| |
Hoofdstuk IV.
Het staande blijven.
Weinige weken later heerschte er ongewone beweging op het Huis Have. Men hoorde er een eindeloos gaan en komen. Kamers - het waren de logeerkamers, die niet gebruikt waren sedert de laatste ziekte van de vrouw des huizes - stonden open. Er werden gasten verwacht.
In beslommeringen, die haar vreemd waren, werd Clara thans gewikkeld. Wel stond zij sedert anderhalf jaar aan het hoofd van het huishouden, maar in dien tijd was het leven geregeld en stil geweest. Nu moest zij acht slaan op zaken, die niet haar, maar hare moeder
| |
| |
aangegaan hadden, en op nieuw werden pijnlijke herinneringen bij haar opgewekt, die haar zooveel dolksteken waren in het hart.
Toch heette het, dat deze drukte aangebracht werd om Clara zelve te believen.
Bedriegelijke schijn!
Het was mijnheer van Dalem's zuster die gewacht werd. Een vrouw van diep in de vijftig jaren, een weduwe die ook den naam van van Dalem droeg, daar zij met een vollen neef gehuwd was geweest. Zij bewoonde den Haag en hield er zich voor zeer gezien. Haar rijk gemeubileerd huis was de ‘zoete inval’ voor een tal van gasten, die hare uitgezochte tafel niet versmaadden. Hare beide dochters gingen druk uit; maakten veel opgang, naar het zeggen der moeder. Die beiden vergezelden haar op haar bezoek te Have, als ook haar eenige zoon.
Zij kwam over met het doel om Clara's twintigsten verjaardag mede te vieren, daar zij haar peet-tante was.
‘Het kind heeft het daar winter en zomer zoo doodelijk stil en eenzaam,’ had zij tot hare dochters gesproken, ‘laat ons haar dien dag eenige vertroosting bezorgen; daarbij is zij mijn pete-kind; ik wil de zaken eens opnemen en zien, of er ook kans bestaat dat Clara aanstaanden winter in den Haag komt.’
De verjaardag was aangebroken.
‘Reeds ten tweeden male keert deze dag zonder haar terug,’ was Clara's eerste morgengedachte. Smartelijker dan anders voelde zij haar gemis. Voor twee jaar snelde zij dezen dag zoo blij tegemoet - nu beefde zij er voor terug.
‘Zij willen mij heden vermaken. Zij zoeken herinneringen in mij uit te dooven. Daartoe kwamen zij over.
| |
| |
Doch hunne tegenwoordigheid plaatst mij in moeilijke verhoudingen, hunne gesprekken brengen mij in strijd. Dit is het eerste levensjaar dat ik intreed na afgelegde belijdenis. Ik voorzie dat mijn leven gedurig in strijd zal zijn met mijne geloften. Ach! Heere, mijne ziel dorst naar U, mijn hart verlangt naar U, in een land dor en mat - zonder water!’
Gekleed zijnde, begaf Clara zich nog even in haar zitkamertje alvorens naar beneden te gaan. Daar lag een brief op tafel. Zij opende dien. Het was Henriette's schrift.
Clara las:
‘Lieve medestrijderes in den dienst van Jezus, in den krijg die de wereld overwint; gij die met mij de goede belijdenis des geloofs beleden hebt. De Heere geve dat de volgende dichtregelen, wier schoonheid geheel éénig is, heden morgen de taal uws harten wezen mogen:
Mijn Redder, mijn Goël, mijn Zondenvernieler,
Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
Mijn Onheilverwinnaar, mijn Levensbezieler!
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!
Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden.
Voor U wil ik d'aarde doorgalmen van lof!
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden.
Tot de engel des levens mij slake uit dit stof.’
Clara las en herlas deze door den Geest Gods bezielde woorden van Da Costa.
Daarna zonk zij op de knieën neder voor den stoel, die naast haar stond. Weinige oogenblikken later ging zij naar beneden, doch nu met den hemel in het hart.
Clara was heden niet de eerste, maar de laatste in de ontbijtkamer. De familie had zich beijverd om haar daar gezamenlijk op te wachten met gelukwenschen en gecshenken. Beter was zij nu gestemd om de welgemeende
| |
| |
maar holle woorden te ontvangen, waarmede men haar ontmoette. In haar binnenste herhaalde een stem gedurig de heerlijke belofte:
‘Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden.’
‘Henriette, gij hadt mij geen betere versterking kunnen medegeven voor de woestijnreis,’ sprak zij toen hare vriendin haar even kwam omhelzen.
