| |
Hoofdstuk VI.
strijd om in te gaan door de enge poort.
Wij verplaatsen ons naar den Haag, en wel in eene der elegante salons der residentie. Van deze geldt nog altijd de oude waarheid, eertijds getuigd van Athene: ‘Allen en de vreemdelingen die zich daar onthouden, besteden hun tijd tot niet anders dan om wat nieuws te zeggen en te hooren.’
‘Heeft u mij niets te vertellen, mijnheer van Bernstein?’ vroeg de vrouw des huizes, eene dame van zekeren leeftijd, aan een jong man van gunstig voorkomen.
‘Neen, naar ik meen niet veel bijzonders, mevrouw. Dit zal u bevreemden als ik u zeg, dat ik van een diner kom bij mevrouw van Dalem, waar men doorgaans iets nieuws opdoet. Maar al is het geen groot nieuws, eene tijding hoorde ik er toch. Mevrouw van Dalem's broer, de heer van Have komt morgen voor eenige maanden met zijn familie in de stad.’
‘Wel zoo! Dat is geen onbelangrijk nieuws. Logeeren zij bij mevrouw van Dalem?’
‘Neen, mijnheer heeft het mooie appartement boven.. gehuurd, dat geheel nieuw is opgemaakt. Tot half April moet hij het hebben genomen.’
‘Dat zijn mooie kamers, maar zeker hoog van prijs.’
‘Zij doen veel geld, doch de prijs is mij ontgaan. Mijnheer van Dalem brengt een equipage en rijpaarden mede. De freule wordt gepresenteerd en zal uitgaan.’
‘Heeft dat meisje reeds die jaren!’ sprak de dame ver- | |
| |
baasd. ‘'t Schijnt mij zoo kort geleden dat zij als klein kind den Haag verliet.’
‘De tijd staat niet stil,’ sprak een oud en deftig heer, die zich in het gesprek kwam mengen. ‘Kleine kinderen worden groot, mevrouw.’
‘Ja, ja, wij worden oud,’ sprak de dame lachend. ‘Maar die freule van Dalem moet een goede partij zijn.’
‘Van Dalem's vader, haar grootvader, was zeer rijk,’ sprak de oude heer met een soort van eerbied.
‘Of de freule daarom, in den zin van fortuin eene goede partij wezen zal, is de vraag,’ sprak mijnheer van Bernstein.
‘Waarom dat?’ vroeg de oude heer.
‘Er wordt verschillend over gesproken.’
‘Ik meen dat er vele kinderen zijn,’ sprak de dame.
‘Slechts vier, mevrouw.’
‘Hoe is u zoo goed met hen bekend, mijnheer van Bernstein?’
‘Ik had het genoegen de freule in dezen afgeloopen zomer meermalen te Wiesbaden te ontmoeten. Haar oudsten broeder die te Leiden studeert, ken ik goed; dit najaar drong mijnheer er op aan, dat ik aan eenige jachtpartijen op Have deelnemen zou, daarom logeerde ik er een paar dagen.’
‘O, zoo! zijn zij te Wiesbaden geweest; en om redenen van gezondheid?’
‘Slechts om reden van amusement, mevrouw, zoo meen ik.’
‘Daar u de freule zeker kent, zoo weet gij mij wel te zeggen of zij op hare moeder gelijkt; ik stel belang in dat meisje, omdat ik hare moeder wel gekend heb, die was allerliefst.’
‘Weinige vrouwen zijn zoo innemend als zij was,’ sprak de oude heer. ‘Maar haar schoonheid verminderde spoedig na haar huwelijk.’
| |
| |
‘'t Geen niet van de gelukkigste was,’ sprak de dame.
‘Doch mijnheer van Bernstein, hoe ziet freule Clara er uit? Is zij mooi?’
‘Ik geloof niet dat dit de algemeene opinie wezen zal, mevrouw.’
‘Hoe dat? Is zij groot?’
‘Ja, zeer groot. Haar figuur is bijzonder elegant.’
‘Die harer moeder was het ook. Is zij blond?’
‘Ja, zeer blond. Nooit zag ik mooier vlechten dan de hare.’
‘Hare moeder had veel fraicheur.’
‘Zij is bleek en heeft iets nadenkends en ernstigs.’
