Belijdenis en leven
(1908)– Cornelia– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
dag op dag, en week op week. Machteloos voelde zij zich door een sterken stroom medegesleept, - de speelbal van een wervelwind. De zoogenaamde vreugde der wereld met hare schijnbare pracht en valsche grootheid kwelde haar aan de eene zijde, terwijl haar hart aan de andere zijde dreigde te breken van onrust over haar vader. Zij zag hem weinig sedert zij zich in den Haag bevonden; - bij dagen zag zij hem bijna niet - maar wat hem bezig hield, dit openbaarde haar de duistere vrees, die zij zoo gaarne uit het hart gebannen had, maar die zich niet verbannen liet. Hoe had zij deze vrees kunnen verzetten? Want haar vaders stemming alléén versterkte het voorgevoel haars harten. Bevond mijnheer van Dalem zich alleen met zijne kinderen dan toonde hij zich gejaagd, gedrukt, zelfs somber. In tegenwoordigheid van vrienden daarentegen was hij buitengemeen vroolijk, ja opgewonden. Dit leven, zoo geheel in strijd met Clara's keuze, was haar eene kwelling. ‘Dit is mijne woestijnreis, en mijne ziel versmacht!’ zuchtte zij dikwijls. Maar elke Zondag was haar een rustpunt, waarnaar zij dorstende uitzag. Nimmer miste zij de Duitsche kerk, waar elke preek haar dieper in het hart trof. Eerst dáár leerde zij den brief aan Pergamus begrijpen: ‘Ik weet uwe werken en waar gij woont, namelijk waar de troon des satans is, en gij houdt mijn naam, en hebt mijn geloof niet verloochend.’ ‘Hij weet dus ook waar ik woon,’ dacht Clara. ‘Hij ziet dat ook hier de satan zijne macht doet gelden. In deze omgeving helpe Hij mij om Zijnen naam niet te verloochenen!’ Het schild des geloofs was Clara's wapen. Van daar dat de wuftheid en ijdelheid, voor welke zoo menig hart bezweek, weinig vat op haar hadden. Dit ontging den zielenvijand niet, die als een brieschende leeuw rondgaat, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Zijne middelen waren niet uitgeput; slechts | |
[pagina 75]
| |
andere netten zou hij voor hare schreden spannen. Verklaarbaar is het daarom, dat Clara op zekeren Zondagmorgen niet met die blijdschap ontwaakte, waarmede zij tot dusverre den rustdag begroette. Lusteloos zette zij zich, nog ongekleed, op een stoel neder, en verzonk toen in diep gepeins, waarna zij eindelijk zuchtte: ‘Nu ben ik tot kennis van mij zelve gekomen! Nu erken ik dat dit mijn wereldzin is. Al het overige laat mij koud. Voor eene verleiding onder dien edelen schijn vrees ik te bezwijken! .... Ik wil het nog ontveinzen - doch hoe kan ik dit? .... Wordt niet door de tegenwoordigheid van dien eenen mij het onbelangrijkste gezelschap belangrijk? Wijkt niet voor zijne woorden de verveling, die anders loodzwaar hare hand op mijn schouder drukt? Mocht ik slechts toegeven aan de begeerte mijns harten, mocht ik slechts toonen dat ook ik hem waardeer! Want hij zoekt mij op, zooveel het hem mogelijk is. En telkens fluistert hij mij toe, dat niemand hem begrijpt gelijk ik het doe! Ik begrijp hem - en toch - - o! welk eene klove tusschen hem en mij - - - daarom.... ‘Neen, neen!’ riep Clara, het gelaat met beide handen bedekkende. ‘Nimmer! het kan niet zijn. Tenminste het kan niet, zonder - zonder - groote verandering. Zoo ik deze afbad? - Maar, deze verandering afbidden, om dit doel te bereiken, het ware onheilig en zondig! - Neen, de onwankelbare belijdenis der hope vastgehouden. - Gestreden om den prijs - en mij in alles onthouden. Immers tot den bloede toe streed ik nog niet, maar Hij, mijn Jezus - deed het voor mij.’ - Clara kleedde zich met trage vingeren; was het wonder na dergelijke morgenoverdenking? Daar zij er nu genoeg bekend was begaf zij zich alleen naar de Duitsche kerk; zij voegde zich niet bij hare tante, maar verzocht om eene plaats achter in het gebouw. Mevrouw van Dalem bevond er zich dien morgen | |
