| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Strijdende in de gebeden.
Drie weken later, en de dag die ten einde spoedde had Clara ongewone beslommeringen aangebracht. Op den laten Juli-avond was zij eerst tegen zonsondergang gereed met hare beschikkingen.
Toen sprak zij tot Nancy: ‘Ada kon van avond wel vroeger naar bed gaan dan anders, want morgen is het zoowel vroeg dag voor haar als voor ons. Is zij naar bed, dan kan Mietje bij haar zitten, en dan zijt gij vrij om even met mij naar de pastorie te gaan.’
Clara vond Mevrouw Grasduin en Henriette niet te huis; dit stelde haar niet zoo zeer teleur, want in den middag waren zij bij haar geweest. Nu was de leeraar zelf het doel van haar bezoek. In de keuken der pastorie plaatste Nancy zich naast de trouwe keukenmeid, die sedert jaren hare vriendin was. Onderwijl klopte Clara aan de deur van het studeervertrek. Menig aangenaam uur was daarbinnen door haar gesleten; het was haar een heiligdom, geheiligd door de gebeden van den bewoner.
Het was het vertrek het van een man van studie, van iemand die bovendien veel om handen heeft. Er bestaat tweeërlei wanorde:
Eene wanorde uit veelheid van bezigheden. Een andere, die ongeregeldheid en traagheid verraadt. Dien dag was er veel afgewerkt, veel lag dus overhoop in het vertrek van den leeraar. Het laatste daglicht maakte hij zich nog voor zijne correspondentie ten nutte. Onverwachts stond Clara voor hem.
‘Stoor ik u, Dominé?’ vroeg zij bescheiden.
‘Mijn kind, weet gij niet dat gij mij nimmer stoort? Gij maakt al te weinig gebruik van mijn studeerkamer.’
‘Ik zou gaarne meer komen, maar....’
| |
| |
Dien avond had Clara's gelaat een uitdrukking, die den goeden Ds. Grasduin pijnlijk trof. Meermalen had hij haar bitter bedroefd gezien, thans echter stond zoo groote zorg in die jeugdige trekken te lezen, dat hij haar bewogen vroeg:
‘Drijft iets bijzonders u herwaarts?’
‘Neen, Dominé, ik heb slechts een verzoek aan u.’
‘En welk, mijn kind?’
‘Wil nog eens met mij bidden, eer ik van huis ga; ik ben zoo onrustig!’
‘Waarom dat?’
‘Ik voorzie dat ons verblijf in den vreemde allerschadelijkst werken zal, het zal den sluimerenden vijand met nieuwe hevigheid doen ontwaken. Mijne moeder deed al wat in haar vermogen was om dien invloed te keer te gaan, en ik, die zooveel aan haar sterfbed beloofde, ik ben het, die haar hierin tegenwerk.’
‘Dat doet gij niet,’ sprak Dominé Grasduin met nadruk. ‘Gij zijt enkel het voorwendsel, de schijn die aan een ander doel gegeven wordt.’
‘Toch gaf mijne voorbarigheid van dien avond er aanleiding toe; ik dacht goed te doen, en - en....’
‘Uw tante heeft veel op haar geweten,’ sprak de leeraar. ‘Wij willen voor haar hopen, dat zij het in onwetendheid en met de beste oogmerken doet.’
‘Dat doet zij zeker,’ riep Clara. ‘Daaraan twijfel ik niet Zij ziet enkel heil in een leven van wereldsche verstrooiïng. Voor mij oordeelt zij het onmisbaar, daar zij mij zoo somber vond, te somber om dezen zomer onafgebroken op Have te blijven. Daarom drijft zij mijn vader zoo zeer tot dit uitstapje.’
‘Gij ziet,’ sprak Ds. Grasduin glimlachend, ‘dat het niet ten onrechte is, dat Paulus den geloovigen aanbeveelt: ‘Verblijdt u ten allen tijd.’
‘Maar in mijn omstandigheden! In eene omgeving, die niets van die blijdschap verstaat, die er zich geheel
| |
| |
onvatbaar voor toont, zou ik zeggen; hoe zal ik mij dáár verblijden?’
