| |
Hoofdstuk VIII.
De onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden.
Bij het afscheid dat op een der eerste Januaridagen plaats had, meende Clara haar lievelingsoord niet weder te zien, eer de zoele voorjaarslucht haar aldaar tegen zou stroomen. Zoo lang moest de scheiding niet wezen. Nog hing de donkerbruine, de doodsche tint van den winterslaap, over de bosschen van Have, toen haar voet de paden reeds weder betrad.
De pracht van den vorigen zomer, die nu verdorde en door den wind heen en weder gedreven bladeren, ritselden onder Ada's luchtige schreden. Zij vergezelde hare zuster, maar liep nu voor en dan weder achter. Aan Clara's zijde ging Reinoud. Groote lusteloosheid was in geheel zijne houding uitgedrukt.
‘Clara,’ sprak de jonge man, na een lang oogenblik van stilzwijgen, ‘had papa dat gaan naar den Haag maar nimmer in zijn hoofd gekregen; het heeft ons allen kwaad gedaan.’
‘Dat geloof ik ook,’ antwoordde Clara, doch zag hem tevens zoo welgemoed aan, dat haar broeder er wel op moest laten volgen:
‘U deed het zeker het minst van allen kwaad.’
‘Dat weet ik niet,’ hernam Clara, ‘maar zeker is het
| |
| |
dat het kwaad bij mij een tegenwicht vond. Dit tegenwicht had het ook bij u kunnen vinden, Reinoud, indien gij naar mijn raad geluisterd, en mij des Zondags morgens naar de kerk vergezeld hadt.’
‘Dat is een geheel andere zaak, Clara. Erken liever met mij, dat het leven alhier een ellendig leven is voor een jong mensch als ik - wat ter wereld heb ik hier?’
‘In de eerste plaats hebt gij uw rijpaard, dat u overal heen brengen kan.’
‘Alléén rijden is mij geen vermaak, dat weet gij.’
‘Gij hebt uwe vrijheid, uwen tijd aan u.’
‘Wat zegt vrijheid, die tot niets leidt - de tijd, ik wenschte wel, dat hij korter ware.’
‘Later zult gij hem terugwenschen. Wat heerlijke gelegenheid tot ontwikkeling, tot studie is u gegeven!’
‘Alléén studeeren! daar ben ik geen mensch naar. Maar in den Haag, toen ik les nam, kreeg ik er smaak in. Werkelijk, dat gaan naar de stad heeft niets anders uitgewerkt, dan dat het mij de oogen heeft geopend, om mij nu te doen zien, hoezeer ons leven alhier, des winters inzonderheid, van de aangenaamheden des levens is beroofd.’
‘Gij ziet alles zoo zwart in, Reinoud. Vaak roemdet gij de voordeden van het buitenverblijf ook des winters.’
‘Dat was vroeger. Wellicht deed ik het nog, indien ik nimmer naar den Haag geweest ware. Dat verblijf is een groote dwaasheid geweest, te meer daar het opeens afgebroken moest worden, toen wij er eenmaal goed en wel waren. Gij begrijpt, heel de wereld heeft gesproken van zulk een onzinnig vertrek.’
‘Noem het niet onzinnig, Reinoud, want veel, geloof ik, ging dat vertrek vooraf.’
‘Ja, veel gewichtigs. Een dier booze luimen van den ouden heer was aanleiding.’
‘Neen, ik vrees voor gewichtiger oorzaak. Ik vrees dat het niet zoo heel lang meer zal duren, of wij zullen er meer van zien en hooren.’
| |
| |
‘Clara! hoe is het mogelijk! Hoe kunt gij u verbeelden dat papa zijn fortuin verspeeld zou hebben!’
‘Helaas! lieve Reinoud, gij weet ik heb er gronden voor. Geloof mij, bereid u ernstig voor op een leven van werkzaamheid.’
‘Hoe zal ik mij voorbereiden? Daarbij, ik hecht geen geloof aan uwe voorspellingen.’
‘Bereid u voor, door inspanning en studie.’
‘Hoe wil ik studeeren. Had papa mij een gouverneur gegeven, gelijk hij verleden jaar beloofde te doen, dan ware het iets.’
‘Zoudt gij dit nog willen?’
‘Ja, want het ware beter dan aléén zitten, het zou mij altijd eenige afleiding geven.’
Zij stonden voor de deur der pastorie, het doel der wandeling.
‘Blijf dan ook nu niet alléén, daar gij het alléén blijven haat, en ga met mij naar binnen, nu gij mij zoo ver begeleid hebt.’
‘Ik heb er geen lust in,’ antwoordde Reinoud.
‘Ds. Grasduin is zeker tehuis, ga wat met hem praten.’