‘Dat past niet aan de jeugd,’ sprak de oude heer.
‘Maar wel aan haar,’ hernam de heer van Bernstein.
‘Mijns inziens heeft zij zonder bepaalde schoonheid, iets edels zooals men zelden aantreft.’
‘Bij voorbaat, schijnt u reeds met haar ingenomen,’ sprak de dame lachend.
‘Mevrouw, ik veronderstel dat er nog anderen zullen zijn, voor wie zij nooit ongemerkt zal voorbij gaan.’
‘Eén ding is zeker,’ sprak de oude heer. ‘Indien deze freule van Dalem maar iets is, dan maakt zij opgang. Zoo vele meisjes trekken zich dezer dagen uit de wereld terug. Eene dwaasheid, die in mijn tijd niet plaats had. Zij zal niet vele mededingsters hebben, die dezen winter voor het eerst met haar mede in de wereld verschijnen moeten.’
‘Ik ben benieuwd haar te zien,’ sprak de dame, en het gesprek nam een andere wending.
Dat vreemden zich, hoe weinig ook, met haar bezighielden, daarvan had Clara niet het minste besef. Zij was als nog te zeer onbekend met den toon en met de belangen der wereld, om hierover hare gedachten te laten gaan.
| |
| |
Maar van één ding was zij zich volkomen bewust: hare komst in den Haag beroofde haar van alle vrijheid, en plaatste haar geheel onder de leiding harer tante. Geene voogdijschap had minder aan Clara's smaak kunnen beantwoorden. Toch meende mevrouw van Dalem het zoo goed mogelijk; haars inziens offerde zij zich voor haar nichtje op. Het was hare taak, zoo meende zij, dit onbedreven kind voort te helpen, opdat zij opgang in de wereld maken mocht.
Onder haar geleide bezocht Clara zonder uitstel verschillende magazijnen, waar zij zich van toiletten voorzien moest.
‘Geloof mij, mijn kind,’ sprak hare tante, ‘gij zijt te onbedreven in de zaak om alléén te gaan. Ik weet wat u past en wat de magazijnen bevatten, doch gij zult u bedrogen zien.’
Onder mevrouw van Dalem's bescherming spreidden S.... en T.... hunne schatten voor Clara's oogen ten toon.
‘Tante,’ sprak zij zuchtend onder al dien rijkdom, ‘'t is al te schitterend; waarlijk niets past mij. I kan toch niet in rose krip, of hemelsblauwe zijde verschijnen!’
‘En waarom niet? die kleuren zijn van uwe jaren; die blauwe zijde vooral zal u allerliefst staan.’
‘Maar ik heb geen smaak voor opzichtige kleuren; van al deze japonnen bevalt deze parelgrijze zijde mij alleen.’
‘Mijn kind! laat dat aan eene dame van mijne jaren over, de jaren komen wanneer gij grijs dragen zult.’
Zoo streden zij voort, en zoo gingen uren verloren, waarin Clara nauwelijks meer haar ongeduld bedwingen kon.
In den voormiddag voor één uur reed mevrouw van Dalem reeds naar het appartement van haar broeder. Vóór zij er heen trok sprak zij tot hare dochters: ‘Zoo
| |
| |
gedurig naar Clara hoen te trekken is mij wel eene opoffering, doch zij heeft geen moeder, dus voel ik mij verplicht, bij het passen en bestellen harer toiletten tegenwoordig te zijn. Het ware onbegonnen werk haar alleen te laten, zij heeft geen denkbeeld van smaak, ook vindt zij het geringste goed genoeg; geld voor haar zelve uit te geven oordeelt zij zonde naar het schijnt; waarlijk, het is niet onverschillig in welk toilet een meisje voor het eerst in de wereld gezien wordt. Met u beiden had ik ook veel te overleggen, schoon gij beter mede hielpt dan zij. Ik zag haar gaarne goed geaccueilleerd, opdat het haar tot uitgaan mocht aanmoedigen.’
Zoo was de voormiddag en aan dezen was de namiddag geëvenredigd. Dan reed mevrouw van Dalem met Clara rond om haar aan al de haar bekende familiën te presenteeren. En des avonds moest zij door toedoen harer tante in allerlei particuliere gezelschappen verschijnen. Maar zoodra haar de koningin audiëntie verleend zou hebben, en zij aan het hof gepresenteerd zou zijn, dan moest zij in de groote wereld verschijnen.