[pagina 76]
| |
ook. Daar zij Clara niet in hare nabijheid ontdekte, zoo ging zij na afloop der godsdienstoefening vernemen, welke oorzaak haar te huis gehouden had. Intusschen had Clara reeds zoo snel mogelijk den weg huiswaarts ingeslagen, de eenzaamheid harer kamer was haar onmisbaar. Het woord ten leven had haar heviger geschokt dan eenig voorgaand; het had haar met vernieuwde kracht bewezen, dat haar tegenwoordig leven onbestaanbaar was in het oog van God. Het onderwerp was de brief aan de gemeente van Sardis geweest: ‘Wees wakende, en versterk het overige dat sterven zou; want ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God.’ Zij waakte niet; hare werken - der wereld gewijd - konden niet vol genoemd worden. ‘Godenk dan hoe gij het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het. Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief.’ - Zij bewaarde niet wat zij ontvangen en gehoord had. Zij leefde in ij delheid voort, de Heere moest immers over haar komen als een dief in den nacht. ‘Die overwint zal bekleed worden met witte kleederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijnen vader en Zijne Engelen.’ De booze overwon haar, maar zij overwon niet - hoe zou zij ooit het witte kleed dragen! Hoe zou Jezus haar naam belijden - verloochende haar wandel Hem niet? ‘Ach! ware ik nimmer hierheen gesleept!’ snikte Clara wanhopend. ‘Kon ik maar terugkeeren tot hetgeen ik was - in die gelukkige dagen - aan de zijde mijner lieve moeder!’ Opeens werd de deur geopend, en de binnentredende aanschouwde Clara, in tranen nedergeknield. ‘Mijn kind, wat scheelt er aan?’ vroeg mevrouw van Dalem deelnemend. | |
[pagina 77]
| |
‘Ach! tante, wees zoo goed, en wil mij een weinig alléén laten,’ - en Clara trachtte eenige bedaardheid te herwinnen. ‘Maar wat is er voorgevallen?’ ‘Niets tante; wil mij maar alleen laten.’ ‘Is iemand ziek, hebt gij slechte tijdingen ontvangen?’ ‘Neen, waarlijk niets van dat alles, tante; maar wil mij alleen laten.’ ‘Maar, hoe schreit gij dan, zonder oorzaak?’ ‘Ik heb oorzaak genoeg,’ snikte Clara. ‘Heeft u dan die preek niet gehoord?’ ‘Ja, ik kom juist uit de kerk.’ ‘En hoorde u die met bedaardheid aan, werkte zij niets bij u uit?’ ‘Ik vond het eene mooie preek.’ ‘Ach tante! spreek niet aldus over een dergelijk woord. Erken toch dat die preek niet met een leven samen kan gaan, dat aan de wereld gewijd is. Het een of het ander: naar die kerk, en de wereld vaarwelgezegd; of de wereld gevolgd en nimmer naar die kerk.’ ‘Maar Clara wat zijt gij heftig; bedaar een weinig, dan zullen wij verder spreken.’ ‘Neen, tante; op dit punt hoop ik nimmer te bedaren, het is mij een harteleed. Gij zijt het, die mij tot een onoprechten wandel dwingt in het oog van God - ik moet het u zeggen - en smeek nogmaals van u - ontsla mij verder van deze ijdele levenswijze!’ ‘Hoe meent gij dit, Clara?’ ‘Tante, van heden af, wensch ik balzaal noch komedie, niets van dit al meer bij te wonen.’ ‘En gij hebt engagementen voor zoovele danspartijen, die nog komen moeten.’ ‘Dat doet er niet toe, waar het de rust mijner ziel geldt. Deze gaat vóór alles. Van die engagementen zal ik mij wel weten los te maken.’ ‘Dat kunt gij enkel bij geval van ziekte.