| |
Hoofdstuk IX.
omgord met de waarheid.
Het was tegen het vallen van een Juli-avond. De laatste zonnestralen goten stroomen gouds uit over het aardrijk. Alles schitterde in dit licht, van den windwijzer af, die hoog verheven prijkte op het dak-koepeltje van het huis Have, tot op het lage vensterruitje van de nederigste hut.
Goud blonk ook in den gloed van het krullend haar van een achtjarig kind. Toch was het geen knaapje,
| |
| |
zooals men zich deze zoo gaarne voorstelt, vroolijk springend, lachenden rood van wangen.
Dit kind kende geene kindsheid; voor hem was het nimmer lente geweest.
Hol waren zijn bleeke kaken, en machteloos rustte zijn hoofdje achterwaarts, tegen de leuning van den hoogen stoel. Een vreemd licht glinsterde in zijne groote oogen - een leven te krachtig voor een zoo broos omhulsel; de zwakste ademtocht dreigde deze hut van leem ineen te doen storten.
Van dat hij de zon in het westen zag dalen, tot op het oogenblik waarop het bleeke schemerlicht hem omgaf, hield dit kind de oogen op een en hetzelfde punt gevestigd; geene beweging was er bij hem waar te nemen, maar een zucht ontsnapte nu en dan aan zijn ingevallene en beklemde borst, en verried dat zijn geduld lang, zeer lang op de proef werd gesteld.
Zoo misdeeld als Gottfried Volkbrand was wellicht geen enkel kind. Lam was hij, misvormd, geheel hulpeloos en - moederloos! De arme! hij kon geene eenzaamheid dragen, en was juist meer dan anderen aan eenzaamheid ten prooi.
Eerst kort, sedert het groote verlies hem getroffen had, was het aldus met hem, namelijk, sedert zijne moeder van hem af, en grafwaarts gedragen was. Tot dusverre had zij hem het leed helpen dragen - zij leefde voor hem - was zijn lichtstraal, zijn zonneschijn, en Gottfried wist niet dat hij zoo vele voorrechten miste, die door anderen genoten werden. Nu eerst kwam hij tot besef van zijn ongeluk, nu zijn vader hem zoo weinig zijne moeder kon vergoeden.
Overwerkt als hij was, en geschokt van gezondheid door het leed, moest de heer Volkbrand, om met zijn kind te kunnen bestaan, menig uur van den dag op Have doorbrengen. Eerst des avonds waren vader en zoontje hereenigd, en herleefden beiden als zij spreken
| |
| |
konden van haar, hun zóó lief - nu ver van hen af - maar blij vooruitzicht! reeds veilig geborgen bij Jezus, in den hemel; een onderhoud voor beiden zoo zoet, maar waarbij toch menige traan het oog ontvloeide van weduwnaar en kind.
Aanvankelijk nam de. heer Volkbrand zijn intrek in de pastorie. Maar hij gaf het zijnen vrienden aldaar te kennen, toen hij zijne taak bij Reinoud aanvaardde, dat hij, schoon met de meeste dankbaarheid voor hunne liefde, het beter oordeelde, zoo hij weder op zich zelven ging wonen. Wel wist hij dat het huis van Ds. Grasduin voor hem open bleef staan, maar hij wilde diens herbergzaamheid niet misbruiken. Doch de ware oorzaak van zijn vertrek lag wellicht het meest daarin, dat het leven op de pastorie hem eene al te smartelijke herinnering was aan zijn eigen verwoest huwelijksgeluk; het gedurig aanschouwen kon hij niet. Hij verkoos eenzaamheid en huurde een vertrek.
Hij vond wat hij behoefde in de ruime woning van een welgestelden boer, die op zijn eigen erf woonde, en wiens grond grensde aan het schoone bosch van Have. Voor Gottfried was deze verhuizing een groot verlies. Toch vergat de familie Grasduin den kiemen lijder niet, en bezocht de een of de ander hem elken dag. Boer, boerin en kinderen, die den hulpelooze thans onder hun dak hadden, bewezen hem ook groote opmerkzaamheid - geen hart echter gevoelde zóó innig medelijden met hem, als dat van haar, die nog eerst kort geleden door denzelfden slag getroffen werd, schoon op geheel andere wijze, en onder geheel verschillende omstandigheden.