‘Wel neen, eerst gisteren avond sprak ik lang en breed met den waardigen man, toen hij ons kwam bezoeken. Laat mij mijn weg gaan. Tot wederziens aan tafel.’
Reinoud verwijderde zich. Clara zag hem bezorgd na, eer zij zich met Ada naar de pastoriedeur wendde.
Toen deze geopend werd, stond een onbekend heer in de gang; hij wachtte om uit te gaan tot zij binnengetreden zou zijn. Het was een lange man, blond en bleek van gelaat.
Van deze ontmoeting maakte Clara geen melding in het gesprek, want Henriette trok dadelijk hare aandacht. Zij was niet opgeruind, zelfs onverschillig begroette zij Clara.
Een brief lag op tafel. Het postmerk Parijs was daarop
| |
| |
afgedrukt; die brief en Henriette's stemming hadden samen iets gemeen, Clara begreep het dadelijk en vroeg:
‘Hebt ge tijdingen van Louize ontvangen?’
‘Ach ja!’ zuchtte Henriette, ‘juist zoo even, daar ligt de brief.’
‘Scheelt er iets aan?’ vroeg Clara.
‘Neen,’ antwoordde mevrouw Grasduin. ‘Henriette zucht eronder, maar ik verheug mij in dien brief, want daarin smeekt Louize ons, haar weder in huis te nemen.’
‘Hoe dat?’ vroeg Clara. ‘Gaat zij haar vader weer verlaten?’
‘Ja,’ sprak Henriette, ‘die vreugd is weer uit. Haar vader zag wel dat het slecht moest eindigen; in dien tusschentijd heeft zij weinig of niets gestudeerd, en kan dus nu nergens te recht, dan hier, dank zij de goedheid mijner ouders.’
‘Het was te voorzien,’ sprak Clara.
‘Ja,’ hernam mevrouw Grasduin. ‘En nog ben ik recht blijde,’ voegde zij er met moederlijke goedheid bij, ‘dat het niet erger is, en dat ik het kind, waar ik reeds veel mede doorleefde, en dat mij lief is, onder mijn dak terug zal zien.’
‘Ach, moeder!’ zuchtte Henriette, ‘wie weet in welke stemming zij terugkeert. Wellicht zal zij ons leven bederven, met al haar onbevredigde behoeften. Nooit bracht ik genoeglijker jaar door clan dit, nu wij van hare tegenwoordigheid bevrijd waren.’
‘Jetje lief,’ hernam hare moeder, ‘dit is niet de taal die den Christen past. 't Is niet het genieten van ons leven dat wij mogen najagen. De Heere draagt ons gewichtiger taak op, die van onszelf te verloochenen en het verlorene op te zoeken en behouden. Dit is het doel, met hetwelk Hij ons Louize opnieuw toevertrouwt.’
‘Lieve mevrouw,’ zeide Clara, en zij vatte de hand der goede mevrouw Grasduin, ‘hoe gaarne hoor ik u aldus spreken. Daar wij nu elkanders lasten dragen moe- | |
| |
ten, zoo zou het mij een voorrecht wezen, u behulpzaam te zijn in den omgang met Louize.’
‘Neen, mijn kind! - waarlijk gij hebt uwe lasten, en zorgen, terwijl ons leven al te vreedzaam heenvliedt.’
De deur werd geopend, en het gesprek gestoord.
‘Ik meende bemerkt te hebben dat gijlieden een bezoek van Clara ontvingt,’ sprak Ds. Grasduin, langzaam binnentredende.
‘Dit hebt gij niet ten onrechte opgemerkt,’ antwoordde zijne vrouw.
‘Dan kom ik uw gesprek even storen, want ik moet haar raadplegen in zekere zaak; doch dit in mijn studeervertrek.’
‘Eene geheime conferentie,’ sprak Clara lachende en volgde den leeraar.
‘Gij herinnert u wellicht,’ sprak Ds. Grasduin, toen zij tegenover elkander in het studeervertrek gezeten waren, ‘dat uw vader mij nog verleden jaar de taak opdroeg, van hem een geschikt persoon aan de hand te doen, die eenige uren daags met uw broeder Reinoud bezig kon zijn in de studie der oude talen, en ook in die der nieuwe talen en der letterkunde.’
‘Ik herinner mij dat,’ antwoordde Clara, ‘en al de moeite vruchteloos door u in deze zaak aangewend.’
‘Zoudt gij mij dan weten te zeggen, of uw vader nog volhardt in zijn voornemen van Reinoud een degelijk leermeester te bezorgen?’
‘Met mijn vader roerden wij dit onderwerp sedert lang niet weder aan. Doch geen half uur geleden besprak Reinoud de zaak nog met mij.’
‘En besprak hij haar als eene, die door hem begeerd werd?’