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Hier geldt het de gezondheid mijner ziel.’ Mevrouw van Dalem haalde de schouders op. ‘Tante, voor de ziel heeft u al heel weinig zorg. Wat denkt u van het verlies eener ziel, van dat der uwe?’ ‘Dit is eene zaak waarmede niemand zich heeft op te houden, eene heilige zaak tusschen onzen lieven Heer en mij. Wees er van overtuigd, ik heb mijn godsdienst, schoon ik den middelweg weet te houden, en mij wel voor opgewondenheid en dweperij weet te bewaren. Het is zeker, dat gij dezen winter met het uitgaan aan moet houden; zoovele kosten zijn er voor gedaan, uw vader kwam er voor hier, daarbij, men handelt niet alzoo zonder bepaalde oorzaak.’ ‘Zonder oorzaak,’ herhaalde Clara, ‘neen in het oog der wereld kan het inwendig leven nimmer geldige oorzaak wezen, zij kent geen inwendig leven. Maar, tante, enkel dezen éénen winter van mijn leven onderwerp ik mij; om des vredes wil doe ik het, en uit gedwongene gehoorzaamheid. Hierna onderwerp ik mij nimmermeer aan dergelijke levenswijze zóó in strijd met mijn geweten. Dit loven is een spotten met de belijdenis, die ik voor weinige maanden aflegde.’ ‘Zulke groote woorden zijn onnoodig, Clara,’ sprak hare tante. ‘Wat het uitgaan betreft, stel u niet voor, dat eene gelegenheid hiertoe u aanstaande jaar weer aangeboden zal worden, of gij moest gebruik willen maken van mijn huis, en bij mij komen logeeren. Doch ik geloof niet, dat uw vader u ooit weer in eene gelegenheid zal kunnen stellen, zoo gunstig om voordeelige betrekkingen aan te knoopen, als die in welke hij u nu plaatst.’ Clara zag vreemd op; zij wist deze woorden niet uit te leggen en vroeg: ‘Hoe dat, tante?’ ‘Ja! u dat alles zeggen en uitleggen, kan en mag ik niet.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Staan de zaken slecht?’ vroeg Clara bezorgd. Hare tante hield zich geheimzinnig. ‘Tante, wat is er u van bekend? Heeft papa u iets gezegd of wel heeft u het van elders gehoord? O! tante, men heeft hem slechts aan te zien, om te bespeuren, dat alles niet naar wensch gaat; ach! u had hem nimmer naar den Haag moeten lokken, want zijn zwak is u bekend!’ ‘Kindlief! deze maanden doen het groote kwaad niet. Geloof mij, deze winter wordt inderdaad geheel u ten nutte opgeofferd. Gij bemerkt het, maar ik doe het zoo goed als gij zelve, dat zeker zeer aanzienlijk heer, wat de fortuin aangaat, een goed oog op u heeft. Ja, de oude tante ziet nog scherp! Versmaad hare raadgeving niet. Wees wijs! laat deze gunstige gelegenheid niet ongebruikt, later zal het u berouwen.’ Clara kleurde sterk. ‘Tante,’ sprak zij, ‘u bekommert u over vele zaken. Bedenk het toch; slechts één ding is noodig.’ ‘Ja, ja! slechts één ding is noodig,’ schertste mevrouw van Dalem, ‘maar met dat eene toch nog een en ander. Doch het is mijn tijd, ik moet naar huis, lieve Clara gedraag u nu wijs.’ Mevrouw van Dalem verwijderde zich, en Clara ondervond eene ware verruiming. Maar niet lang mocht zij de rust der eenzaamheid smaken, want nu kwam Ada naar binnen springen: Ada, Clara's zonnestraaltje! Het kind nam dadelijk hare gewone plaats in; deze vond zij op haar zusters schoot. ‘Zijt gij al 't huis van de kerk, Clara,’ sprak zij; ‘en ik wist het niet; wel dacht ik: wat duurt Clara's kerk lang, ik zal maar eens gaan kijken, en daar kom ik, en gij zijt er al. Had ik het geweten, dan was ik gauwer gekomen. Waarom zijt gij vandaag niet dadelijk bij mij gekomen? Gij vergeet uwe kleine Ada.’ ‘Neen liefje, dat weet ge wel beter. Doch om | |
[pagina 80]
| |
