Belijdenis en leven
(1908)– Cornelia– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
er vele andere te laten volgen. Herman en Reinoud, ja zelfs mijnheer van Dalem, mochten, zooveel zij wilden, plannen voor zijn vermaak uitdenken, toch wist hij zich dagelijks een tijd lang aan hun gezelschap te onttrekken, om met Clara den weg naar Gottfried's woning in te slaan. Hoevele onderwerpen werden gaandeweg, op het pad door het bosch, door die beiden behandeld! Maar al deze gesprekken hadden betrekking op dat van de eerste wandeling. Voor Clara was dit een tijd van strijd en van gebed, van vreugd en van smart, waarin het zoet en het bitter op eene voor haar hart nog ongekende wijze dooreengemengd werd. Nu eens was zij vervuld met hoop, en dan weder zag zij al de door haar op zandgrond gebouwde verwachtingen ineenstorten. Het was hare vurige begeerte, den man die haar liefhad, tot wien de genegenheid haars harten uitging, van dwaling te overtuigen. Maar in plaats van hem te overreden, zag zij klaarder met elken dag, hoe hoog de scheidsmuur was, die zich tusschen hen verhief. Het was een zware strijd tusschen haar geloof en tusschen de liefde haars harten. Al wandelende voerde dit tweetal hunne meest ernstige gesprekken, maar menigvuldig waren de overige oogenblikken des daags die zij samen sleten. Op Have was het kaartspel nog altijd de gewone avondbezigheid der heeren. Mijnheer van Bernstein had er geen smaak in, en nam er weinig of geen deel aan. Onder het spel der anderen plaatste hij zich liever tegenover Clara aan de theetafel. Dan onderhield hij zich met haar over hunne wederzijdsche lectuur. Hij las veel in deze dagen, al wat Clara hem te lezen aanbeval. Ds. Grasduin was het, die haar in deze keuze leidde. Godsdienstige werken daargelaten, ontmoette op het gebied van smaak Clara's keuze op geheel eenige wijze die van mijnheer van Bernstein. Een heerlijk genot | |
[pagina 118]
| |
verschaften haar deze avonduren aan de met boeken overdekte zijtafel, en dubbel schoon schenen haar de meesterstukken harer meest geliefde dichters en schrijvers toe. Soms verliet mijnheer van Bernstein op eens de boeken, om zich aan de piano te plaatsen, die hij met veel gevoel bespeelde. Zijn talent stond Clara ten dienste. Onbeschrijfelijk was het haar te moede als hij hare meest geliefkoosde tonen aansloeg. Deze tonen, door zijne vingeren voortgebracht, fluisterden haar iets onwederstaanbaars toe.... maar, o noodlot! op dat betooverend zoete volgde de koude werkelijkheid, en des te luider verhief het wreede vonnis zijne stem: ‘Onbestaanbaar voor God, schoon vurig begeerd door uw hart!’ En ieder op Have was evenzeer met mijnheer van Bernstein ingenomen; hij bezat gaven die hem aller harten deden winnen. Hij was levendig en spraakzaam, had veel gezien en stelde in alles belang; ook wist hij zich met een ieder aangenaam te onderhouden. Zijne vroolijkheid deelde zich mede aan elk gezelschap, waar hij zich dan ook bevinden mocht. Clara's omgeving verschafte haar weinig vermaak; meermalen hield zij met groote moeite het gesprek eenigermate op, als mijnheer van Dalem in een sombere luim was; geen wonder dat zij de gave van aangenaam te spreken zeer waardeerde in hem, die dubbel leefde in hare tegenwoordigheid. Zij was zich den invloed bewust door hem op haar uitgeoefend, als ook het gevaar dat haar dreigde: en hoe meer overmacht hij over haar verkreeg, hoe minder zij de zaak met eenswillendheid des harten voor den troon der genade vermocht te brengen. Soms, door onrust aangegrepen zuchtte Clara: ‘Zijn vertrek zal mij goed doen; dan weder zal ik met meer oprechtheid wandelen voor het aangezicht van mijnen God.’ Het daaropvolgend oogenblik oordeelde zij weer anders, en was het: ‘Wat zal ik zonder hem aanvangen in eene | |