‘Zeker, gij hebt met groote bezwaren te kampen, denk niet dat ik ze gering schat. Ware het den mensch geoorloofd tusschenbeiden te treden, hoe gaarne verplaatste ik u dan in eene omgeving gelijk die van onze Henriette, waar gij geleidelijker voor den hemel aanrijpen kondt. Doch bedenk het, mijn lieve, dikwerf zijn het juist de zoo gevreesde stormen, die het schip het snelst in de haven binnendrijven.’
‘Ik heb vrede met de stormen,’ sprak Clara; ‘wat mij het meest drukt is het gevoel mijner werkeloosheid. Ik getuig niet voor mijn geloof, ik ben het licht onder de koornmaat.’
‘'t Is niet het getuigen met veelheid van woorden, maar het prediken door voorbeeld en daad, dat u wordt opgedragen.’
‘Mijne daden zijn het ongelukkigst van al,’ zuchtte Clara. ‘Die brengen de zaken van kwaad tot erger.’
‘Doch gij bidt voor hen: gij zijt niet werkeloos, zoo gij voor hen strijdt in de gebeden.
‘Zie hier mijn dagelijksch gebed voor hen,’ en Clara sloeg een voor haar liggenden bijbel open, bij Handel. 26 waar zij het 18de vors overluid las:
‘Om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des Satans tot God: opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.’
‘Deze bede bevat alles’ sprak Ds. Grasduin, ‘laat ons volgens uw begeerte samen nogmaals pleiten op deze belofte.’
Verlaten, met gesloten luiken, stond het huis Have, slechts bewaakt door een paar dienstboden.
| |
| |
‘Hoe treurig ziet alles er uit,’ sprak Henriette tot hare moeder op zekeren dag daar voorbijwandelende. ‘'t Schijnt een verlaten nest, waaruit de vogels de vlucht genomen hebben.’
Te Wiesbaden, in het groote hôtel tegenover het Kurhaus, kon men de bewoners aantreffen.
Sedert den laatsten avond op Have had Clara, tegen hare verwachting, uren doorleefd van groot genot. Alle zorgen schenen uitgewischt bij den aanblik dier schoone natuur, bij den Rijn, zich kronkelend tusschen prachtige oevers. Zij leefde geheel in het tegenwoordig oogenblik.
De eerste dagen te Wiesbaden brachten haar veel genoegen aan; er viel veel te zien, alles was nieuw. Op den dag dat wij haar weder aantreffen, had zij urenlang met Reinoud, Ada en Nancy gereden. Met open rijtuig, in het schoonste weder der wereld, de Platten te bestijgen, is dit niet geschikt om een helderen zonnegloed in het hart te verspreiden?
Het drietal, dat haar vergezelde, was zeer vroolijk. Maar bij Clara dreven er nu en dan weder wolken voor de zon. Had haar vader hen vergezeld, dan ware dit het geval niet geweest, maar hij liet hen al hunne uitstappen onder Reinouds geleide doen. Wat hield hem in dien tusschentijd bezig? Clara wist het, zij wist het al te goed.
Reinoud zocht zijne zuster dien avond over te halen om hem naar het Kurhaus te vergezellen; allo vorige avonden waren zij er heen geweest om de muziek te genieten.
‘Van avond wilde ik liever hier blijven om een brief te schrijven,’ antwoordde Clara. ‘Gij behoeft voor mij niet thuis te blijven, aan kennissen in overvloed kunt gij u aansluiten.’
Reinoud zag vreemd op; zoo zelden weigerde Clara hem iets.
‘Blijft gij hier thuis voor een brief?’ vroeg hij. ‘Op Have, waar gij haar niet hooren kunt, verlangt gij naar
| |
| |
muziek, en hier weigert gij er heen te gaan. Wat maakt u dikwijls zoo onnatuurlijk, Clara?’
‘Ben ik zoo onnatuurlijk?’
