| |
Hoofdstuk III.
Listige omleiding des duivels.
Het paaschfeest was gevierd!
‘De Heer is waarlijk opgestaan!’ Dat heerlijk opstandingslied was weder door allen vernomen, die een luisterend oor hadden verleend.
‘Maar wie heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de ooren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zij zich bekeeren, en Ik hen geneze.’
Na eenige weken van gedwongen ernst wegens Clara's aanneming, of liever na anderhalf jaar van stilte, wegens het overlijden van de vrouw des huizes, werden er nu op Have weer plannen gemaakt voor de zomermaanden.
Op de pastorie ontbrak dit jaar ook de gewone rust.
| |
| |
Mijnheer Durand had zijn komst aangemeld. Allen zagen dit bezoek min of meer met spanning tegemoet. Voor Louize zou er een geheel nieuw leven mede aanvangen; hare zenuwachtige opwinding was dus niet onverklaarbaar.
Het was Henriette een gedurige ergernis, dat haar nichtje al het goede, in haar ouders huis genoten, voorbij zag, en zich een toekomst van louter zonneschijn voorspiegelde.
De dag van mijnheer Durands komst was aangebroken.
Louize stond op het punt van in het wagentje te stappen dat haar naar het naast bijgelegen station rijden moest, waar zij haar vader zou afhalen. Voor de deur der pastorie stond zij in afwachting van haar oom, die haar zou vergezellen.
Henriette voegde zich bij haar.
‘Het is mij een droom, het oogenblik daar te weten naar hetwelk ik zóó lang heb uitgezien!’ sprak Louize.
‘Zeg liever: zoo vurig heb verlangd,’ hernam Henriette.
‘Ja, zeker, vurig verlangd. Waarom zou ik er niet naar mogen verlangen. Hoe onredelijk zijt gij toch Henriette, wanneer het anderen geldt.’
‘Ik zeg niet dat gij er niet naar moogt verlangen. Doch dit hindert mij in u Louize, dat gij ons als juichende verlaat, als gingen wij u niets ter wereld aan, als waart gij hier in ballingschap geweest. Lang zag ik deze uwe stemming aan, zonder er u een woord van te zeggen, doch nu moet ik vrij uitspreken. Mij dunkt, gij hebt redenen van dankbaarheid jegens mijne ouders, die u jaren lang mot ouderlijke liefde hebben opgevoed.’
‘Maar wie zegt u dat, dat ik niet dankbaar ben?’
‘Uwe heele gedrag getuigt het.’
‘Dat geloof ik niet. 't Is waar, dat ik mij op meer vrijheid verheug, en geen wonder! want de behandeling hier mag goed zijn, maar streng is zij ook. Ik ben altijd in 't ongelijk, dat weet gij wel, Henriette.’
| |
| |
‘En niet ten onrechte! Gij vergeet dat gij mijne ouders veel moeite hebt aangedaan. Als kind waart gij moeilijk, en nog zijt gij het met uwe onbeteugelde zucht naar vrijheid.’
‘Wat zijt gij lief, Henriette! Deze verwijtingen zijn uwe liefde. De liefde, die u naar alle ziekbedden heendrijft in ellendige hutjes! Gij zoudt haar, dunkt mij, luider verkonden door op andere wijze tot mij te spreken.’
‘Er is geen gebrek aan liefde in 't geen ik u zeg. Mag iemand u dan niet de waarheid zeggen? Mag ik het dan niet, die met u opgegroeid ben?’
‘Aangename verwijtingen als deze, moogt gij, wat mij aangaat, altijd voor u houden,’ was Louize's antwoord. ‘Doch daar komt oom gelukkig aan.’
Beiden stapten het rijtuig in, en reden heen, Henriette plaatste zich op de bank onder de waranda, met bloeiende klimplanten bewassen, die lieflijk de pastoriedeur overschaduwden. Aan niemand zou zij het hebben toegegeven dat Louize niet alléén in het ongelijk was. Was Louize niet van ondank en van koelheid te beschuldigen? Was zij niet lichtzinnig? Was haar vader geen man van de wereld? Snelde zij met haar voorkomen, in het goddelooze Parijs niet haar verderf tegemoet? Bij al deze aanmerkingen op haar nichtje, maakte Henriette even veel tegen beschouwingen op haar zelve. Door een vergrootglas zag zij hare vreugd in haar vaders werk. ‘Op mijn leeftijd reeds zóó nuttig bezig,’ was een gedachte die oprees in haar hart. Maar - de slotsom van David's beschouwing: ‘Heere! Ik ben geringer dan al de weldadigheid en trouw aan mij bewezen!’ was helaas de hare niet.