Nog eens zuchtte Gottfried dien avond, doch ditmaal was het een zucht van voldoening; zijn geduldsproef was ten einde, zijn oor ving het geluid op, waarnaar hij zoolang luisterde: hij vernam den welbekenden, den haastigen tred.
‘Mijn vader!’ riep de kleine verlamde, en in hetzelfde oogenblik hieven hem twee krachtige armen van uit zijn
| |
| |
leuningstoel, en vond hij beter rustplaats aan zijn vaders hart.
‘Mijn kind,’ sprak Ds. Volkbrand, ‘ik moest weer langer uitblijven dan ik wilde. Doch hoe kwaamt gij door de uren van uw langen dag?’
‘Mevrouw Grasduin kwam hier. En ook de freule van Dalem; die bracht mij deze mooie aardbeziën, papa. Zijn ze niet heerlijk? Ik heb er van gegeten, maar ik heb er ook voor u bewaard.’
‘Neen, mijn kind; die zijn alle voor u.’
‘Om mij genoegen te doen moet u er van eten, vader. En met de freule is vandaag een heer medegekomen. Die zeide: ik was een arme jongen, omdat ik altijd stil moest zitten. En hij wil mij een mooi boek met platen geven; is dat niet lief, vader?’
‘Naar waarheid getuigde de kleine Gottfried, toen hij zijn vader sprak van het bezoek van de freule van Dalem. De heer van wien hij gewag maakte, was geen ander dan mijnheer van Bernstein, die op Have verwacht werd, die gekomen was, en haar nu vergezelde.
Clara voorzag den kleinen lijder nu van het een, dan weder van het ander; menigen stap richtte zij naar hem heen. Dien dag hield zij een mandje met aardbeziën in de hand; mijnheer van Bernstein, die ook op een eenzame wandeling uitgegaan was, ontmoette haar in het bosch. Het mandje nam hij van haar over, en wilde ongevraagd den weg met haar voortzetten.
‘Maar mijn wandeling zal u niet bevallen, mijnheer van Bernstein,’ sprak zij, ‘want het is op een ziekenbezoek dat ik uitgegaan ben.’
‘Dit begreep ik bij den aanblik van dat mandje.’
‘Doch een dergelijk bezoek, bij een ziek kind, zal u niet bevallen.’
‘Misschien niet, indien ik het alleen doen moest, maar nu zal het mij zeer aangenaam zijn.’
Met een enkelen blik ontdekte Clara, hoezeer de man
| |
| |
van voorspoed en geluk, met veel natuurlijke liefde in 't hart, getroffen werd door zooveel leed, gedragen door zoo jong een kind. Zij begreep welke strijdvraag zich opnieuw voordeed aan den geest van den heer van Bernstein, en daarom rees een stil gebed op uit haar hart, dat de Heere juist heden den kleinen lijder in zijne eenvoudigheid mocht laten getuigen, gelijk zij hem dit wel meer had hooren doen, van de hoop die in hem was, opdat het ongeloof van den man der wereld beschaamd mocht staan.
Clara poogde dit getuigenis uit te lokken, door hem eenige vragen te doen:
‘Lieve Gottfried, valt de tijd u nog altijd zoo lang?’ vroeg zij.
‘Ja,’ antwoordde het kind.
‘Was dit ook het geval toen uwe lieve moeder bij u was?’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘zij droeg mij altijd waarheen ik wilde.’
‘En draagt niemand u nu?’ vroeg mijnheer van Bernstein.
‘Ja, maar niet zoo veel. En mama sprak den geheelen dag met mij.’
‘Dan had de Heer u uwe moeder moeten laten houden,’ sprak Clara. ‘Waarom heeft Hij dit niet gedaan, Gottfried?’
Het kind zag haar met bevreemding aan, daar hij dergelijke gezegden niet van haar gewoon was.
‘Vertel het dien heer,’ hernam Clara.
‘Hij nam mama weg, omdat Hij haar lief had.’
‘Hoe weet gij dit?’ vroeg Clara.