De morgenuren van dien dag snelden heen. Tante en nichtjes lieten Clara geen oogenblik rust; het was ieders toeleg om haar het nadenken te beletten. De beide jonge dames deden allerlei verhalen omtrent het stadsleven en de stadsvermaken. Zij bezagen Clara's kamer, en al hare bezittingen klein en groot.
Eindelijk voor de geopende japonnenkast deden zij de volgende vraag:
‘Blijft gij nog altijd het zwart dragen?’
‘Ja, nog altijd,’ antwoordde Clara.
Deze nietige woorden verplaatsten Clara opeens op den dag dien zij uit de gedachten houden moest, om zich vroolijk te toonen. Dien zwarten dag, die haar in- en uitwendig in het zwart gehuld had, - dien dag, dien zij dagelijks opnieuw in gedachten doorleefde, noemde men dien reeds zóó lang geleden? Zij barstte in tranen los.
De beide nichtjes zagen vreemd op. Zij hadden geene hoogte van dergelijke teergevoeligheid. Het leed dat Clara nog met zoo veel hevigheid deed weenen, ware misschien licht genoeg door haar verzet.
‘Wij wilden u geen verdriet doen,’ spraken zij verlegen, ‘maar u slechts verzoeken deze witte japon heden aan te doen.’
Clara antwoordde niet, doch schudde weigerend het hoofd.
‘Doch heden is het feest. Zwart past op geen feest.’
‘Gijlieden maakt dezen dag tot een feest,’ sprak de jarige met bitterheid, ‘en vergeet dat er voor mij geene feestdagen meer zijn - zonder haar!’
| |
| |
Een kloppen aan de deur, en de boodschap:‘Freule, de dominé is daar, en wenscht u even te zien,’ bracht eene gelukkige afleiding te weeg. Clara snelde de kamer uit om hem beneden te ontvangen. Hare nichtjes liet zij boven.
Hare betraande oogen spraken hunne taal tot het hart van haar vriend. Hij vatte hare beide handen, zag haar ernstig aan en sprak:
‘Mijn kind! werp al uwe bekommernissen op Hem, die voor u zorgt. Hij houde uw oog naar boven gericht. Zie niet achterwaarts, want pijnlijke herinneringen zullen u de handen machteloos doen nederhangen. Zie niet voorwaarts, want de naderende strijd zal u het hart beklemmen. Maar zie opwaarts, vanwaar u vrede tegenlacht, vanwaar uwe hulp komen zal; door Hem die met u is, en dien gij beleden hebt, zult gij meer dan overwinnaar zijn, daar Hij u heeft liefgehad.’
Intusschen waren Emma en Carolina van Dalem voor de geopende japonnenkast blijven zitten, hare moeder had zich bij haar gevoegd.
‘Mama,’ riep Carolina, de levendigste van beiden, ‘wij hebben Clara door een nietig woord aan het schreien gebracht. Wij spraken slechts over die witte japon, en zeiden dat zij deze heden behoorde aan te doen. Waarlijk ik geloof, dat haar eenzaam leven zeer nadeelig voor haar is. Daar niets haar afleidt treurt zij altijd over haar leed. Nochtans is het niet zoo bijzonder. Duizenden deelen het met haar. Zij heeft geene moeder, zoo hebben wij geen vader meer. Opdat zij niet geheel en al somber worde, behoorde men haar wat genoegen aan te doen.’
‘Maar zij beweert dat er voor haar geene vermaken en geene feestdagen meer wezen kunnen,’ sprak Emma, de oudste.
‘Kinderpraatjes!’ sprak mevrouw van Dalem. ‘Ik heb zoo even wat bij haar vader zitten praten. Denkelijk zal hij er toe overgaan, zijn leven anders in te richten, en
| |
| |
dit hoofdzakelijk in het belang van Clara. Intusschen kwamen wij overeen, dat wij van avond een aardige geimproviseerde soirée zouden geven.’
‘Hoe dat?’ riepen Carolina en Emma.
‘Uw oom heeft eenige muzikanten besproken, en heeft eene uitnoodiging gezonden aan eenige bekenden in de stad, en ook op de naast bij gelegen buitenverblijven waar familiën met jongelieden wonen, om van avond op de thee te komen. Van de thee maken we een thé-dansant want denkelijk krijgen wij een twintigtal jongelieden bijeen. Gij moet geen woord van dit alles spreken. Ik heb mij buiten Clara om met al de noodige voorbereidselen belast. Zoo kan alles stil tot stand komen, en weet zij er niets van, maar wordt er op eens mede verrast, en dan zal zij er zeker pleizier in hebben.’