‘Jetje lief, kom even hier!’ werd uit het opgeschoven raam der huiskamer geroepen.
Henriette's beschouwing scheen lood aan hare schreden gehecht te hebben.
‘Mijn kind,’ sprak mevrouw Grasduin, ‘breng deze
| |
| |
soep even bij den ouden Evers. Uw vader voegt er dit traktaatje bij, en dringt er op aan dat hij het leze, indachtig aan hun gesprek van gisteren.’
‘Lieve moeder, heeft het haast?’ vroeg Henriette lusteloos. ‘De zon is zeer heet, en de weg zoo weinig beschaduwd.’
‘Ja, 't is warm,’ sprak mevrouw Grasduin. ‘Is het u te veel, laat het dan maar voor mij staan, ik ben voor geen zonnestraaltje vervaard.’
‘Neen, moeder, dat zou al te erg zijn!’ En Henriette vloog heen, zette haar grooten stroohoed op en begaf zich op weg.
Wel mochten de zonnestralen haar een weinig branden, maar met dien gloed daalde iets van den gloed der zondaarsliefde van boven neder in haar, op dat oogenblik, verkleumd hart. Met een ander gelaat, en in gansch andere stemming zat zij weder voor de deur, toen het rijtuig met den gast van het station terugkeerde.
Mijnheer Durand en zijn dochter kenden elkander op drieërlei wijze: door oude herinnering, door brieven die met lange tusschenpoozen op elkander volgden, en door hunne wederkeerige photographieën. Een drietal zwakke hulpmiddelen. Beiden zagen met gespannen verwachting het oogenblik te gemoet waarop zij den eersten blik op elkander zouden slaan, die ten onrechte zoo veel invloed uitoefent, die inneemt of teleurstelt.
Louize was gewend aan de forsche, breedgeschouderde gestalte van haar oom, aan dat open gelaat, waarop iedere gemoedsaandoening zich teekende, geheiligd echter door kracht van geloof en van wil. Een tegenbeeld van hem aanschouwde zij in haar vader. Deze was beneden de middelbare grootte, en ouder op het oog dan in werkelijkheid, 't geen toe te schrijven was aan de
| |
| |
‘campagnes’ die hij met roem had medegemaakt. Hij was mager, sluw van oog, donker van gelaatskleur en had een zwaren baard. Levendig in bewegingen, spraak en gebaren, een waar type zijns volks. Met hem traden zuidelijke onstuimigheid en beweeglijkheid dáár binnen, waar noordsche kalmte en bezadigdheid heerschten; bezadigdheid, die volharding in zich had, kalmte die liefde noch gevoel uitdoofde.
Haar vaders levendigheid bekoorde Louize. Over hare verdere indrukken hem aangaande liet zij zich nimmer uit.
Daarentegen was het niet twijfelachtig hoe de dochter aan den vader beviel. Hij was in het bezit van haar portret, door haar in den laatsten brief opgezonden, in dien waarin zij haar vader smeekte, haar een tijd lang naar Parijs te laten overkomen, om zich, naar zij voorgaf, beter in het fransch te oefenen. Dit portret, en niet de brief had hem bewogen aan haar verzoek gehoor te geven. Nu zag hij haar en kon de oogen niet van haar afwenden; zijne verwachting was overtroffen!
Louize was klein, maar zeer welgemaakt, bevallig in al hare bewegingen. Als eene kroon slingerdezij haarovervloedig donker haar in de sierlijkste vlechten om haar welgevormd hoofdje. Geest en leven schitterden in haar schoon bruin oog, door lange zwarte pinkers overschaduwd. Haar gelaatskleur was donker, maar met den blos der gezondheid op de wangen. Hare trekken waren even regelmatig als fijn. De vroolijkheid bij het genot eener aangename omgeving, aan achttien jarigen leeftijd eigen, omgaf geheel haar wezen als een zonnestraal, en trok een ieder aan, die haar zag.
Zij betooverde haar vader. Ontging haar dit? Geenszins. Van haar uiterlijke gaven bewust stelde zij op deze den meesten prijs. ‘Uwe schoonheid met een weinig kennis er bij zal u op schitterende wijze den weg door 't leven banen.’ Zoo sprak haar ijdel hartje. Louize
| |
| |
was met Clara en Henriette mede in alle bijbelwaarheden grondig onderwezen. Al had geen vader biddend den zegen over haar hoofdje afgesmeekt; al had geene moeder de knieën bij haar wiegje gebogen, zoo was Louize toch een kind voor 't welk menig vurig gebed ten hemel steeg.