‘Ja zeker. Niet alleen van avond, maar dikwijls.’
‘Vele menschen en vele dingen dragen daartoe bij.’
‘Welke dan?’
‘Gij hebt er geen deel aan, lieve Reinoud.’
‘Is het papa?’
Clara antwoordde niet.
‘Spreek, Clara! Is het papa? Ik weet ook wel dat hij aan de bank speelt. Maar wees niet bezorgd, hij kan immers winnen; en verliest hij, dan is hij rijk genoeg om iets te verspelen.’
‘Niet weinig eischt het spel, wanneer het ons als drift beheerscht, maar zeer veel.’
‘Maar dit is toch zijn geval niet, Clara?’
‘Ik vrees dat niet alleen heel zijn fortuin er aan gaan zal, maar ook.... zijn ziel!’
Clara schreide.
‘Zouden dan al die spelers daar ginds hun fortuin en hunne ziel verliezen? Clara hoe onzinnig redeneert gij!’
‘Niet onzinnig, Reinoud! geloof mij.’
‘Neen, ik geloof u niet; maar schrijf slechts aan Henriette, dat zal wellicht het best uwe zwaarmoedigheid verdrijven, en ik ga alleen.’
Clara's kamer in 't hôtel grensde aan haar vaders slaapkamer. Beide vertrekken waren door een lichtgebouwden muur gescheiden, en in dezen was bovendien een dunne deur.
Dien avond sliep zij niet. Het werd laat, of liever zeer vroeg, en de slaap week haar steeds meer uit de oogen. Wat hield Clara wakker? Zij wachtte op een voetstap. Eer zij dien vernomen had, kon zij niet rusten. Die voetstap liet zich wachten, en wachten, - iederen nacht wachtte zij langer. Dien nacht vreesde zij iets zeer duisters. Arme Clara!
| |
| |
Kon zij bidden? neen, slechts zuchten:
‘Mijn God! bekeer hem van de duisternis tot het licht, van de macht des Satans tot U!’
Het kamertje had geene luiken. De vroege dag ving aan met eenige bleeke stralen naar binnen te dringen. Toen vernam Clara een geritsel, een stap.
‘Eindelijk!’ zuchtte zij, en legde daarop het vermoeide hoofd op het kussen neder.
Maar er kwam nog geene rust. Iets ongewoons had in haar vaders kamer plaats; op en neer - op en neer, gingen zijne stappen. ‘Hoe gejaagd is hij,’ dacht Clara, en hevige angst bekroop haar.
Zij zette zich overeind en luisterde.
Zij hoorde eene stem. ‘Is hij niet alleen, spreekt hij?’ vroeg zij zichzelve af.
Zij stond op en plaatste zich voor de deur, die beide vertrekken scheidde. Het was geen gesprek, maar het waren doffe afgebrokene klanken. Haar vader sprak tot zich zelven - of dacht overluid. Er zijn oogenblikken wanneer groote gejaagdheid onwillekeurig woorden geeft aan de gedachten die ons benauwen. ‘Eenmaal zal het keeren,’ - ving Clara op. ‘Eens moet het - tot zoolang volgehouden - ja volgehouden. Eens zal de winst mijne zijn - ten onder ben ik nog niet - ha! middelen genoeg! Slechts een hypotheek te meer genomen - op - Have....’
Het daglicht wierp reeds heldere stralen naar binnen, maar voor Clara's oogen werd het duister, steeds duisterder.
Dat jaar werd de jacht op den 1sten September geopend. Lang vóór dien datum was de familie op Have teruggekeerd, waar het jachtseizoen altijd groote veranderingen teweegbracht in de levenswijze.
| |
| |
Mijnheer van Dalem en Herman waren groote jagers. Reinoud zou dit jaar voor het eerst mede in 't veld gaan. Vader en broeder prikkelden zijne eerzucht met de voorspelling, dat hij ‘niet anders geven zou dan een jager op sloffen.’
Meer dan ooit werd er eene aaneenschakeling van jachtpartijen gegeven. Gedurig ontving mijnheer van Dalem heeren jagers bij zich, die hem daarop deze beleefdheid vergolden.