‘Ja, want hij voelt zich eenzaam, en hij heeft geen lust tot studie, zoo een ander er hem niet toe aanzet en aanmoedigt. Voor hem ware de omgang met een aangenaam man zeker wenschelijk.’
| |
| |
‘Alvorens ik met deze zaak bij uw vader aankom, onderzoek ik haar bij u,’ hernam Ds. Grasduin, ‘want nu heb ik den meest geschikten persoon tot het bekleeden van een dergelijke betrekking aangetroffen.’
‘Die persoon is toch niet de heer, dien ik zoo even bij het binnenkomen ontmoette?’
‘Dezelfde. Hij is een Duitscher. Hij heeft onlangs veel geleden.
‘Dat zag ik met een oogopslag,’ sprak Clara.
‘Maar zijn lijden maakt hem weekelijk noch dof,’ hernam Ds. Grasduin. ‘Integendeel hij is vol geest en leven: zijne kennis in taal en geschiedenis is grondig, ik twijfel er niet aan, of hij zal Reinoud weten te vatten.’
‘Naar zijn uiterlijk te oordeelen, hield ik hem voor een predikant.’
‘Dat zaagt gij niet verkeerd, maar hij is het slechts enkele jaren geweest, daar hij de dertig niet verre voorbij is. Hij was allergelukkigst gehuwd, bezat eene vrouw die al zijne werkzaamheden deelde, en eene rechte hulpe tegenover hem was. Deze verloor hij voor weinige maanden, en niets bleef hem over dan hun éénig kind. Dit kind nu was altijd de schaduwzijde van hun huwelijksgeluk. In zijn eerste levensjaar misvormden hem de hevigste stuipen tot een allerbeklagenswaardigst voorwerp. Reeds was Ds. Volkbrand door grooten ijver eenigermate overwerkt, toen het smartelijk verlies zijner vrouw hem trof, en zijn gestel dermate schokte, dat het voortzetten zijner werkzaamheden hem onmogelijk werd, en een tijd van rust een noodwendig voorschrift was. Deze rust denkt hij hier te vinden, doch daar bij moet hij tot eigen onderhoud en tot dat van zijn kind eenige bezigheid voegen. Wil deze zaak eens overwegen, en haar, zoo het u doenlijk schijnt, aan uw vader voordragen. Ds. Volkbrand behoeft geen uwer huisgenooten te worden; ik wil hem gaarne huisvesting verschaffen.’
| |
| |
‘Deze zaak heeft zeker veel goeds,’ sprak Clara.
‘Maar mij dunkt, het ware u veel beter dan mij opgedragen, haar aan mijn vader voor te slaan: met Reinoud wil ik haar gaarne bespreken.’
‘Dan zal ik haar op mij nemen,’ sprak Ds. Grasduin na eenig nadenken. ‘Mijn kind, hoe staan de zaken?’ hernam hij daarop, Clara met vaderlijke liefde in de oogen ziende.
‘Als van ouds!’ zuchtte zij. ‘Gij kent mijne zwakheid en kleinmoedigheid, en weet hoe weinig ik daarginds van mijn geloof getuigd heb.’
‘En toch,’ sprak Ds. Grasduin, ‘nu de Heere mij de vreugd schenkt van uw aangezicht weder te zien, nu dank ik Hem voor de verhooring mijner gebeden. Hij is het, die u onbesmet bewaard heeft van de wereld.’
Clara kleurde.
‘Ik heb daarginds veel strijd gehad,’ sprak zij. ‘Doch gelijk ik u schreef, mijne ziel heeft tusschen de ijdelheden door, uren genoten van sterke verkwikking.’
‘Betwijfel hot nimmer, mijn kind! Hevige strijd gaat gepaard aan sterke vertroosting; de Heere weet deze beide altijd het heilzaamst voor ons dooreen te vlechten.’
De menschelijke wijsheid acht vaak het welgelukken dier zaken onwaarschijnlijk, voor welke de goddelijke een effen baan bestuurt, daar Hij zijn welbehagen in deze vindt. De invloed van den heer Volkbrand op Reinoud werd door Ds. Grasduin hoogst wenschelijk geacht. Voor zijn vriend zelf oordeelde hij deze betrekking evenzeer eene uitkomst en het welslagen dezer zaak werd hem een onderwerp van gebeden. Toen de dag daar was waarop hij zijne schreden naar het Huis Have richtte, om het plan den heer van Dalem voor te slaan, vond hij veel opmerkzamer oor dan hij verwachtte.
| |
| |
Mijnheer van Dalem met al zijne gebreken was geen lediglooper: altijd had hij het een of ander aan de hand; Reinoud daarentegen was traag, tot in het najagen van vermaken toe. Deze geaardheid van zijn zoon was den vader eene oorzaak van voortdurende ergernis; ook hadden zij niet samen kunnen leven, indien Clara niet altijd tusschenbeiden getreden was, om het evenwicht te behouden. Reeds meermalen had mijnheer van Dalem naar iemand uitgezien, die geschiktheid bezat, om deze hebbelijkheid van zijn zoon te bestrijden; maar de onrust die hem het laatste halfjaar kwelde, had hem dit voornemen uit het oog doen verliezen.