mijn verzuim goed te maken zullen wij van middag samen blijven terwijl Nancy uitgaat. Vindt gij dit goed?’ ‘O! ja, Clara, want dat is nog niet gebeurd zoolang wij hier zijn.’ ‘En weet gij wat we samen zullen doen? Daar het mooi weder is, zullen wij naar Scheveningen rijden, en wat aan zee wandelen.’ ‘Ja, Clara! laat ons dat doen. En ik alleen met u, dat is altijd heerlijk.’ ‘En dat heerlijke gebeurt hier niet dikwijls, niet waar, mijn schatje?’ ‘Neen Clara; dáárom, weet gij, verlang ik ook naar Have; daarom, en ook om Anna.’ ‘Dan verlangen wij samen,’ sprak Clara, en sloot het kind dicht aan haar hart, - dat hart dat zoo onrustig klopte uit vrees voor de onweersbuien, die dreigend over hunne hoofden hingen. ‘Kon ik dat alles,’ zuchtte zij, ‘zoo onwetend en daarom zoo rustig te gemoet gaan als deze kleine.’ Door de wandeling aan het strand ontkwam Clara den Zondag-middag aan een tal van bezoeken, aan vele gesprekken, die zeer in strijd met hare stemming geweest zouden zijn. Zoo was de Zondag, hoe zou de Maandag wezen? ‘Weer een week van ijdelhoden die voor mij aanvangt,’ zuchtte Clara; ‘hoe loodzwaar drukt mij dit leven, mij ontbreekt de moed!’ Met bijzondere kracht, als geheel op haar zelve van toepassing, troffen haar bij het bijbellezen met Ada, deze woorden uit 2 Kon. 5 vers. 17, 18: ‘En Naäman zeide: want uw knecht zal niet meer brandofferen of slachtofferen anderen goden doen, maar den Heer. In deze zaak vergeve de Heer uw knecht: wanneer mijn heer, (de koning van Syrië) in het huis Rimmons gaan zal, om zich daar neder te buigen, en hij op mijne hand | |
[pagina 81]
| |
leunen zal, en ik mij in het huis Rimmons nederbuigen zal; als ik mij alzoo nederbuigen zal in het huis Rimmons, de Heere vergeve dat uwen knecht in deze zaken. En Eliza zeide tot hem: Ga in vrede.’ ‘Is ook mijn heengaan,’ vroeg Clara zich af, ‘naar plaatsen waar de wereld gediend wordt, geen heengaan uit plicht? Uit eigene verkiezing immers onttrok ik mij geheel aan dergelijke gezelschappen. Mag ik mij dan niet hiermede troosten dat de Heere, die weet waar ik woon, ook spreekt tot mijne ziel: ‘Ga in vrede’? Weder had hare tante dien morgen haar bezoek aangekondigd. Clara wachtte haar af. Intusschen liet haar vader haar bij zich roepen. Zij vond hem, rusteloos op en neer loopend in zijne kamer; donkere wolken bedekten zijn voorhoofd. Bezorgd zag Clara hem aan: ‘wat is er voorgevallen?’ vroeg haar angstig hart. ‘Clara,’ sprak hij, ‘ik ben tot andere gedachten gekomen, het Haagsche leven mishaagt mij, ik wil van hier.’ ‘Van hier? en dat opeens?’ vroeg Clara. ‘Ja, zonder uitstel. Ik wil terug naar Have! Bereid u hierop.’ Naar Have! Clara's eerste gewaarwording was een gevoel van verademing. ‘Wanneer verkiest u te gaan, papa?’ ‘Nog deze week; door uwe bals en partijen kan ik mij niet laten terughouden, schrijf deze maar af.’ ‘Ja, papa, dat is het minste. Het is toch geene ongunstige oorzaak, die aanleiding geeft tot ons vertrek?’ ‘Welke ongunstige oorzaak, wie sprak u hiervan?’ En met een blik, voor welks uitdrukking Clara terug schrikte, zag mijnheer van Dalem haar aan. ‘Zeg wie sprak u hiervan?’ herhaalde hij. ‘Niemand,’ antwoordde Clara. ‘Mij dunkt alleen dat zulke plotselinge handelwijzen oorzaken hebben - ten minste zoo is het doorgaans.’ ‘Ziedaar al wat gij te weten hebt. Doch - heb ik het u | |
[pagina 82]
| |