[pagina 119]
| |
omgeving zóó kleur- en geurloos als de mijne dan wezen zal!’ Zoo werd zij heen en weder geslingerd. Nog was de bede harer betere oogenblikken: ‘Heere, ik ben krachteloos - ja, half overwonnen, strijd Gij voor mij!’ Intusschen was mijnheer van Bernstein's verblijf, dat slechts eenige dagen duren zou, tot drie weken toe gerekt. Wat hem aan Have boeide, begreep een ieder. Buiten den familiekring om, werd het op handen zijnde huwelijk als een vastbeslotene zaak besproken. Maar wat hem weerhield zich openlijk te verklaren, begreep zelfs de naaste omgeving niet. Het was een geheim. Maar het tweetal, dat het nauwst in de zaak betrokken was, begreep al te goed waarin de groote hinderpaal gelegen was. Mijnheer van Bernstein werd niet minder dan Clara, tusschen hoop en vrees geslingerd; wel betwijfelde hij niet, dat zij innige genegenheid voor hem koesterde; schijnbaar nietige omstandigheden, die anders onopgemerkt blijven, doch die van aanbelang zijn, dáár, waar het hart in gemengd is, hadden hem dit verraden. Doch ook hij was zich bewust van het groote struikelblok dat in den weg lag, en deze onzekerheid waarbij het voeden van hoop nog mogelijk is, was hem een tijd lang verkieselijk boven eene zekerheid, die de verwoesting zijner hoop wezen zoude. Na drie weken tijds riepen zijne bezigheden hem naar den Haag terug. Reeds was het de laatste wandeling, die hij met Clara doen zoude; maar zij wist het nog niet. Nogmaals, gelijk hij haar zoo vaak aanschouwd had, zag hij haar naast den stoel nederknielen, waarin Gottfried gezeten was. Zij knielde neder om meer op de hoogte van het kind te wezen, en zich beter met hem te kunnen onderhouden. Lieftalliger dan ooit, vond hij haar dien dag. De groote eenvoud harer kleeding en omgeving, het medelijden in hare trekken uitgedrukt, verhoogden den adel van haar gelaat. | |
[pagina 120]
| |
De zachte woorden, die zij tot Gottfried richtte, deden hem zeer aan het hart. ‘Ik kan niet van haar scheiden,’ dacht mijnheer van Bernstein, ‘ik moet die stem spoedig weer hooren; nog nooit voelde ik gelijk in dit oogenblik, dat zij een deel van mijn leven geworden is. Ik moet, ik wil weten of ik haar voortaan de mijne noemen mag; in deze onzekerheid lig ik op de pijnbank - ik moet tot beslissing komen - ja! zonder uitstel!’ Bij het verlaten van Gottfried's woning verbrak mijnheer van Bernstein het eerst het stilzwijgen. ‘Clara,’ sprak hij - het was hem in de laatste dagen onmogelijk haar anders te noemen, - ‘Clara, gij weet nog niet dat dit onze laatste wandeling is vóór mijn vertrek, op morgen.’ ‘Onze laatste wandeling,’ sprak Clara en zag hem teleurgesteld aan, ‘neen, ik wist het niet.’ ‘Toch is het zoo.’ ‘Neen, ik vertrouw dat Herman, gelijk reeds meer gebeurd is, u ook ditmaal zal overhalen om er nog een paar dagen bij aan te knoopen.’ ‘Neen, ditmaal niet,’ antwoordde hij beslist. Daarop zwegen beiden stil; elk ging voort, aan eigen gedachten overgeleverd, tot bij de bank in het bosch. ‘Laat ons hier een weinig gaan zitten. Ik heb u eene ernstige vraag te doen, Clara!’ Zij namen beiden plaats. ‘Dat ik u iets te vragen heb,’ ving hij aan met gedwongen bedaardheid, ‘kan u niet bevreemden. Sedert ik hier kwam, of liever van onze kennismaking af aan, heeft heel mijn omgang met u, u zeker doen vermoeden dat ik mij tot deze vraag gedreven gevoelde. Het is eene levensvraag die ik u te doen heb. Ik weet het, Clara, er bestaat verschil tuschen u en mij, dit bleek genoeg uit onze gesprekken. - Maar de vele overeenkomst, de groote sympathie die in andere opzichten tusschen ons bestaat, kan, dunkt mij tegen dit verschil opwegen. | |