Dit waren de beslommeringen te midden van welke de eerste week te 's Hage ten einde spoedde. Op Zaterdagavond was Clara weer met hare tante en nichtjes uit geweest. Gezamenlijk reden zij naar huis.
Clara voelde een onbeschrijfelijke leegte in het hart; het ophouden van een gesprek was haar dien avond bijna ondoenlijk geweest, zoozeer gevoelde zij zich bezwaard door al de wuftheid en ijdelheid, die zij in de laatste dagen had moeten aanschouwen. Lusteloos zat zij in het rijtuig geleund.
‘Ik geloof dat gij moede zijt,’ sprak hare tante. ‘Gij zult nog eerst aan het Haagsche leven moeten wennen.’
‘Ik ben toch niet moede, tante.’
‘Maar ik zag u vanavond even aan, en mij dunkt dat gij reeds droomdet.’
‘Misschien ben ik niet spraakzaam geweest.’
| |
| |
‘Dan moogt gij u wel in meerdere spraakzaamheid oefenen. En voorloopig raad ik u aan, morgen met den Zondag ochtend eens goed uit te rusten; dan is er niets te doen.’
‘Niets te doen, tante? Ik hoop naar de kerk te gaan. Emma heeft beloofd dat zij mij zal vergezellen, zoo ik haar met ons rijtuig afhaal.’
‘Hebt gij dat beloofd, Emma? Zijt gij zelve dan niet moede?’
‘Neen mama. Clara is vreemd, ik wil het wel voor haar doen, daar zij er zoo zeer op aandringt.’
‘Ik ben blijde dat gij het doet.’ sprak Clara bij het uitstappen van haar tante's rijtuig, ‘maar wil niet enkel om mij naar de kerk gaan, Emma: ga in de eerste plaats voor u zelve.’
Hoe bitter waren de tranen, dien avond door Clara in de eenzaamheid op hare kamers geschreid. In haar hart verhief zich een sterk ‘heimwee’ naar hare woonplaats op Have, of wel - veel meer naar het beter vaderhuis in den hemel.
‘Maar dáár durf ik in deze omgeving nauwelijks aan denken,’ snikte zij wanhopend. ‘En toch, lieve Jezus, waarom zou deze ijdelheid mij van U moeten verwijderen, daar zij geene verkiezing is maar opgedrongen plicht.’
Zij opende haar Bijbel, en hare oogen vielen het eerst op de heerlijke woorden uit de Hebreeën: ‘Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende.’
‘God zij geloofd! - het is hier dan toch niet blijvend en terwijl wij in het strijdperk worstelen, verkwikken wij ons met ‘de zeer heerlijke dingen die van U gesproken worden’, o stad Gods!’
De nieuw gebouwde Duitsche kerk was dien winter voor het eerst in gebruik. In alles bestaat er mode. Deze kerk kon op dit oogenblik die der mode genoemd worden.
De hoorders stroomden er heen. Geen wonder, een
| |
| |
krachtig Evangelie werd daar met groote welsprekendheid verkondigd. De hoogste ernst kenmerkte deze prediking. Zielen, begeerig naar de spijs, die blijft tot het eeuwige leven, werden dáár met het brood des levens gevoed. Doch wat zochten er de dienaars der wereld?
Dien winter had de trouwe Evangelie-dienaar de eerste hoofdstukken uit de Openbaring, de brieven aan de gemeenten in Klein-Azië, tot onderwerp voor eene reeks van zeven predikatiën gekozen.
Clara had nimmer een Duitsche preek gehoord. Schoon bekend met de taal, zoo spande haar het luisteren zeer in, en reeds daarom hing zij aan de lippen van den spreker van de eerste bede af: ‘Onze hulpe zij in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft,’ tot het laatste ‘Amen’ toe.