Daar de jachtlust in de laatste jaren bij mijnheer van Dalem aan het afnemen was, zoo bevreemdde het Clara, dat haar vader zich opnieuw, met al het vuur der jeugd, op deze inspanning toelegde. Zijne zonen waren het voorwendsel. Clara zocht echter geheime beweegredenen onder den schijn. De nacht te Wiesbaden was haar niet uit het geheugen gewischt. Soms echter viel het haar moeilijk de meening te bestrijden, dat het niets dan een kwade droom geweest was.
Dit jachtseizoen was voor Clara een eenzame tijd, maar geen dier najaarsdagen viel haar te lang. Des morgens was het vroeger dag dan anders. De heeren moesten in 't koele morgenuur in 't veld. Altijd was zij beneden om hun eene gelukkige jacht toe te wenschen. Het was hare taak hen van de noodige ververschingen voor den dag te voorzien. Ook moest zij daar wezen, om hunne bestellingen te ontvangen, om te vernemen aan welke boerenwoning zij om één uur het ‘luncheon’ bereid wenschten te vinden, dat dan ter bestemder uur derwaarts gezonden werd.
Lag het jachtveld op verren afstand, dan reden zij er heen; een kluchtige drukte was het laden van den jachtwagen, die zoo veel moest bevatten. Verwijderden zij zich minder ver, dan ging de optocht te voet. Voorop de jagers in groene buizen, hooge laarzen, met hun in de zon flikkerende wapens en vroolijk om hen heen huppelende honden. Zij werden gevolgd door pols- en wei- | |
| |
tasschen-dragers. Had Clara dezen stoet over de brug zien verdwijnen, dan was de dag aan haar.
Het bestuur van het huishouden nam het eerste morgenuur in. Daarna meldde Ada zich aan, of wel reeds vroeger vervoegde zich deze bij hare zuster; de kleine hechtte dagelijks meer aan de gewoonte van:
‘Samen het huishouden te doen, want het is zooveel pleizieriger met zijn beiden, Clara, vindt gij ook niet?’
Daarop volgde Ada's les, Clara gaf haar deze. Kwam Ada op de pastorie, dan klaagde Anna, die onderricht ontving van den dorpsonderwijzer, wel eens over hare lessen. Maar Ada's getuigenis was onveranderd:
‘Mijne lessen! o! die zijn heerlijk - vooral als Clara aan het eind met mij in den Bijbel leest. Eén dag, Anna, lezen wij uit het Oude Testament, weet gij, en den anderen dag uit het Nieuwe. Maar uit het Oude hoor ik altijd veel liever, want dat is zoo veel mooier, vindt gij ook niet, Anna?’
Een zevenjarig kind, dat hare lessen heerlijk noemt, geen gunstiger getuigenis voor de onderwijzeres!
Dit jaar gaf Clara een vaste bestemming aan hare middaguren. Tusschen twee en drie uur van den namiddag werd zij dagelijks op de pastorie gewacht. En zoo het ontvangen, of het doen van visites niet storend tusschenbeiden trad, dan hield zij zich trouw aan deze overeenkomst.
De aanleiding tot deze schikking was het volgende gesprek:
‘Waar ligt het aan, lieve Jetje, dat gij mij in den laatsten tijd zoo zelden opzoekt?’ vroeg Clara op zekeren dag.
‘Ik heb het zoo druk, drukte, Clara, daar gij niets van af weet.’
‘En welke dan?’
‘Drukte met de naald, die denkelijk tot Kerstmis voortduren zal.’
| |
| |
‘Tot Kerstmis! welke plannen hebt gij? Gij schaft u bij geval geen uitzet aan voor de Oost?’
‘Neen, lieve; zoo ver strekken mijne plannen zich nog niet uit. Ik ga stil bij den weg. 't Zijn maar kleedingstukken, klein en groot, als prijzen voor onze uitdeeling aan de kinderen der Zondagsschool ter gelegenheid van het Kerstfeest.’