niet voorspeld? - Eerst kon ik u niet naar den Haag heen krijgen, en nu gij er zijt, wilt gij niet meer weg.’ ‘O! neen, papa, u vergist u; dit is volstrekt het geval niet. Ik ben zeer bereid naar Have terug te keeren, ik ben zeer blijde dat ik terugkeeren mag - nog zoo even verlangde ik naar het oogenblik van ons vertrek.’ ‘Gij zijt een vreemd kind. Is er dan niets, dat u in den Haag terughoudt?’ ‘Neen papa.’ ‘Zegt gij dit in alle oprechtheid? Maakt niets u het vertrek onwelkom - waarlijk niets?’ ‘Papa, welk een nadruk legt u op deze woorden! Niets mag mij hier terughouden,’ en Clara kleurde. ‘Ziedaar een groot onderscheid,’ riep haar vader. ‘Niets mag u terughouden, maar doet het daarom niets of niemand?.... mij dunkt, zeker iemand.’ ‘Papa,’ en Clara viel hem in de rede, ‘vergis u niet. Wij hebben niets samen gemeen.’ Zij sprak deze woorden met moeite. Meteen werd er aan de deur geklopt. Dit was haar eene uitkomst. ‘Freule,’ zoo luidde de boodschap, ‘mevrouw van Dalem is boven, en wacht u.’ ‘Tante, het spijt mij dat ik u heb laten wachten,’ sprak Clara haastig boven komende. ‘Doch papa moest mij spreken.’ ‘Hij schijnt gewichtige zaken met u behandeld te hebben, want gij ziet zoo ernstig.’ ‘Zoo ernstig,’ hernam Clara. ‘Zoo er geen kwaad achter schuilt, dan doet de zaak zelve mij genoegen; want reeds deze week keeren wij naar Have terug.’ ‘Neen, Clara! dat meent gij niet, dat kan niet wezen,’ riep mevrouw van Dalem, zoo teleurgesteld als verbaasd. ‘Onmogelijk! uw vader meent het niet - zal hij u nu van hier nemen? En waarom dat? 't Is toch niet omdat gij het verlangt, want 't is geheel uw belang, dat verzeker ik u.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Ik heb er niet van gesproken, tante; papa zelf verlangt het. Doch, zooals ik reeds zeide, zoo er geene kwade oorzaken achter schuilen, dan verheug ik er mij in.’ ‘Het is onverstandig van u. Gij weet niet hoezeer gij uw eigen belang tegenwerkt. Ik moet er met uw vader over spreken. Heen te gaan nu de uitgaven gedaan zijn, nu gij zoovele uitnoodigingen ontvangt, en nog zoovele partijen u wachten?’ ‘Tante, wat ik u bidden mag, laat mij stil vertrekken. U herinnert u immers ons gesprek van gisteren? Met dankbaarheid ontvlied ik al deze ijdelheid, dit is de verhooring mijner gebeden - ook voor papa is ons vertrek nuttig; u weet hoe schadelijk de Haagsche invloed op hem werkt - wellicht is er veel kwaad wederom uitgericht,’ - en Clara's gelaat drukte kommer uit. ‘Neen, neen,’ hernam hare tante, ‘zoo kan deze zaak niet. Ik moet er het mijne van hebben, en uw vader gaan spreken. Wat zal de wereld er van denken. Wat zal mijnheer van Bernstein zeggen, als hij het hoort? - Intusschen aan het diner dat ik morgen geef, zal ik het genoegen hebben van hem nogmaals naast u te plaatsen - is het goed, Claartje-lief?’ ‘Tante,’ sprak Clara, die er zich in oefende om dergelijke gezegden met de meest koude onverschilligheid aan te hooren ‘doe mij één genoegen, laat ons stil vertrekken. Val papa niet moeielijk in deze zaak; waarlijk hij zou niets beters kunnen doen.’ ‘Neen,’ sprak hare tante weer, ‘zoo gaat het niet, daar moet ik het mijne van hebben.’ - En meteen zette mevrouw van Dalem zich in beweging om haar broeder te gaan spreken. Zij trof hem aan met tal van papieren voor zich. Deze papieren, het waren rekeningen, doorliep hij met saamgetrokken wenkbrauwen. | |
[pagina 84]
| |
