wendde het hoofd om, zij wilde hare tranen verbergen.
‘Veel gestreden,’ hernam Ds. Grasduin bewogen, ‘dank zij den Heer voor dit getuigenis. Ik vreesde, dat gij in den strijd verflauwdet, dat de grootschheid des levens, de verleiding des rijkdoms, die uit den booze zijn, groote overhand op u verkregen hadden - in één woord, lieve Clara, dat gij wellicht, hiertoe overgehaald door uw vader, op het punt stondt u met mijnheer van Bernstein te verloven.’
‘Niemand kan twee heeren dienen; dit heb ik mijnheer van Bernstein ten antwoord gegeven, en hij heeft begrepen, dat er tusschen hem en mij eene onoverkomelijke klove gelegen is.’
‘Dank worde Hem toegebracht, die u kracht schonk om getrouw te zijn,’ sprak de leeraar.
‘En toch,’ hernam Clara, ‘op dien strijd laat de Heer geen vrede volgen. - Ds. Grasduin, ik ben diep ongelukkig na dit voorval.’
‘Geen wonder, de verslagen vijand laat niet zoo spoedig af; meendet gij dat hij oogenblikkelijk zou aftrekken? O, neen! na de nederlaag verzamelt hij nogmaals zijne laatste krachten; maar houd goeden moed, de zoetste vrede moet eenmaal volgen.’
‘Eenmaal! doch wanneer? neen, alsnog geen vrede. Zware tijden zijn voor mij ophanden.’
‘Van buiten wel strijd, maar daarom toch van binnen vrede, - dit is vaak de weg van Hem, die ons tevens gebiedt ‘elkanders lasten te dragen.’ Maak ons, uwe oude vrienden, toch altijd deelgenooten van uwe moeite, lieve Clara! - Hier aan dezen tweesprong, waar onze wegen uiteenloopen, en ik u verlaten moet, eisch ik van u deze belofte. Zult gij het van nu af doen?’
‘Ik zal het doen,’ beloofde Clara, ‘uwe vriendschap is mij eene gave Gods. Ook nu weer verkwikte zij mij, terwijl mijne ziel verdorde, daar ik mijn leed voor God en menschen zocht te verbergen.’