‘Lieve Jetje, vermoeit gij u daarmede? Laat dit naailoon verdienen, dan wordt het een dubbele weldaad.’
‘Ware Jetje Grasduin freule van Dalem, dan sprak zij ook zoo. Maar in een eenvoudige pastorie gaat dat niet,’ sprak Henriette lachend. ‘Bij ons geldt het de handen uit te steken, en ook dit brengt zijne voldoening mede. Geloof mij, men stelt nog meer belang in de kleinen, die men eigenhandig kleedt. Een ding spijt mij maar. Mijn vader klaagt er vaak over, dat ik zoo weinig lees. De planken zijner bibliotheek zuchten onder de belangrijke boeken, die ik ongelezen moet laten.’
‘Daar weet ik een middel op!’ riep Clara. ‘Gij zult naaien, en ik onderwijl voor u lezen, 't geen even nuttig voor mij zal zijn als voor u. Alleen met aandacht te lezen is mij ondoenlijk. Gij weet Henriette, voorheen las ik alles met mijne moeder, en nu - neem ik een boek op, dan is het geen lezen meer - enkel droomen. Doch met u zal het beter gaan.’
Clara's aanbod werd met blijdschap aangenomen. Niet voor Henriette alleen, maar voor haar en mevrouw Grasduin samen ving zij met voorlezen aan. De rijk voorziene bibliotheek van den leeraar leverde uitgezochte schatten op; zeer afwisselend kon de lectuur dus wezen. Dit was zij ook. Dikwerf werd er een geschiedenis gelezen, afgewisseld door belangrijke reis- en levensbeschrijvingen of stichtelijke stukken. Niet zelden ook waren er dichtwerken aan de beurt; de beide meisjes dweepten met ten Kate, gelijk elk jong gemoed dit doet, dat met eenig schoonheidsgevoel begaafd is. Maar Clara wist ook
| |
| |
Bilderdijk en Da Costa te waardeeren, want zij was op eene goede oefenschool geweest. Hare moeder was eene vrouw van veel ontwikkeling en fijnen smaak; deelen van dezen haren geest waren op hare dochter gevallen. Clara voelde wat zij las; 't geen de goede mevrouw Grasduin en Henriette wellicht niet getroffen zou hebben, deed zij hen opmerken. Daar zij het lezen niet alleen volhouden kon, zoo nam Henriette het boek wel eens van haar over, op voorwaarde dat Clara zich aan het werk zetten zou dat zij nederlegde. De eene dienst is de andere waard. Het naaldwerk was het zwakke punt van Clara's opvoeding; onder leiding van mevrouw Grasduin ontving zij nu daarin wenken, onmisbaar voor elke vrouw, welken stand zij ook bekleeden moge.
Buitendien werd Clara in die uren eigen met al de liefdewerken en menigvuldige armen-belangen der pastorie. Haar hart en haar beurs stonden beide voor deze open, en vaak smaakte zij de vreugd van het weldoen. Naar de schatting van het drietal vloog geen ander deel van den dag zoo snel voorbij als deze welbestede middaguren. Op een of ander allerbelangrijkst punt werden zij gewoonlijk onaangenaam gestoord, door den telkens vroeger invallenden najaars-avond. Viel de schemering dan hoorde Clara ook weldra de wielen van het rijtuig naderen over het begrinte pad; dit was haar het teeken tot vertrek.
Hoe gezellig was de eenvoudige huiskamer der pastorie als de lamp binnen gebracht, en de vroege thee klaar gezet werd. Met moeite kon Clara er zich uit losscheuren en huiswaarts rijden.
Wat wachtte haar bij het thuiskomen?
Aan de deur harer kamer bespeurde zij reeds van verre Mietje met den blaker in de hand: ‘Freule,’ sprak deze dan, ‘gij moogt u wel haasten. De heeren zijn reeds een half uur thuis.’
Clara zette zich terstond aan het verkleeden.
| |
| |
‘Dat gaat altijd met zoo weinig zorg alsof het er niets op aan kwam,’ klaagde Mietje soms.