Geene tekstwoorden konden haar in hare stemming dieper in het hart treffen dan de brief aan de gemeente van Smyrna: ‘Wees getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens.’ Dat bevel en die belofte!’ Zelden had Clara een andere prediking gehoord dan die van Ds. Grasduin. Het door hem gepreekte Evangelie was een en hetzelfde met dit - en toch, in dit oogenblik rees er een danklied op uit Clara's hart jegens dien trouwen Leidsman, die haar naar den Haag gevoerd had om dergelijk levenswoord te hooren. Tot Hem, die wel meerderen strijd toeliet - maar naar die mate ook wist te versterken.
‘Gaat gij hier elken Zondag ter kerk?’ vroeg Clara aan Emma onder het huiswaarts rijden.
‘Ja, want wij hebben dáár onze plaatsen, men zit er goed. Zoo dikwijls wij lust tot kerkgaan gevoelen, gaan wij daarheen. Maar dikwijls hebben wij er geen lust in, wanneer wij zeer druk aan het uitgaan zijn.’
‘Dat begrijp ik,’ sprak Clara. ‘Het getrouw blijven tot den dood en veel uitgaan laten zich slecht vereenigen.’
| |
| |
Emma zag vreemd op.
‘Maar,’ hervatte Clara, ‘waar gaat gij heen, wanneer gij geen lust hebt om naar deze kerk te gaan?’
‘Dan gaan wij nergens heen, omdat wij er te moede toe zijn. Als men avond op avond uitgaat, dan wil men des Zondags wel eens uitslapen.’
‘Ja,’ antwoordde Clara. ‘Dan is uitslapen ook beter dan kerkgaan. Waarom zou men bij werelddienst huichelarij voegen? Alle avonden uitgaan en getrouw zijn tot den dood staat even vijandig tegen elkander over als water en vuur.’
Den daarop volgenden Maandag-morgen, een groot uur vroeger dan gewoonlijk, kwam mevrouw van Dalem haastig aanrijden.
‘Wat zal het nu wezen!’ zuchtte Clara en legde het boek, dat zij slechts even opgenomen had, ter zijde, om hare tante te gemoet te gaan.
Deze had groote drukte. Zij hield een geopend briefje in de hand, dat zij Clara toereikte.
‘Van avond,’ sprak Clara, toen zij het gelezen had. ‘Van avond dus wil Hare Majesteit ons ontvangen.’
‘Ja; en wat zegt gij er van?’ vroeg hare tante.
‘Ik ben er voor gereed. Ik moest er mij immers op voorbereiden, tante?’
‘Ja, maar ziet gij wel, dat zij ons de eer aandoet van ons op bijzondere audiëntie te ontvangen? Dit moogt gij wel waardeeren. Doch laat mij zien of gij nu wel volkomen gereed zijt voor van avond.’
En hierop werd dit punt, dat allerbelangrijkst was in de oogen van mevrouw van Dalem, nogmaals rijpelijk overwogen.
Den avond van dien dag weerkaatste de staande spiegel in Clara's kamer een bevallige gedaante.
| |
| |
Mijnheer van Dalem en Reinoud hadden zich bijzonder tevreden met haar voorkomen betoond. Nu wachtte zij slechts op den goedkeurenden blik harer tante, die elk oogenblik komen moest, waarna zij naar het paleis zouden rijden.
Helaas! de satan die haar zeer begeerde te ziften als de tarwe, fluisterde haar in dit oogenblik verderfelijke woorden in 't oor.
Daartoe gebruikte hij dat glas, tegen welks verleiding zoo weinig vrouwen bestand zijn. ‘Zie,’ fluisterde hij Clara toe, ‘hoezeer de heerlijke snit van dit kleed van parelgrijze zijde de schoonheid van uwe figuur doet uitkomen. Dat rijke kleed past aan eene figuur als de uwe. Anderen overladen zich met sieraden, en tooien zich het hoofd met vreemdsoortige kapsels; dit alles hebt gij niet van noode. Geen tooisel zoo schoon als uwe prachtige vlechten, waarin gij dien rozenknop hebt gehecht.’
Dit was de taal van den duivel. Opeens sprak krachtiger stem: ‘Wees getrouw tot den dood.’ En indachtig aan de spreuk van gisteren morgen, wendde Clara zich af van het glas, maar bedroefd en vernederd.