[pagina 121]
| |
De vurigste liefde voor u is in mijn hart ontwaakt; hoe meer ik u zie, des te sterker groeit zij aan; al wat gij mij zijt, mag en kan ik niet uitspreken. Het denkbeeld onzer naderende scheiding is mij ondragelijk - zonder u is het leven mij geen leven meer. Maar ééne hoop doet mij moed vatten: ik vlei mij bespeurd te hebben, dat mijne liefde door u wordt beantwoord - spreek, Clara! bedrieg ik mij, of is het zoo? Maak mij met één woord tot den gelukkigsten of den ongelukkigsten man der wereld!’ Clara antwoordde niet. Onbewegelijk zat zij aan zijne zijde, alleen verbleekte zij. Hij vatte hare hand, hield die in de zijne geklemd en hernam: ‘Kunt gij aan mijne zijde den weg door het leven bewandelen? of niet, heb ik mij vergist, voelt gij niets voor mij?’ ‘Mijnheer van Bernstein....’ ving Clara aan, doch zweeg daarop weder. Hij zag hare aandoening, maar wat binnen in haar plaats greep, was hem verborgen - de noodkreet van hare ziel tot God. Eindelijk greep zij moed en door kracht van boven versterkt, sprak zij: ‘Gij weet het, want gij maaktet er gewag van, groot verschil bestaat tusschen u en mij. Maar wat gij een verschil noemt is in de oogen Gods eene klove.’ ‘Welke klove? wat meent gij Clara?’ ‘Uw God is mijn God niet - mijn Evangelie erkent gij niet - mijne blijde hope en zalige verzekerdheid deelt gij niet - welk een oneindig verschil! En dit in het éénig, eeuwig blijvend belang! Wat zegt naast dit verschil, de overeenkomst, die in geringe belangen tusschen ons bestaan moge? Gij gaat een weg op, ik ga een anderen, mijnheer van Bernstein, en hoe zullen twee te zamen gaan, tenzij zij óénen weg bewandelen?’ ‘Uwe overtuigingen wel is waar, deel ik niet - zij zijn in strijd met mijn verstand, hoe zou ik ze kunnen deelen? | |
[pagina 122]
| |
Mijne rede verbiedt mij mijn verstand aan banden te leggen. Doch ik eerbiedig uw geloof, en wensch u in geenen deele anders dan gij zijt. Zoo ik aan uwe zijde levende, door uw invloed bestraald worden mocht, nam ik wellicht met den tijd veel van u over.’ Clara maakte een ontkennende beweging met het hoofd: ‘Verleid mij niet; dit zijn influisteringen des duivels. Zal dan de zwakke den sterke medesleepen? Dat kan immers niet!’ ‘Maar zoo wij beiden onze overtuiging slechts eenigszins wijzigden, zoo kwamen wij elkander eene schrede naderbij. Mij zal het eene vreugde zijn, mij het meest mogelijk naar uwe begeerte te hervormen.’ ‘Bedrieg u hierin niet, mijnheer van Bernstein. In dit oogenblik moogt gij het wanen, doch de stem van uw verstand zal zich later des te luider verheffen. Daarbij, al wilt gij uwe overtuigingen wijzigen, de mijne, die op Gods woord gegrond is, mag geene wijziging ondergaan.’ ‘Hierin hebt gij dus niets voor mij over; ik ben u derhalve onverschillig, mijne groote liefde voor u blijft geheel onbeantwoord?’ ‘Neen, niet onbeantwoord - juist dit is mijn zware strijd, want aan de liefde voor u mag ik niet toegeven, wegens de klove tusschen u en mij in....’ ‘Is dit uwe liefde!’ riep mijnheer van Berstein, ‘zoo gij er aan denken kunt, het geluk van uw en van mijn leven aan eene godsdienstige opvatting op te offeren, waarlijk dit is al te hard.’ ‘De dienst des Heeren,’ hernam Clara, ‘is geene opvatting, zij alleen mag het richtsnoer onzer daden zijn. Dáár boven, als hot ons afgevraagd wordt, hoe we onzen aardschen voorbereidingstijd gebruikten, zal het niet in aanmerking komen wat wij voor elkander waren, maar het zal ons afgevraagd worden, wat Hij ons was, die ons kocht met Zijn bloed. Doch ik weet het, mijnheer van | |