Daarop volgde het late diner, met vader, broers en verdere heeren jagers. - Uit den overvloed des harten spreekt de mond. Wat kon Clara verwachten, en op wat werd zij aan tafel onthaald, dan op een nauwkeurig verslag van al de jachtavonturen, van al de meesterlijke schoten van den dag.
Maar de heeren waren moede - een korte avond besloot den dag.
De 3de November, het feest van St. Hubert, den patroon der jagers, werd luisterrijk gevierd. Een groote klopjacht werd gegeven in de uitgestrekte bosschen van het Huis Have. Tot hiertoe was het najaarsweder voortreffelijk geweest; na dien dag sloeg het om, en regendag volgde op regendag.
Deze weersverandering bracht grooten omkeer in de stemming van mijnheer van Dalem te weeg. Zijne kinderen konden er zich geene rekenschap van geven, want zonder aanleidende oorzaak werd hij van even uitgelaten vroolijk, gelijk hij geweest was, op eens ingetrokken, somber en moeilijk in den omgang. Een woord ontstemde hem; ook ontweken hem zijne zoons.
Nimmer had Clara haar vader aldus gezien; dikwerf wist zij niet hoe zij hem aanspreken zou, of hoe zij het met hem aanleggen moest. Dit was een nieuw leed, en meer dan ooit schreide zij om de reeds zoo betreurde moeder, aan wie alleen zij het op aarde had kunnen klagen.
Op zekeren November-morgen was Clara met Ada bezig. De knecht kwam aan haar deur kloppen, met de boodschap: ‘Freule, mijnheer laat u in de schrijfkamer roepen.’ Zij vond haar vader in een leuningstoel voor
| |
| |
den open haard gezeten. Een groot eiken blok knapte vroolijk in de vlammen.
‘Ga zitten, Clara,’ sprak hij. ‘Ik heb u een besluit mede te deelen. Want ik ga er toe over om dezen winter drie maanden in den Haag door te brengen.’
‘In den Haag!’ riep Clara. Dit was eene verrassende maar geen aangename boodschap.
‘Ja, in den Haag. Zie hier een brief van uwe tante, die er op aandringt. Reeds drong zij er op aan, toen zij hier was in den loop van don zomer. Nu echter schrijft zij, dat zij een perfect appartement voor mij heeft, geheel wat mij past; een achttal kamers, klein en groot, geheel nieuw gemeubileerd, in een der eerste standen van de stad. Vele huurders bieden er zich voor aan; ook moet ik mij per omgaande bepalen. Daarbij weet haar zoon een goede stalling voor mij, want mijn landauer, één span koetspaarden, en de rijpaarden neem ik mede, daar men behoorlijk geëtabliseerd moet zijn, om het Haagsche leven te genieten. Wat dunkt u van dit alles?’
‘Zal het genot aan de kosten geëvenredigd zijn?’ vroeg Clara. ‘Want het zal een duren winter geven.’
Hoe zij het eerst aan het geld te denken kwam wist zij zelve niet - doch de stemming waarin zij haar vader zag, riep haar gedurig den nacht te Wiesbaden in het geheugen.
Het was een ongelukkige aanmerking, die bitterheid verwekte.
‘Mij dunkt, daar hebt gij u niet over te bekommeren,’ sprak mijnheer van Dalem. ‘Het geld is mijne zaak, laat die zorg aan mij over. Gij, Clara - en erken dit - zijt de hoofdoorzaak waarom ik naar den Haag trek. Voor Reinoud zal het ook goed zijn, maar gij vooral hebt het noodig, want het buitenleven maakt u onverdragelijk. Gij zult mij genoegen doon, indien gij u daarginds gedraagt als de andere jonge dames van uwe jaren en
| |
| |
van uwen stand. Zeg uwe excentriciteiten dus vaarwel. Ik sprak er nooit over, maar denk daarom niet, dat ik uw gedrag, op den dag uwer verjaring, vergeten heb.’
Clara kleurde.