‘Hij wilde haar gelukkig maken.’
‘En heeft de Heer haar nu gelukkig gemaakt?’
‘Ja,’ antwoordde Gottfried, ‘want zij is immers in den hemel.’
‘Maar Gottfried, heeft de Heere dan niet alleen uwe
| |
| |
mama liefgehad? Heeft Hij u ook wel lief? En zou Hij u zooveel verdriet aan kunnen doen, indien Hij u liefhad?’.
‘Ja,’ antwoordde Gottfried kort en krachtig.
‘Doch geef ons een bewijs van de liefde des Heeren jegens u?’
‘Jezus stierf voor mij aan 't kruis.’
‘Was dat uit liefde?’
‘Ja, Hij had mij zóó lief, dat Hij alles wilde lijden om mijne zonden weg te nemen.’
‘Zijn uwe zonden nu weggenomen?’
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘En wat baat u dit?’
‘Nu ga ik naar den hemel.’
‘En verlangt gij daarheen te gaan?’
‘O ja, want daar zal ik Jezus zien, en daar zal ik mama wedervinden. Het is er heerlijk, en daar zal ik kunnen rondloopen.’
Dit zeggende richtte Gottfried zijne groote oogen naar den hemel. Zijne oogen alleen waren schoon aan zijn overigens gansch misvormd wezen.
‘Arm kind! arme jongen!’ riep mijnheer van Bernstein bewogen. ‘Welk vooruitzicht, altijd stil te moeten zitten!’
‘Gelukkige Gottfried,’ sprak Clara. ‘Reeds zalig in hope, door uw kinderlijk geloof.’
‘Ik zal u een mooi plaatwerk geven, om u den tijd wat te korten,’ sprak mijnheer van Bernstein; en met dit aanbod verliet hij het kind.
Stilzwijgend, in zich zelven gekeerd, ging mijnheer van Bernstein aan Clara's zijde, totdat zij zich weder in de schaduw van het bosch bevonden.
‘Freule Clara,’ sprak hij toen, ‘gisteren zeidet gij mij, dat de wetenschap, die voorgeeft alles te verklaren, vele vragen des menschelijken verstands in het duister laat, terwijl de Bijbel, het duistere boek der
| |
| |
mythen en legenden, geen eene vraag in het midden laat, maar op alle een bevredigend antwoord geeft. Welk antwoord nu geeft de Bijbel op zulk een misdeeld levenslot? op dergelijk lijden, en dit beneden de jaren des onderscheids?’
‘'t Is in het licht der eeuwigheid dat de Bijbel dergelijke toestanden beschouwt. De Schrift noemt dit leven slechts voorbereiding, maar den hemel het einddoel.’
‘Is het wellicht een bijbelstelling, dat aardsch geluk ons den hemel sluit?’
‘Neen, maar wel prijst de Bijbel het smalle pad der beproeving hooger dan den breeden weg van tijdelijken voorspoed - want het smalle pad doet ons te vaster kleven aan de hand Gods, en leidt zóó het zekerst naar den hemel. Deze waarheid valt niet te betwijfelen; vergelijk dit lijdend kind bij een ander van gelijken leeftijd, bij Ada bij voorbeeld; hoe weinig belang stelt zij in de onderwerpen waarvan dit kind gaarne spreekt.’
‘Ja, dat mag zoo zijn. Algemeen erkend wordt het, dat het lijden eene soort van eenzijdige ontwikkeling des geestes te weeg brengt, vooral in de jeugd. Maar wat ik bedoel is dit, al wat ons overkomt merkt gij als beschikkingen Gods aan, niet waar?’
‘Ja, ik houd alles voor wijze en liefdevolle wegen des Heeren.’
‘Verklaar mij dan, hoe het mogelijk is, dat een God van liefde een zijner schepselen alzoo kan misdeelen. Is het uit liefde dat hij een lijdend kind berooft van zijne moeder, en het hulpeloos achterlaat, zoodat ieder menschenhart er bij bloedt?’