Weer waren er moeilijkheden tusschen vader en zoon voorgevallen op den dag toen Ds. Grasduin zich aanmeldde; wellicht luisterde de heer van Dalem daarom met meer geduld dan anders.
‘Doch dat gij mij juist een dominé, een zwartrok, komt aanbevelen, Grasduin!’ riep hij op eens, ‘gij zijt mijn vriend, daar gij geen pedanterie aan u hebt; doch uw collega's! gij weet, het zijn mijne vrienden niet, de naam dien ik hun geef, is u bekend.’
‘Ja, hij is het,’ sprak Ds. Grasduin lachend; ‘doch de persoon, dien ik u aanbeveel lijdt niet aan het zwak der pedanterie.’
‘O, zoo! maakt hij een uitzondering op den regel in het corps der hemeldragonders! Enfin! pedant of niet, als hij dien jongen maar wakker schudt; dit is al wat ik verlang.’
‘En dat is hom goed toevertrouwd.’
‘Laat hem mij dan morgen komen spreken.’
Aan den loop der dagen paart zich de voortgang der gebeurtenissen.
Ds. Volkbrand had een onderhoud met den heer van Dalem en ving zijne taak bij Reinoud aan.
Louize Durand keerde weder in de pastorie. Dit was ten tijde toen de sneeuwklokjes wegstierven in de gras- | |
| |
perken van het Huis Have, ten tijde toen het blijde voorjaarslied van den leeuwerik weerklonk in den helder blauwen Maartschen hemel, zoo zonnig, en toch nog zoo koud. Het jeugdig drietal, dat voor een jaar dezelfde heilige gelofte afgelegd had, en daarna uitéén gegaan was, bevond zich na de scheiding hereenigd, nu voor elk harer de dag naderde, die haar wegens heilige herinneringen dierbaar wezen moest.
‘Kom op den datum onzer bevestiging den avond bij ons doorbrengen,’ vroeg Henriette. ‘Dien dag moet ik u zien, Clara!’
‘Mijn hart zal mij naar u heendrijven,’ antwoordde Clara. ‘Maar den geheelen avond zal ik toch niet bij u kunnen blijven. Zoolang willen papa en Reinoud niet alleen zijn. Maar gaarne wil ik laat op den avond komen, om den dag met u te besluiten, en bij uw avondhuisgodsdienst tegenwoordig te zijn.’
Clara kwam dien avond, gelijk zij het beloofd had. Vreedzamer dan ooit lachte haar de huiskamer der pastorie toe. Zoodra zij er was trad ook Ds. Grasduin binnen, langzaam en waardig, den Bijbel onder den arm.
‘Mij dunkt,’ sprak hij, ‘dat een lied de beste inleiding ware tot het gesprek, dat ik heden avond met u wensch te houden. Zet u aan de piano, Louize! laat ons te zamen de eerste twee coupletten van het reisleid van Gerdes aanheffen, dat, hoe eenvoudig ook, mij zoo lief is.’
‘Zonder Jezus kan ik hier niet leven,
Buiten Hem is d' aard mij een woestijn;
'k Wil mij nergens, nergens heen begeven,
Waar met Hem ik niet vereend kan zijn.
Hij alleen kan veilig mij geleiden,
Op mijn reis naar 't hemelsch vaderland.
Hij alleen verkwikking mij bereiden,
Schoon de zon mij op den schedel brandt.’
| |
| |
‘De aarde buiten Jezus een woestijn, is dit de ervaring uwer harten geweest, mijne kinderen? Zoo dit waarheid bij u geworden is, dan is dit jaar voor u niet verloren geweest. Zou elk uwer mij heden, een jaar na afgelegde belijdenisgeloften, iets kunnen mededeelen uit uwe ervaringen van dit jaar?’
De meisjes zwegen.
‘Elk uwer heeft ervaringen opgedaan, is het niet?’ sprak Ds. Grasduin.
‘Zeker,’ antwoordde Clara.
‘Om met de minst goede ervaringen aan te vangen,’ sprak Louize, ‘vraag ik het eerst het woord; en betuig dat menige dag voorbijging waarop ik mijne belijdenis volstrekt niet herdacht, zonder daarom minder gelukkig te wezen. - Eerst dezer dagen, bij mijne wederkomst alhier, herdacht ik haar.’
Clara bespeurde dat Henriette verbaasde en minachtende blikken wierp op Louize.