‘Dat denken wij ook,’ spraken de meisjes.
‘'t Is heerlijk bedacht. Een verjaardag zonder iets dergelijks ware zoo droog als 't maar kan.’
‘Doch,’ sprak Emma, ‘dan mogen wij er ook wel voor zorgen dat Clara's witte japon opgemaakt wordt. Dit zal ik aan de kamenier bestellen, want het feest zou daar zijn, en zij zou er geen passend kleed voor hebben.’
‘Ja, doe dat,’ antwoordde Mevrouw van Dalem. Daarop werd de kamer door het drietal ontruimd.
Het diner was afgeloopen. Mevrouw van Dalem trad vriendelijk naar Clara toe, en haar nichtjes arm nemend, sloeg zij voor, dat zij te zamen naar boven zouden gaan. Niet naar haar kamer, maar naar die van Clara wendde zij zich. Daar hing op een stoel uitgespreid de witte japon, het onderwerp der morgongesprekken, maar nu met de uiterste zorg gestreken en geplooid.
‘Wel!’ riep Clara. ‘Wat verbeeldt Mietje zich!’
‘Neen,’ sprak haar tante, ‘Mietje heeft zich niet vergist. Op mijn verzoek geschiedde dit. Ter eere van den dag, moet gij van avond voor ons in 't wit verschijnen.’
‘Nimmer verkleed ik mij des avonds, tante.’
| |
| |
‘Ja, maar vandaag is het eene uitzondering. Uw vader en ik verzochten eenig gezelschap op de thee.’
‘Daar heb ik niets van gehoord. Anders geschieden deze dingen niet zonder mij,’ sprak Clara geraakt.
‘Ja, maar ditmaal heb ik mij als vrouw des huizes aangesteld.’
‘Nu, tante, als het u genoegen kan doen is het goed, maar ik was veel liever onder ons gebleven. Mij verkleeden is onnoodig; sedert ik den rouw draag, ontvang ik onze visites altijd in het zwart.’
‘Heden kunt gij het niet doen.’
‘Waarom niet, tante? Deze zwarte zijde is goed genoeg.’
‘Neen, neen, ik heb ook nog eenig recht op u als uwe peet-tante; en van avond verkies ik u in 't wit te zien.’
Al lachend verwijderde Mevrouw van Dalem zich.
Zeer ontstemd wierp Clara zich in haar leuningstoel neder.
Allen handelden zoo eigenmachtig op dezen voor haar pijnlijken dag. Men bereidde haar enkel ongenoegen onder den schijn van genoegen.
Daar werd de deur zachtjes geopend, twee kleine voetjes sprongen naar binnen, en Ada plaatste zich op Clara's schoot.
‘Clara, zie niet zoo ernstig. Gij moet blijde zijn.’
‘Waarom, mijn liefje?’
‘Omdat gij jarig zijt. Ik ben altijd blijde als ik jarig ben. Ik verlang weer zeer naar mijn verjaardag, om mooie dingen te krijgen. Maar van avond verlang ik ook iets Clara!’
‘Wat dan, mijn schatje?’
‘Ik verlang met u naar beneden te gaan.’
‘Kindje lief, wat zoudt gij daaraan hebben? Daarbij, gij hebt vandaag reeds beneden gegeten, 't geen anders ook niet gebeurt. Ik denk niet, dat papa u van avond weer beneden zal willen hebben.’
‘Omdat gij jarig zijt, Clara!’ En het kind sloeg beide
| |
| |
armen om haar zusters hals, zoodat hare blonde krullen tegen Clara's wangen rustten.
‘Maar er komen andere menschen thee drinken, gij zult zeer stil moeten wezen. Het zal u vervelen.’
‘Andere menschen? En moet gij die japon aandoen?’
‘Ja, liefje. Het spijt mij genoeg. Ik bleef veel liever boven bij u en bij Nancy.’
‘Maar, mooi te zijn, en zoo'n witte japon aan, is toch wel pleizierig.’
Aldus voortparatende, verdreef Ada zonder zelve ervan bewust te zijn, de wrevelige stemming harer zuster. Clara zette zich aan het verkleeden, en belde Mietje.
Eer zij nog gereed was reed het eerste rijtuig over de brug en voor de deur. Haastig moest zij naar beneden. Ada vergezelde haar tot aan de trap.
‘Hoe gaarne ging ik mede,’ dacht de kleine boven blijvende.
‘Hoe gelukkig ware ik, zoo ik boven blijven mocht,’ dacht de naar beneden gaande.