‘Dit voert mij terug tot hetgeen ik u zooeven zeide. Gods Woord richt ons oog op de eeuwigheid; naast deze zinkt dit leven weg tot een korten voorbereidingstijd, die als zoodanig van groot gewicht is. Ons eeuwig heil bedoelt de Heer, en slaat daarom met elk onzer dien weg in, die ons hot zekerst tot dit doel voeren zal.
| |
| |
Hij alleen weet te beoordeelen welk deel een ieder behoeft.’ -
‘Hoe kan God, zoo dit waar is, menig booswicht op rozen laten gaan en dit kind met zulke scherpe doornen wonden?’
‘De ziel, die zich tegen den Heere blijft verzetten, geeft Hij eindelijk over aan de genietingen der zonden, die ten verderf voeren. Met de reeds gelouterde ziel van dit kind heeft Hij daarentegen groote dingen voor; met dit doel loutert Hij haar des te meer in den smeltkroes der ellende.’
‘Welke groote dingen? Een vroege dood is al wat dit schepseltje te wachten heeft.’
‘Maar dan zal na den dood de heerlijkste ontwikkeling plaatsgrijpen.’
‘Uit dit alles begrijp ik, dat uwe begrippen van de Godheid veel minder verheven zijn dan de mijne. In mijne oogen is het kwellen van een lijdend kind, met welk oogmerk het zij, een laagheid. Een God, die zich inlaat met de nietige bijzonderheden des menschelijken levens, verlaagt zich.’
‘Hoe dat?’ riep Clara verbaasd. ‘Zou God, die niet ophoudt nieuwe schepselen in het leven te roepen, zich vernederen zoo Hij deze regeert?’
‘Maar gelooft gij inderdaad, dat God zelf altijd met scheppen voortgaat, dat Hij bij voorbeeld die millioenen insekten het aanzijn geeft! Dat wordt den kinderen verhaald, maar wie helder doordenkt, heeft andere begrippen, en neemt aan dat God, bij het scheppen van het heelal, de natuur eens voor altijd de kracht gaf van de wereld voortdurend te bevolken en te onderhouden.’
‘Dan maakt gij den Heere den werkman gelijk, die bij het afleveren van eene kunstig samengestelde machine, zich het recht niet voorbehield, om herstellend tusschenbeiden te treden, zoo eene verstoring plaatsgreep in het werktuig.’
| |
| |
‘Hij maakte de natuur tot een volmaakt werktuig, met wetten zóó wijs en regelmatig, dat geene verstoring in deze kan plaatsgrijpen.’
‘Slechts speelballen van natuurwetten te zijn! mijnheer van Bernstein, hoe koud is dit, hoe troosteloos! Neen, met uw geloof zou ik niet kunnen leven; ik heb een God noodig naar mijn hart, een God wiens onbegrijpelijke grootheid juist dáárin bestaat, dat bij Hem de haren mijns hoofds geteld zijn, dat Hij de zonnen leidt op haar pad, en tevens den worm zijn voedsel geeft. Ik moet een God hebben, die door Zijn Geest in mijn hart wonen wil, met Wien ik in gedurige gemeenschap kan staan; mijn leven ware mij een gedurig vreezen, indien ik door het geloof niet veilig ging aan Zijne hand.’
Met vuur sprak Clara deze woorden. Innige bewondering was in den b ik te lezen, dien mijnheer van Bernstein op haar gevestigd hield, en toch waren hare woorden zelf hem niet meer dan ijdel geklap.
‘Gij schijnt heel den Bijbel met al zijne beeldspraak aan te nemen,’ sprak hij toen zij zweeg.
‘Ja, heel den Bijbel. Geen woord, of het is mij eene ingeving Gods.’
‘Al de legenden, al de mythen?’
‘Ja, al de wonderen zijn mij heilig. En, in de éérste plaats dat grootste aller wonderen: ‘God geopenbaard in het vleesch,’ de zonde dragende Zijner verlorene schepselen. Het is het fondament van heel mijn geloof. In deze verborgenheid heb ik den vrede mijner ziel gevonden.’
‘Ik hield u te verstandig voor dergelijke bekrompenheid. Laat deze over aan de andersdenkenden en de kinderen. Doch hoe kan een zoo helder hoofd als het uwe zich onvoorwaardelijk hechten aan een boek, dat, wel is waar, goede voorschriften bevat, maar naast deze meer dwalingen en overleveringen dan eenig ander ter wereld.’