Met liefde, doch met nadruk, sprak Ds. Grasduin: ‘De zorgvuldigheden des levens lieten haar invloed op u gelden. Welk eene waarschuwing deze te ontvlieden.’
‘Hoe ging het u?’ was de vraag, die hij daarop tot Clara richtte.
‘Mijn gaan,’ antwoordde Clara, ‘was een gedurig vallen en opstaan. Mijn verbond met Jezus vergat ik niet, en toch vaak verloochenden Hem mijne woordenen daden.’
‘De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak,’ hernam Ds. Grasduin. ‘Waar wordt de Christen gevonden, die zich hierover niet beklaagt, en die deze klacht niet met u deelen zal, lieve Clara?’
‘En gij, mijne Henriette, welke getuigenis legt gij van u zelve af?’
‘Mij dunkt,’ sprak Henriette, doch dat zij ongaarne sprak viel duidelijk te bemerken, ‘dat mijne belijdenis en mijn daaropvolgend leven niet in tegenspraak met elkander hebben gestaan.’
| |
| |
‘Niet in het oog der menschen; dat is waar, mijn kind; maar veel droegen hiertoe uiterlijke omstandigheden bij; doch 't is voor het oog des Heeren, dat gij uzelve hebt te onderzoeken. Neen,’ vervolgde de leeraar, ‘houden wij ons aan Clara's getuigenis; noemen wij met haar ons gaan op den weg hemelwaarts een gedurig vallen en opstaan, - een vallen aan onze zijde, een oprichten aan de zijde des Heeren. Dit maakt ons recht afhankelijk, en hoe afhankelijker, des te nauwer ook zijn wij verbonden aan den voet van het kruis.
En nu, mijne kinderen, laat ons bidden. Ik werd sterk gedrongen tot het gebed met u. Laat dit ons bidden een sluiten zijn van een vernieuwd verbond tusschen den Heiland onzer zielen en ons. Bidden wij, dat ons aller leven elken dag meer eene openbaring worde van 's Heeren heerlijk leven in ons sterfelijk vleesch. Ons leven zij een minder worden van ons zelven, een wassen van Jezue in ons, opdat het ook aan het eind onze roemtaal zij: ‘Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; Hij die ons heeft liefgehad, en door Wien wij meer dan overwinnaars zijn op duivel en hel.’
Het was een regenachtige Aprildag.
Clara verklaarde aan Ada, toen haar lesje gedaan was, dat er aan geen wandelen te denken viel, en de kleine zocht haar troost bij haar speelgoed. Intusschen zette hare zuster zich aan het beantwoorden van eenige brieven. Reinoud bevond zich in gezelschap van Ds. Volkbrand.
Mijnheer van Dalem alléén, geen acht slaande op het weder, was stadswaarts gereden. Meer dan ooit ontweek hij de eenzaamheid zijner schrijfkamer.
Clara zou echter niet aan het eind harer brieven komen. Hoe de regen ook nederstroomen mocht, er kwam eene storing van buiten af.
| |
| |
‘Freule,’ boodschapte de knecht, ‘juffrouw Durand vraagt of u geen belet heeft?’
‘Laat de juffrouw maar boven komen.’
Zij kwam boven.
‘Lieve Louize! wat brengt u heden hier?’
‘Wel moogt gij het vragen. Mijn mantel liet ik beneden, uit vrees van uwe kamer te doen onderloopen.’
‘Maar wat drijft u door dien regen heen?’
‘De behoefte om u te spreken. Nu kunt gij nagaan hoe sterk die is.’
Dit sprak Louize veel ernstiger dan Clara van haar gewoon was.
‘Hebt gij uwe vroolijkheid te Parijs gelaten?’ vroeg Clara.
‘Ach ja!’ zuchtte Louize. ‘Wel was Parijs niet al wat ik mij voorstelde. Er was veel dat mij niet voldeed. Mijn vader zelf stelde mij zeer te leur. Ik voelde mij dáár soms ook ongelukkig, vooral op het eind. Maar nu ik weer hier in deze omgeving ben, nu erken ik dat ik mijn laatste vroolijkheid te Parijs liet.’
‘Uwe laatste vroolijkheid,’ hernam Clara lachend. ‘Daar ziet gij er toch niet naar uit.’
‘'t Is toch waar. Ik ben niet zoo luchthartig als een ieder zich blieft voor te stellen. Schijn bedriegt! - De schijn der pastorie doet het ook. Hoe hoog oom, tante en Henriette door u geschat worden, in hun midden voel ik mij bitter ongelukkig. O! wijs mij. toch een weg opdat ik uit die omgeving kome!’
‘Lieve Louize, dat ligt aan u, ik ben zoo dikwijls op de pastorie geweest, en dat altijd met het innigst genoegen. Gij moet haar niet verlaten.’