‘Papa, wat ik u bidden mag, doe mij het verdriet niet aan van om mijnentwil naar den Haag te gaan! Ik zal er mij ongelukkig en misplaatst gevoelen.’
‘Schuchter kind,’ sprak mijnheer van Dalem, ‘juist zult gij naar den Haag, om uwe schuwheid te leeren overwinnen. Dáár is uwe plaats. Gij zult er uitgaan, onder geleide uwer tante, en gij zoudt geen smaak krijgen in 't geen alle meisjes behaagt? - Ik voorspel het u - met April wanneer ik aan den terugkeer op Have herinner, dan zult gij er geene ooren meer naar hebben.’
‘Ik heb geheel andere verwachting van mijzelve, papa. Ik geloof niet dat de Haagsche ijdelheid ooit naar mijn smaak zal wezen, want ik kan - -’
‘Houd uw predikatiën voor u,’ sprak haar vader, haar in de rede vallende. ‘Ik weet zeer wel wat van uw smaak is; een warme stoof, en een koffiepot, gekruid met dorpspraatjes van juffrouw Grasduin. C'est mauvais genre - en tijd dat gij daar uit komt, want gij hoort er niet bij thuis. Doch, ik liet u roepen om een brief te schrijven, ik moet per omgaande antwoorden aan uwe tante. Ga dus aan mijn bureau zitten, en schrijf wat ik u dicteer.’
Clara was haar vaders secretaris; haar vaardige pen stond hem altijd ten dienste, ook heden, hoezeer de woorden die zij te schrijven had, in tegenspraak waren mot haar hart.
Mijnheer van Dalem was altijd een vijand van pen en inkt geweest, en dit verbeterde niet met de jaren. Groot vriend van de boekdrukkunst was hij trouwens ook niet.
Toch had hij zich een smaakvolle schrijfkamer of bibliotheek laten inrichten, recht een kamer voor een
| |
| |
heer. In deze was al het houtwerk donker geverfd, luiken, deuren, lambrizeeringen en de vensterbanken uitgehouwen in de breede oude muren. De meubelen waren nagebootst antiek, in gebruineerd eikenhout. Het behangsel was donker groen, de gordijnen van een andere kleur in wollen damast. De hoeken van het vertrek waren met elegante jachttropeeën versierd. Slechts met zeer ongunstig weder, als het buitenloopen onmogelijk was, trof men den heer van Have in dit aangename verblijf aan.
Van dezen dag af stond het vertrek naar den Haag Clara als een schrikbeeld voor oogen. Zij kon het niet in 's Heeren hand overgeven.
‘Mijn God, ik zie er uw weg niet in,’ sprak zij gedurig.
Daar de Heer, volgens haar oordeel, het niet voor haar goedkeuren kon, zoo vleide zij zich in het eerst met de hoop, dat Hij op haar gebed door een of ander middel tusschenbeide zou treden. Doch niets van dit al. Week op week bracht de Januari-maand nader, en het plan, eerst ver in 't verschiet, stond zijne verwezenlijking nabij.
‘Hoe kan de Heere het toelaten?’ vroeg Clara nu.
‘Daar ginds zal ik tot het verloochenen mijner belijdenis gedwongen worden; mijn vader zal aan groote verleidingen blootstaan, en mijne tante zal zegevieren in hare ijdele bedoelingen.’
Bij dergelijke overleggingen was Clara's hart niet vrij van wrevel. Dit maakte haar des te beklagenswaardiger.
Hare vrienden op de pastorie hadden diep medelijden met haar.
‘Mijn kind,’ sprak Ds. Grasduin, toen Clara met tranen afscheid van hem nam, ‘nogmaals beveel ik het u aan, werp al uwe bekommernissen op Hem, die de moeite en het verdriet aanschouwt, opdat men het in Zijn hand geve. ‘Wees getrouw tot den dood,’ laat dit
| |
| |
uwe éénige zorg zijn. Wij zullen voor u strijden in de gebeden, opdat gij de kroon des levens moogt wegdragen.
|
|