‘Hebt gij heel den Bijbel gelezen, mijnheer van Bernstein?’
| |
| |
‘Zeker, deze zaken zijn mij niet onverschillig; ik ga niet zonder gronden te werk.’
‘Maar verbaast het u dan niet, dat zoovele overleveringen, door zoo verschillende schrijvers opgeteekend elkander nimmer tegenspreken, maar daarentegen het meest verheven geheel uitmaken. En dat dit boek aan al de twistvragen des menschelijken verstands opheldering geeft?’
‘Zoo het wonderdadige uit den Bijbel weggelaten ware zoo hij niet zóó strijdig ware met het verstand, dan nog kon ik mij met hem vereenigen.’
‘En wat zou er van den Bijbel zonder wonderen overblijven, daar zijn geheel juist een samenweefsel van wonderen is. Neen, mijnheer van Bernstein, geen middelweg is mogelijk. Alles of niets, dit geldt hier. Onlangs las ik ergens, en het is volkomen waar, dat hij, die de Schrift ontkent wegens hare wonderen, grooter wonderen aanneemt dan die der Schrift.’
‘Ja, maar meen niet dat ik zoover ga van het Godsbestaan te verwerpen. God, als eerste oorsprong van alles, neem ik aan. Een God, die de natuur kracht van wording en van ontwikkeling schonk. Maar een God te groot, om in de verdere kleine bijzonderheden der wereld-regeering tusschenbeiden te treden.’
‘Dus een God, die na eens gewerkt te hebben, thans storelooze rust geniet, en in de bewondering van Zijne eigene grootheid leeft.’
‘Mij dunkt, dit Gods-begrip is grootsch! Wat is de mensch in de oogen Gods? Niet eens zoo groot als dit eenig insect het in de onze is. Aan zulk een worm zou God zich op hoorbare wijze geopenbaard hebben? Het vleesch van zulk een zou Hij aangenomen hebben, om door de handen van dezulken te sterven? Zulke bespiegelingen zijn godslasterlijk!’
‘Mijnheer van Bernstein, gij vergeet dat dit wezen onsterfelijk en niet zoo nietig is als gij verklaart. Het
| |
| |
heeft eene ziel, die tot God kan opklimmen, en naar God kan dorsten - of wel! is het ook een uwer stellingen, dat het met den dood voor goed met ons gedaan is?’
‘Neen, dat niet. Immers de ons ingeschapen zucht naar een eeuwig leven getuigt in ons, dat een eeuwig voortbestaan onzen geest is weggelegd. Mij dunkt, het doel dat ik najaag, levert genoegzaam het bewijs op, dat ik een eeuwig leven aanneem. Nam ik het niet aan, zou ik mij dan de moeite getroosten van de ontwikkeling der mindere standen voor te staan? Maar dat de eeuwigheid ons vergelding voor het in dit ons leven uitgerichte aanbrengen zal, dat trek ik in twijfel. Hoe onteerend is het aankleven van het goede uit vrees voor de straf! Liefde tot de deugd alleen mag onze drijfveer wezen.’
‘En waar wordt deze liefde aangetroffen? Bij hoe velen?’ vroeg Clara. ‘Neen, mijnheer van Bernstein, ik oordeel uwe stellingen geheel krachteloos. Zijn uwe oogen gesloten voor het diepe verderf, in hetwelk de wereld ligt? Hoe dank ik er mijn God voor, dat troostrijker geloofsgronden de mijne zijn.’
‘Ik daarentegen zag u gaarne wat minder lichtgeloovig, ik wenschte wel dat gij uw geloof meer toetstet aan uwe rede. En toch, indien het aankleven dier mythen u tot, degene gemaakt heeft, die ik u zie, dan ware de wensch naar verandering in u louter dwaasheid.’
Langzaam hadden zij onder dit gesprek den weg huiswaarts afgelegd. Nu zij voor de hooge stoep stonden, bemerkte Clara, dat zij voor den eten geen tijd meer te verliezen had, en zij haastte zich naar hare kamer.
|
|