Daar kwam het rijtuig aanrollen. Mevrouw van Dalem stapte even uit. Zij was statig uitgedost in zwart fluweel, en glinsterde van edelgesteenten. Zij bezag haar nichtje van het hoofd tot de voeten.
‘Alles is goed, Clara,’ sprak zij daarop, ‘maar uw paarlen-collier, waar hebt gij dat?’
‘Moet ik dat aandoen?’ vroeg Clara teleurgesteld.
‘Zeker, dit is eene gelegenheid waarbij gij het niet kunt missen. Het heeft zoo lang voor niet gelegen, mij dunkt gij moest blijde zijn, dat gij het eens om kondt doen.’
‘Het is het collier van mijne moeder,’ sprak Clara. ‘Niemand droeg het sedert zij het voor het laatst aanhad; het kost mij moeite dat voor het eerst om te doen.’
‘Kindlief, wij hebben geen tijd voor dergelijke bespie- | |
| |
gelingen.’ Dit zeggende hechtte mevrouw van Dalem het kostbare snoer om den hals van haar nichtje. ‘Dit ontbrak er nog aan,’ sprak zij voldaan. ‘Waarlijk, niet aan iederen hals passen de paarlen zooals aan den uwen.’
Op deze presentatie volgde Clara's eerste hofbal, en daarop eene reeks van thé-dansants, klein en groot, en van receptieavonden bij gezanten en verschillende particulieren.
Ditmaal was het mevrouw van Dalem's receptieavond, en gelijk bij iedere bijzondere gelegenheid, was Clara weer ten huize harer tante.
Op dien avond werden hare salons door al wat elegant was bezocht. Voor Clara waren de binnenkomenden deels bekenden, doch meest onbekenden, aan wie zij voorgesteld werd, of die zich aan haar lieten voorstellen, en daarop eenige niets beduidende woorden met haar wisselden.
De tijd viel haar lang. Met velen had zij gesproken, nu was zij het praten moede, en in een hoek teruggetrokken gaf zij zich aan verschillende beschouwingen over, terwijl hare oogen het gezelschap doorliepen.
‘Hoeveel schijnbare vriendschap, hoeveel gemaakte onbezorgdheid en vroolijkheid,’ dacht Clara. ‘Zou dan niet één dier aanwezigen mijn strijd kennen en deelen? Eén toch, en Hij alléén weet hoe de worm hier en dáár, in het verborgen, knaagt. Zou zoo menige wang bleek zijn zonder oorzaak?
Kennen allen dezen strijd niet, dan zijn mijne oogenblikken van zaligen omgang met Jezus hun ook onbekend, vrees ik. Zonder deze oogenblikken, hoe arm zijn zij dan in dit eenige leven, dat wel schitterend is op het oog, maar in werkelijkheid onnatuurlijk - gedwongen.’
‘Freule van Dalem,’ en Clara werd in hare over denking gestoord, ‘tot hiertoe had ik nog slechts een
| |
| |
paar maal het genoegen u van verre te zien, maar ik was nog niet in de gelegenheid u te spreken. Hoe bevalt u het leven alhier?’
‘Gij hebt mij verleden najaar op Have gezien, mijnheer van Bernstein, en weet hoe stil mijn leven daar was. Daarom begrijpt u, dat het mij hier vreemd moet vallen.’
‘Maar valt het u gemakkelijk u naar dit vreemde te voegen?’
‘Ik tracht er mij niet in te voegen, mijnheer, en hoop het nimmer te doen.’
‘Van u, freule, bevreemdt mij dit antwoord niet. Toen ik het genoegen had u buiten te zien, merkte ik op dat het geene vermaken waren, die door u nagejaagd werden. Hooger doel stelt gij u voor, nietwaar?’
Clara's helder blauw oog zocht het zijne, als wilde zij daarin lezen, in welken zin deze woorden door hem gesproken werden.
‘Met blijdschap erken ik,’ sprak zij, ‘dat het genieten van mijn leven het doel niet is dat ik mij voorstel.’
‘En dit juist houdt hier de gemoederen bezig, neemt heel den tijd in, en verdringt 'tgeen van meerder aanbelang is, de ontwikkeling des geestes. Niets ook belemmert meer dan dit het medewerken aan de beschaving van den minderen stand. U weet, freule, het is een mijner droomen, hier sterk aan mede te werken, maar op onafhankelijke wijze.’