‘Toch moet ik heen. Wij zijn al te verschillend. Ik ben te slecht om met hen overweg te kunnen. De botsing van zoozeer verschillende temperamenten brengt even onvermijdelijk ongenoegen voort, als de botsing der wolken den bliksem.’
| |
| |
‘Maar uw temperament kan gewijzigd worden. Zoo even noemdet gij u zelve slecht. Gij moet dus verbeterd en vernieuwd worden. Dit weet gij zoo goed als ik.’
‘Juist, dit is het wat ik den ganschen dag hoor, en dit kan ik niet verdragen. Omdat ik niet zoo stijf ben als tante en Henriette, omdat ik smaak bezit en niet zoo afzichtelijk gekleed wil gaan als zij, omdat ik van vroolijkheid houd, word ik wuft en lichtzinnig verklaard - ach! ook ik wil wel wat goed is, maar hare wijze staat mij tegen. Ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn, indien gij mij een uitweg wilt banen, om een weinig, een deel van den dag ten minste, aan den doodenden invloed der pastorie te ontkomen.’
‘Maar hoe dit, Louize? Gij verlangt wat ik niet kan.’
‘Daar juist gij het kunt, kom ik tot u. Mag ik u nu alles openhartig vertellen gelijk ik het bedacht heb?’
‘Gerust, spreek vrij uit, gij kent mij immers van ouds.’
‘Welnu! gij weet, het fransch is mijne moedertaal zoo goed als het hollandsch. Ik heb er wel geen examen in gedaan, schoon ik het had behooren te doen; maar papa drong er zoo weinig op aan, en in het eerst wilde hij zelfs van geen studeeren hooren. Hij amuseerde mij heel den dag, bracht mij overal, liet mij veel menschen zien; maar dit leven werd spoedig te kostbaar. Toen oefende ik mij nog een weinig, maar heel spoedig begon papa van vertrekken te spreken, en zoo kwam er niets meer van mijne studie. Maar aan eerstbeginnenden kan ik het fransch wel onderwijzen, en sedert mijne terugkomst geef ik les aan Anna. Hoe gaarne gaf ik meer dergelijke lessen! Woonde ik maar in de stad! Hier echter bestaat slechts ééne gelegenheid nog voor mij, deze is bij Ada - - zoo ik een paar uur daags met haar bezig kon zijn, dan was ik hoogst gelukkig!’
‘Het fransch ware u zeker beter toevertrouwd dan aan Nancy of aan mij,’ sprak Clara. ‘Maar eerst na rijp
| |
| |
beraad zal ik een antwoord op uwe vraag kunnen geven. Dit wil ik u echter gaarne bekennen, de gedachte aan deze zaak is reeds bij mij opgekomen, maar met mijn vader, van wien alles afhangt, besprak ik haar nog niet.’
‘Kwam deze goede gedachte reeds bij u op!’ riep Louize, ‘en dat eer ik er u van sprak! Zie, dit verrukt mij! - Wellicht zal mijnheer van Dalem er dan ook niet tegen wezen; is hij er niet tegen, dan ben ik gered!’
Clara kon een glimlach niet weerhouden: Louize sprak dit met zoo groote ingenomenheid.
‘Vergeet niet,’ hernam zij waarschuwend, ‘dat deze nieuwe betrekking, ver van enkel genoegen te wezen, u vele nieuwe plichten opleggen zal. Ook hier zal niet alles u voor den wind gaan. Zelfs in dit oogenblik ben ik verplicht u te zeggen, eer ik nog over u met mijn vader spreek, dat ik groot bezwaar in de zaak zie, en dit is de reden waarom het aanbod niet van mijne zijde tot u kwam, van eenig onderwijs aan Ada te geven, over wie ik als moeder sta. De keuze van hen, die haar opvoeden en onderwijzen zullen, is van het hoogste belang, en de vrees komt bij mij op, dat gij niet de noodige ervaring bezit.’
‘Ik heb te Parijs veel ervaring opgedaan,’ antwoordde Louize.
‘Ja, maar die aard van ervaring zegt niets. Zoo lang ons hart nog niet zijn zonde en ellende ervaren heeft, zoo lang het niet ervaren heeft, dat het in Jezus volkomene verlossing heeft van den schrik des doods, weshalve het leven Hem voortaan moet gewijd zijn, dan hebben wij nog niet het éénige, dat van waarde is, ervaren.’
Hier antwoordde Louize niet.