‘Wat vertelt mij Clara! Gaat gij ons zoo plotseling verlaten?’ riep mevrouw van Dalem. ‘Ja,’ antwoordde haar broeder kortaf. ‘Waarom dat? wat doet u zoo vreemd te werk gaan? Nu Clara hier de beste vooruitzichten heeft; is dit u dan onverschillig?’ ‘'t Is hier geen leven,’ sprak mijnheer van Dalem verstoord. ‘Alles is hier even kostbaar, alles kost schatten! Zie wat rekeningen, en dit is slechts een begin.’ ‘Hoe zuinig wordt gij opeens,’ schertste mevrouw van Dalem. ‘Dat ben ik niet van u gewend. En zoo dat geld nu zijn interest meer dan dubbel opbrengt?’ ‘Hoe zoo! komt gij mij dien van Bernstein nogmaals ophemelen!’ ‘Dat niet, maar hij vereenigt veel. Het ware zeker eene opperbeste partij voor Clara. En wat u aangaat, bezit hij het onmisbaarste.’ ‘Ja, ja! maar daarom is hij waarlijk niet alles. Wat naam voor Clara! 't Is een man met geld, doch niemand weet vanwaar - mij dunkt, ik kon voor haar aanspraak maken op betere partijen.’ ‘Maar, bedenk ook, waarde broer, Clara heeft vele excentriciteiten; deze schrikken jongelieden af.’ ‘Ja, dwaze denkbeelden heeft zij - met deze zal ik mij later wel eens bezighouden.’ ‘Nu, die jonge van Bernstein heeft ook iets vreemds, daarom juist passen die twee bij elkander. Breek die relatie niet af, en blijf nog eenige weken hier.’ ‘Neen, dat niet. - Uit dit akelige leven moet ik uit - en hoe eer hoe beter, daar helpt niets aan; van Bernstein kan ik immers op Have verzoeken; dit is ook mijn voornemen. Doch laat mij een weinig met rust, ik heb zaken te regelen.’ Mevrouw van Dalem zag dat zij op dit oogenblik niets met haar broeder vorderde, daarom verwijderde zij zich, met de stille hoop, van hare denkbeelden bij | |
[pagina 85]
| |
eene andere gelegenheid beter te kunnen doordrijven. Toen zijne zuster hem verlaten had, stelde mijnheer van Dalem verder orde op zijne zaken. Hij verzamelde namelijk een tal van rekeningen, zag ze even in, en bond ze daarop samen. Toen stookte hij zijn haard even op, en wierp met één het geheele pak papieren in de vlammen. ‘Verteert in dien gloed, plaagzieke vijanden,’ zoo sprak hij, ‘en één jaar lang zal uwe tegenwoordigheid mij niet kwellen. Na verloop van een jaar kome wat wil - intusschen zullen de zaken niet stilstaan. Daar hebt ge dien van Bernstein - Ik zal hem inpalmen, ja, zoozeer, dat hij om Clara komen moet. - Trouwens, hij zal het wel doen, hij dweept met haar. Hij is schatrijk - ja, schatrijk! Geld! niemand weet van waar! - Ik zal hem Clara geven - doch daar hij geen naam heeft, geef ik haar slechts met zware conditiën. Hij moet de hypotheken op Have aflossen, mij jaarlijks zekere som uitkeeren,- -wil hij zich dááraan onderwerpen - dan krijgt hij haar. - Ha! en zoo red ik een tijd lang den schijn - de schijn is maar alles. Doch nu, zoo als de zaken staan, hoe nu hem langer opgehouden! - Ware de fortuin mij éénmaal nog slechts gunstig als van ouds! Eénmaal zal het ook zeker wel keeren, - had ik maar zooveel om nog een tijd de kans te wagen - doch, dat juist ontbreekt mij, en daarom wil ik van hier. Ja - reeds op overmorgen stel ik mijn vertrek. Zij mogen er hier het hunne van zeggen - of van denken.’ De heldere vlam, die door het papier ontstaan was, doofde uit; de gloed stierf weg - mijnheer van Dalem echter staarde nog langen tijd voort in een hoop zwarte asch! - Niet helderder dan deze waren zijne vooruitzichten. Toen mevrouw van Dalem, in hare teleurstelling over zijn onverwacht vertrek, haar broeder was gaan opzoeken, liet zij Clara aan haar eigen overdenkingen over. Hoe vreemd was het deze te moede na het gesprek, | |
[pagina 86]
| |