Clara zag hem veelbeteekenend aan. Zij herinnerde zich de gesprekken voor weinige maanden samen gevoerd.
‘Ja,’ hervatte hij, ‘mijn hoofd vermoeit zich gedurig met vele ‘utopieën.’ Ik zie het u aan, sommige van deze zijn u nog niet uit het geheugen weggewischt. Mag ik u nogmaals over dit alles onderhouden?’
‘Gaarne,’ antwoordde Clara, ‘het zal mij zeer aangenaam zijn uwe plannen te vernemen. Zij zullen mij meer stof tot nadenken geven dan de stadsgesprekken alhier.’
‘Verheven echter is mijne vlucht niet. Ik wil mij toe- | |
| |
leggen op hetgeen nuttig en tastbaar is; doch dit is het oogenblik niet om iets dergelijks uiteen te zetten. Maar ik vlei er mij mede, dat gelegenheden tot nadere gesprekken ons verschaft zullen worden.’
Meerdere wellicht, doch twee paar oogen inzonderheid namen Clara en mijnheer van Bernstein waar, terwijl zij deze weinige woorden wisselden. ‘Mijnheer van Bernstein,’ sprak Carolina van Dalem tot een harer vriendinnen, ‘leeft van avond enkel voor Clara.’
‘Dan sympathiseer ik met hem,’ sprak de jonge dame tot wie zij deze woorden richtte. ‘Zij is eene witte roos gelijk; zie haar daar staan in al hare eenvoudigheid.’
‘Gemaakte eenvoudigheid!’ riep Caroline, ‘zal ik u zeggen waarom zij niets in het haar draagt, gelijk wij allen doen? 't Is enkel om den rijkdom harer tressen te toonen. Zij meent ook dat haar elegante figuur voor haar het gebruik van ornamenten overbodig maakt. Vindt gij haar bij toeval ook mooi?’
‘Neen, heel mooi juist niet. Doch haar gezicht alléén doet mij altijd aan betere dingen denken dan ik hier voor oogen zie.’
‘Zoo dweepziek ben ik niet,’ sprak Caroline, ‘maar ik ga het lange gesprek eens storen, dat zij met mijnheer van Bernstein heeft.’
Mijnheer van Bernstein was geheel en al een voortbrengsel der 19de eeuw. Hij was een man dezer dagen van snellen vooruitgang.
Van waar hij kwam, wie hij oorspronkelijk was, dat onderzocht men zoo nauwkeurig niet, want hij was bij een ieder bekend dat hij een groot vermogen bezat. Geen gezelschap of het stond voor hem open - hij was schatrijk, en dientengevolge overal gezien.
Wel werd er verhaald dat zijn overgrootvader, een
| |
| |
Duitscher zonder naam en zonder geld, zich in den kwaden tijd van 1792 in Amsterdam was komen nederzetten. Hij was ondernemend en geslepen, dreef handel in alles, met alles en met ieder. Het liep hem mee, en het liep hem tegen. Doch in het eind werd hij met voorspoed gekroond. Zijn zoon, die in armoede groot geworden was, leefde als hij voor den handel. - Hij verwachtte geene erfenis. - Bij zijn vaders dood echter werd zijne verwachting ver overtroffen. Niet geheel onbemiddeld zijnde, kon hij de zaken op uitgebreider schaal voortzetten, en grooter winst was de zijne. Reeds genoten zijne kinderen, wat hem niet ten deel gevallen was, het voorrecht eener beschaafde opvoeding. - Vóór zijn dood zag hij zijne zoons aanzienlijke betrekkingen bekleeden, als mannen van invloed en van geld!
De achterkleinzoon van den ouden Duitscher had gestudeerd, was te Leiden vriend en gelijke geweest van jongelieden uit de eerste familiën. Hij bezat een schrander hoofd, een gunstig voorkomen, en was gezien boven velen die zeer oude namen droegen; en dit, omdat de roep van hem uitging dat hij schatrijk was.
Nu bekleedde hij eene kleine betrekking te 's Hage. Herman van Dalem, schoon vele jaren jonger, zag hem veel en had hem het afgeloopen najaar dringend op Have verzocht.
|
|