Verscheidene rijtuigen volgden op elkander. Nauwelijks verwelkomde Clara de laatst aangekomen gasten, en ontving zij hunne gelukwenschen, of dezen werden reeds door anderen opgevolgd.
Het was Clara vreemd en onzeker te moede. Zij voelde zich de speelbal van haar tantes luim. Geene verrassing was haar bereid, gelijk het heette, maar een kwelling. Deze gewaarwording maakte haar ongeschikt zelfs voor de alledaagsche gesprekken die hare aandacht vergden.
Toen de genoodigden een weinig tijds bijeen waren, lieten de tonen der in het voorhuis geplaatste muziek zich hooren. Het gedruisch der stemmen bedaarde. Aangenaam was Clara's eerste gewaarwording, haar hart stond open voor den edelen invloed der muziek. Maar de aangename indruk werd spoedig verdreven.
Om haar heen werden van verscheidene zijden deze woorden gefluisterd:
| |
| |
‘Wij moesten dansen; deze zaal is uitmuntend geschikt voor den dans.’
Dit stuitte Clara. Het stuitte haar te meer daar haar blik op haar moeders portret viel. Wel hing dit portret niet in de zaal waar het gezelschap bijeen was; maar de groote zaal had een dubbele deur. Deze was opengeslagen; door deze liep zij ineen met de kamer waar de familie des avonds gezeten was.
Clara stond bij deze deur.
Zij zag dat haar broeder Herman zich tot haar vader wendde. Zij hoorde de woorden:
‘Papa, de dames zouden gaarne dansen. U keurt het immers goed?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde zijn vader lachend. ‘Maar de koningin van den dag moet het bal openen.’
Clara zag haar vader naar haar toetreden. Op eens herdacht zij de woorden: ‘De onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden.’ Groote angst greep haar aan. Zij moest spreken.
Hoe zoude zij het met de noodige vastheid, zonder bitterheid en zonder wrevel doen? Oneindig veel kan in één enkel oogenblik in eens menschen hart omgaan.
Veel ging in Clara's hart om, dat streed met de schuchterheid harer jaren.
Opeens loste zich al die strijd op in een onuitgesproken gebed, - in ééne verzuchting, die een wereld van leed opwaarts zendt en in krachtiger hand overgeeft.
‘Kleine koningin van den dag! zult gij het bal openen?’ vroeg haar vader.
Clara zag neer. Zij beefde van het hoofd tot de voeten.
De oogen van alle belanghebbenden waren op haar gevestigd, maar daarvan bemerkte Clara gelukkig niets. Slechts twee oogen bespeurde zij: Het oog des Heeren en het oog harer moeder.
‘Papa....’ sprak zij, doch hare stem was door aandoening versmoord.
| |
| |
‘Papa,’ hervatte zij, en nu met meer klem, ‘hoe zou ik kunnen dansen? dáár hangt het portret van mama - het herinnert mij aan haar oog, dat van den hemel op mij nederzag, toen ik kort geleden mijne belijdenis deed. Zal ik mijn God, zal ik haar nu bedroeven, en die belijdenis verloochenen?’
Clara had gesproken. Meer kon zij niet. Zij stond bij eene deur, snelde die uit, de gang door, de trap op, en haar kamer binnen. Deze sloot zij af.
Zoo snel hare bevende handen het toelieten, trok zij het witte kleed uit, en het zwarte weer aan. Dit gedaan zijnde, kwam zij eenigszins tot bezinning. Met de meerdere kalmte kwamen ook de tranen.
Zij wierp zich voor haar bed neder en weende hartstochtelijke tranen, zoo bitter - slechts ééns werden zij nog bitterder door haar geschreid, den dag toen zij voor het laatst hare moeder zag.
Allengs begon Clara de geheele zaak te overwegen. Maar hoe moer zij nadacht, des te ernstiger werd het haar te moede.
‘Ik heb de goede zaak schade aangedaan - ik ben te heftig geweest - ik zal ze teleurgesteld - neen verbitterd hebben.’
Smartelijke overleggingen - deels listige verleidingen des duivels - deels stemmen van haar geweten, maakten haar de eenzaamheid tot eene kwelling.
‘Had ik maar één hart om het mijne in uit te storten,’ zuchtte Clara. ‘Maar in al mijn strijd is mij dit ontzegd.’ Waarom ontzegd? Begrijpt gij het niet, Clara? Eén wil uw Vriend wezen. Hij die moer aankleeft dan een broeder. Hij worstelt dáárom in den strijd des levens met den booze, om het volkomen bezit van uw hart.
|
|