dat zij met haar vader gehad had. Het bezwaar waartegen zij, nog dienzelfden morgen, opzag, als tegen een berg, - was voor hare schreden weggenomen; het kwam haar ongeloofelijk voor. ‘Daarin erken ik de hand des Heeren,’ dacht zij. ‘In mijn strijd van gisteren riep ik Hem ernstig aan, opdat Hij mij Zijn weg duidelijk maken mocht, ik smeekte Hem een einde te maken aan deze levenswijze, die zoo valsch is in Zijne oogen. En zie, reeds heden treedt Hij krachtig tusschenbeiden. Daarom, zoo ons vertrek de wil is van mijn God, - zal tante er niets aan veranderen, hoe vaak zij anders papa ook mag ompraten. Hoe vurig behoorde ik den Heere voor deze uitkomst te danken - en zie, nu de uitkomst werkelijk daar is, is mijn hart veeleer bezwaard dan verheugd. Do reden, de mij onbekende reden van ons vertrek bezwaart mij - o! de zaken staan zeker slecht, waarom zou papa anders vertrekken? - Wat zal dit geven? - Met niemand kan ik over deze onrust spreken. Ik wil haar op den Heere werpen, - maar hoe moeilijk is dit! - Het zal mij rust geven zoo ik op Have teruggekeerd ben. - En toch, ik vrees dat het mij dáár, zoo als vroeger, niet meer in alles voldoen zal. Des Zondags zal ik de heerlijke preeken van hier missen - en dan, ook dát zal ik missen - doch dat mag ik niet uitspreken - neen - veel meer, ik mag er niet aan denken - en toch - hoe lang word ik heen en weder geslingerd! Geen uitwendige strijd, hoe smartelijk hij ook wezen moog, wondt zóó diep als dit verborgen leed. Deze inwendige is de bloedige strijd, waarbij het hart een deel van zich zelf ten offer brengen moet. Deze strijd belemmert mijne gebeden, daar ik hierin nog niet den wil des Heeren wil - ‘Uw wille geschiede!’ leer mij dit in oprechtheid bidden mijn God!’ | |
[pagina 87]
| |
Dienzelfden middag stond het rijtuig gereed, want mijnheer van Dalem wenschte eenige afscheidsvisites met Clara te doen. Clara was gereed, en wachtte in de woonkamer op de komst van haar vader. Toen de deur van het vertrek geopend werd, was het niet mijnheer van Dalem, die binnentrad. Het was Herman, die mijnheer van Bernstein binnenliet, zeggende: ‘Zoo dadelijk kom ik u weer halen; in Clara's gezelschap zult gij wel even op mij willen wachten.’ ‘Freule,’ sprak mijnheer van Bernstein, naar Clara toetredende, ‘zeer aangenaam is het mij, u nog even aan te treffen, want met groot leedwezen vernam ik zoo even van Herman, dat mijnheer uw vader geheel onverwachts tot het vertrek besloten heeft. Allervriendelijkst echter laat hij mij uitnoodigen, om mijn bezoek van het vorig jaar te herhalen, en niet enkel in den jachttijd op Have te komen, maar dit reeds in den voorzomer te doen.’ ‘Zeker is dit, opdat u onze bosschen in hunne volle zomerpracht zien moogt,’ antwoordde Clara. ‘Het vooruitzicht op dit bezoek lacht mij toe, is mij een lichtpunt in het verschiet, - behoef ik het u te verzekeren?’ sprak mijnheer van Bernstein. ‘Freule Clara,’ hervatte hij, na een oogenblik van beraad, ‘uw vertrek zal mij grooter leegte nalaten dan woorden kunnen uitdrukken; mag ik hopen dat onze gesprekken niet geheel door u zullen worden vergeten?’ Clara kleurde en sprak: ‘Ik zal ze niet vergeten, mijnheer van Bernstein, schoon zij mij aangenamer herinnering zouden nalaten, indien ik de hoop mocht voeden, van u in uwe meening tot wankelen gebracht te hebben.’ ‘Tot wankelen ben ik nog niet gebracht,’ hernam hij. ‘Maar ik wensch niets vuriger, dan verder door u onderwezen te worden. Neemt gij dit onderricht op u, freule Clara?’ | |
[pagina 88]
| |
‘Die taak is te groot voor zulk een zwak werktuig als ik ben,’ was haar antwoord. ‘Juist u is het toevertrouwd. Indien iemand mij van dwaling kan overtuigen, dan zult gij het zijn,’ hernam hij, en reikte haar de hand. ‘Neemt gij het dan op u!’ Tot antwoord legde zij hare hand in de zijne. Hij drukte die hand met warmte en verwijderde zich, want Herman keerde terug. |
|