[pagina 123]
| |
Bernstein, mijne drijfveer wordt door u niet begrepen, gij moet mij daarom van liefdeloosheid beschuldigen - dit bedroeft mij tot in de ziel.’ ‘Van dweperij beschuldig ik u; ook weet ik dat mijne liefde voor u onbeantwoord is, want alle nevenbeschouwingen zouden wegzinken, zoo gij voor mij iets voeldet van de liefde die ik voor u koester.’ ‘En toch herhaal ik het,’ sprak Clara bewogen, ‘uwe liefde wordt volkomen beantwoord. De Heer geve dat gij eens begrijpen moogt, welke drijfveer alléén mij heeft kunnen dwingen tot het groote offer, dat ik in dit uur breng. Geene legende, geene mythe kon mij hiertoe drijven, alleen het levend geloof dat mij aan mijn Zaligmaker verbindt.’ Zij stond op om zich huiswaarts te begeven; ook hij verliet de bank en deed eenige schreden; daarop keerde hij zich om, en staarde in gedachten verdiept, de hooge beuken aan, onder wier nederhangende takken de rustieke bank schilderachtig was geplaatst. ‘Deze plek en dit uur, nimmer zal hunne herinnering mij begeven,’ sprak mijnheer van Bernstein half luid. Daarop legden zij zwijgend den geringen afstand af, die hen nog van het huis scheidde.
Mijnheer van Dalem had dien middag in de stad doorgebracht. Nu stond hij in afwachting van het etensuur voor het raam zijner schrijfkamer. Op eenigen afstand zag hij mijnheer van Bernstein met Clara naderen. ‘Wat heeft die man hier lang gehangen,’ bromde de heer van Have luid. ‘Hij heeft eindeloos met Clara gewandeld, met haar gereden, om haar heen gedraaid, en nu gaat hij morgen heen, alsof er niets gemeend was van al die kunsten. Zoo | |
[pagina 124]
| |
meent hij mij te ontsnappen; doch is dit zijne bedoeling, dan ben ik er ook nog, om er een woordje tusschen in te brengen. Mij dunkt hij heeft genoeg van haar gezien om tot een besluit te komen; hij heeft zoo duidelijk te kennen gegeven dat zij hem behaagt, dat hij haar nu ook vragen zal. Op den dag van ons huwelijk hadden mijne vrouw en ik niet zooveel van elkander gezien, als die beiden nu reeds.’ Dien laatsten avond op Have bekleedde mijnheer van Bernstein niet zijn gewone plaats aan Clara's theetafel. Voor het eerst nam hij deel aan het kaartspel en dit met het vuur van den grootsten liefhebber. Mijnheer van Dalem en zijne zoons wisten niet wat zij er van te denken hadden. Bij het uiteengaan der familie, toen Clara zich verwijderde, hoorde zij haar vader tot zijn gast spreken: ‘Van Bernstein, daar gij ons morgen ochtend zoo vroeg verlaat, zoo verzoek ik nog een oogenblik van onderhoud met u, in mijne kamer.’ Clara ging juist de trap op. Zij hoorde hoe -beide heeren zich naar haar vaders schrijfkamer begaven. Eene onrust, die zij niet verzetten kon, maakte zich van haar meester; dit onderhoud betrof haar, zij voelde het. In hare kamer gekomen, kon zij niet nalaten met ingespannen oor te luisteren naar het gegons der stemmen, in het vertrek beneden het hare. Het gesprek duurde lang; het was levendig, soms verhief mijnheer van Dalem zijne stem met bijzondere hevigheid. Biddende vouwde Clara de handen over het Woord Gods, dat voor haar op tafel lag, en bad: ‘Mijn God! in Wiens kracht ik wederstond in den strijd des daags, U smeek ik nu om vrede. Stort dien in mijn beangstigd en beklemd gemoed; vrede bij de overtuiging van gehandeld te hebben zooals Gij het eischt van Uw kind!’ |
|