag.
Wellicht zouden de broeders zich harde woorden ver-