‘Zoo ik uw stilzwijgen recht begrijp, dan belijdt het, dat deze ervaring u nog vreemd is,’ hernam Clara vriendelijk. ‘Dáárom, eer ik tot eenige bepaling met
| |
| |
u overga, bereid ik u er op voor, dat Nancy, die in alles tot nog toe opzicht had over Ada, bij uw omgang met haar tegenwoordig zal zijn. Ik gevoel heel goed, dat dit een onaangename voorwaarde is, doch het is goed dat gij deze vooraf weet. Wilt gij u hierin voegen?’,
‘Ik neem alles aan,’ sprak Louize, ‘alles zal beter zijn dan de pastorie.’
‘Van mijne zijde zal ik de zaak biddend overwegen,’ antwoordde Clara, ‘en vind ik er vrijmoedigheid toe, dan sla ik haar aan mijn vader voor.’
Kort hierop verliet Louize het huis, verruimd van hart. Toen zij de stoep afging, reed het rijtuig van mijnheer van Dalem voor. Zijn oog vestigde zich in het voorbijgaan op het schoone meisje.
‘Wat kwam het nichtje van Ds. Grasduin bij u doen, en dat door dien regen?’ vroeg hij aan Clara, toen hij haar kort daarop in de eetkamer ontmoette, eer zij aan tafel nederzaten. ‘'t Is zeker uit verveling dat zij in zulk weder uitloopt; want dat mooie kind zal het niet naar haar zin hebben in die doodsche pastorie.’
‘Daar is wel iets van aan,’ antwoordde Clara. ‘Gaarne zag zij zich ergens geplaatst, daar spraken wij over.’
‘Ziet gij hoe goed ik het raadde. Hoe zou dat meisje het in die omgeving kunnen uithouden. Doch wat wil zij?’
‘Zij zou zoo gaarne hier of daar, eenige uren daags Fransche les willen geven.’
‘Daar zal zij niet licht in slagen.’
‘Of het moest bij Ada wezen.’
‘Sprak zij daarover?’
‘Zij gaf het mij te kennen.’
‘En wat hebt gij gezegd?’
‘Ik gaf haar geen voldoend antwoord.’
‘Dat is ook maar zoo wat. Hoe is haar fransch?’
‘Hare uitspraak is goed, en zij spreekt het zeer vloeiend. Maar het bezwaar is, dat zij volstrekt geen denk- | |
| |
beeld heeft van opvoeding. Zij is zeer onbedreven, hoogstens kon zij een paar uur daags bij Ada doorbrengen en dit dan nog alleen onder toezicht van Nancy.’
‘Gij zijt een zorgvuldig moedertje,’ sprak mijnheer van Dalem lachend. ‘Nu, ik laat u die zaak ter beslissing over, daar houd ik mij niet mede op.’
‘Ik had veel liever dat u er een besluit in wildet nemen, papa.’
‘Neen, neen, gij zijt wijs genoeg om dit zelve te beoordeelen; ik heb wel andere dingen in mijn hoofd. Dit alleen weet ik, een gezichtje als het hare, wil ik van tijd tot tijd wel eens op mijn stoep ontmoeten.’
Dien avond, toen Clara zich in hare kamer teruggetrokken had, was dit hare voornaamste overdenking:
‘Hoe moeilijk toch is dit alléén staan! Wien kan ik raadplegen? Ook mevr. Grasduin niet, want hierin kan zij nauwelijks onpartijdig wezen. Ik hielp Louize zoo gaarne voort, maar zoo mijne zwakheid voor haar mijne kleine Ada eenigszins schaden mocht - o! nimmer zou ik het mij zelve vergeven. - Was mijne lieve moeder maar hier! Hoe zou zij gehandeld hebben? Heere! mijn God! Gij waart haar Leidsman, wees ook de mijne, nu ik U deze zaak met gebeden aanbeveel.’
Hoewel Louize Durand slechts weinig in haar land geweest was, zoo had zij toch veel meer eene Fransche dan eene Hollandsche geaardheid. Vroolijk en opgeruimd, zooals men haar na haar verblijf te Parijs nog niet gezien had, betrad zij, na haar bezoek op Have, de pastorie, nu er een lichtstraal van hoop in haar hart scheen.
Den vorigen dag in een oogenblik van spijt, daar eene van Henriette's terechtwijzingen haar krenkte, nam zij zich ernstig voor in het vervolg hare droefheid en vreugd, ja al hare indrukken voor zich te houden. Heden echter was zij dit voornemen geheel vergeten, en haar onderhoud met Clara werd woord voor woord
| |
| |
aan Henriette medegedeeld, die er niet veel van zeide, maar er des te meer het hare van dacht.
Henriette deelde het gesprek van hare zijde weer aan hare moeder mede, en zoo was mevrouw Grasduin reeds goed ingelicht, toen Clara haar kwam spreken.
‘Lieve Clara, gij behoordet er mij buiten te laten,’ sprak de goede mevrouw Grasduin. ‘Ik heb u beiden lief, het ware mij leed u een van beiden een ondienst te doen. Maar indien ik u dan raden moet, dan raad ik u dit, van u niet voor vast met Louize te verbinden; beschouw de zaak als een tijdelijke of voorloopige, zoodat gij beiden gemakkelijk vrij zijt, in geval van eenig misverstand.’
‘Maar kan ik vertrouwen, dat zij geen schadelijken invloed op Ada zal uitoefenen?’
‘Zij gaat veel om met onze Anna; ik bespeur daar niets van....’
‘En ik verklaar,’ sprak Henriette, die juist binnen kwam, ‘dat gij haar veel pleizier en ons grooten dienst doet; maar wat u zelve aangaat, haalt gij het paard van Troje in.’
‘Wat Louize aangaat, ziet Henriette alles donker in,’ sprak Ds. Grasduin, die met zijne dochter binnengekomen was. ‘Waar Louize in betrokken is, vergeet zij soms te zeer dat schoone woord: ‘de liefde is langmoedig, zij is goedertieren, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad.’ - Neen, ik voor mij geloof dat het wel gaan zal, zoo Louize's wuftheid door Clara's bezadigdheid wordt geleid. Beproef het met haar, waarschuw haar trouw en liefdevol, wanhoop niet te schielijk - en, zoo de Heere wil, zult gij ook in dit geval ervaren, dat de liefde alle dingen vermag.’
Dit woord van den leeraar deed de scha,al ten gunste van Louize overhellen. Clara volgde de inspraak haars harten, namelijk den wensch om haar gelukkig te zien; en den 1sten Mei zag Ada zich des namiddags van één tot
| |
| |
vijf uur geplaatst bij juffrouw Durand, schoon onder toezicht van Nancy.
Nog ééne verandering onderging het leven van het kind door haar zusters toedoen. Want op zekeren dag sprak Clara tot haar vader:
‘Vindt u niet, papa, dat Ada die haast acht jaar wordt, en den geheelen middag bij de juffrouw is, nu groot genoeg is om met ons aan tafel te eten?’
‘Gijlieden hebt niet vóór uw tiende jaar beneden gegeten; moet ik dan voor de jongste eene uitzondering maken?’ antwoordde de heer van Dalem.
‘Ja papa,’ sprak Ada die bij het gesprek tegenwoordig was; ‘want 't is zoo pleizierig groot te worden.’
Op zekeren dag toen mijnheer van Dalem om vijf uur voor het raam der eetkamer stond, verliet Louize het huis om naar de pastorie terug te keeren. Daar wachtte haar reeds het thee-uur. Te twaalf uur was het etensuur bij Ds. Grasduin, want deze indeeling van den dag gaf hem de meeste vrijheid tot zijn huisbezoek, verdere bezigheden en uitstappen. ‘Waarom laat gij dat meisje naar huis gaan, nu wij ons aan tafel zetten?’ sprak mijnheer van Dalem tot Clara. ‘Laat haar in 't vervolg hier eten en daarna vertrekken.’
‘Maar dan gaat het van het een op het ander papa, en eindelijk is zij den geheelen dag hier.’
‘Hier eten is de geheele dag niet,’ antwoordde mijnheer van Dalem. ‘Aan tafel wil ik dat mooie gezichtje wel tegenover mij zien.’
‘Altijd dat mooie gezichtje vooraan,’ dacht Clara, en werd eenigszins wrevelig, doch antwoordde niet.
Voortaan bleef Louize op Have eten. Daarop bleef zij doorgaans een deel van den avond, totdat Ada zich ter ruste begaf.
Deze meerdere samenleving met de familie van Dalem sleepte andere gevolgen mede.
| |
| |
Louize meende dat, wijl men meer acht op haar sloeg, zij niet in een zoo alledaagsch kleed kon verschijnen. Daarom tooide zij zich van nu af aan steeds meer met haar Parijschen opschik.
Dit kon Clara niet ontgaan, evenmin als de vrijheden van toon die zij zich aanmatigde. Dit alles mishaagde haar; zij voelde dat zij het niet onopgemerkt voorbij moest laten gaan, doch het viel haar niet gemakkelijk, Louize, die met haar opgewassen was, over hare plichten te onderhouden.
Inmiddels ontving mijnheer van Dalem een brief van Herman, die zijne aanstaande komst op Have aanmeldde in gezelschap van zijn vriend van Bernstein.
Clara stond verbaasd over de ingenomenheid waarmede haar vader haar deze tijding mededeelde. - Wat haar zelve aanging, vele omstandigheden, storend voor de rust haars harten, die zoo ver achter haar gelegen schenen, werden door dit eene bericht als met een tooverslag opgewakkerd en nabij gebracht.
Deze tijding dreigde het stille leven van Have met de Haagsche onrust te doorkneden.
|
|