Een koesterende zomerzonnegloed verwarmde het lachend aardrijk, en de Meimaand bloeide in haar volste pracht.
In het heerlijk morgenuur verstrekte Louize haar vader tot gids in de schoone bosschen van het Huis Have. De bewoners der pastorie hadden er vrije wandeling en de hunne was nu een lange. Louize sprak met opgewondenheid en dacht aan geen tijd. Altijd zeer geneigd tot praten, was zij dit meer dan ooit, nu zij voor het toppunt harer wenschen stond en de volgende week bewoonster der wondervolle wereldstad worden zou. Toen zij hun schreden eindelijk huiswaarts wendden, en de vreedzame pastorie vóór hen lag, was hun gesprek als volgt:
‘Over acht dagen wandelen wij op de Boulevards, Louize!’
‘Hoezeer verheug ik mij erin!’
‘Dat begrijp ik. 't Is hier zoo stil, niets geschikt voor u. Gij zult ginds wel den geheelen dag willen rondloopen, maar dat kunnen mijne oude beenen niet bijhouden.’
‘Den geheelen dag! Neen, neen papa! Ik moet immers studeeren?’
‘Studeeren? bah! Een mooi meisje als gij, heeft niets met studie te doen.’
‘Maar ik moet mijn fransch examen doen en gouvernante worden!’
‘Gij gouvernante! Laat dat aan sukkeltjes over, die
| |
| |
niets anders hebben om door de wereld te komen.’
‘Papa! en gij hebt geen fortuin!’
‘Wat zoudt gij met fortuin doen? Ik zal u wel uithuwelijken zonder dat.’
‘Des te beter,’ schertste Louize. Dat was taal naar haar hart. ‘Maar ik trouw niet met den eerste die zich aanmeldt. Ik zal moeilijk zijn in mijne keuze.’
‘Wees gij vrij moeielijk. Zie goed uit uw donkere oogen' die meer dan een het hoofd op hol zullen brengen. Kies jeugd, schoonheid, geest, fortuin, dat alles kunt gij tot het uwe maken.’
‘Een man met geld, schitterende salons, een calèche met schimmels zooals die waar freule van Dalem mede rijdt, eene kamer om mijne baljaponnen in weg te bergen, dat alles zal aan mij besteed zijn!’ Louize's schitterend oog scheen deze begeerde voorwerpen reeds te aanschouwen.
‘Nu, wij zullen zien of de fortuin u gunstig wezen zal, mijn kleine toekomstige markiezin!’ riep haar vader lachend.
Deze laatste woorden werden gesproken onder de waranda der pastorie. De neerhangende takjes van een klimmenden concolvulus daalden op Louize's hoofd neder. De witte bloesems speelden met hare donkere vlechten. Zij dropen al treurende neder over het jeugdige hoofd, dat welhaast voor het laatst onder hunne schaduw zou staan. Zij treurden over dat jeugdig hart, dat voor weinige dagen heilige geloften aflegde, en nu al reeds de tucht verwierp oni zich aan de ijdelheid over te geven.
Louize's laatste avond op de pastorie snelde heen. Het vertrek moest den volgenden morgen vroeg plaats grijpen. De meisjes waren boven bezig aan die vele kleine beredderingen, die een vertrek voorafgaan.
| |
| |
Mevrouw Grasduin bevond zich alleen beneden met mijnheer Durand.
‘Het kost mij veel moeite,’ sprak zij, ‘u uw kind weder te geven. Zij is mij zoo lief als het mijne.’
‘Ik neem haar met oneindig veel dank uit uwe handen terug, zoo lief en schoon als zij, door uwe moederlijke zorgen, opgroeide. Maar troost u over haar, gij houdt twee dochters over, mij zal zij alles zijn.’
‘Zij komt u toe, ik weet het,’ sprak mevrouw Grasduin. ‘Als ik haar maar onbezorgd zag vertrekken.’
‘Onbezorgd? hoe meent gij dit? Wees gerust, lieve zuster, bij mij zal al wat tot haar genoegen kan bijdragen haar ten dienste staan.’
‘'t Is juist uwe overgroote ingenomenheid met haar, die mij bezorgd maakt. Om haar te behagen zult gij haar aan verleidingen bloot stellen, voor welke haar jeugdig hart bezwijken zal. Het zal mij zielsverdriet zijn, zoo ik haar van de vreeze Gods zie afwijken.’
Het was duidelijk dat de meening dezer woorden hem ontging, tot wien zij gericht werden. ‘Ik beloof u zij zal hare kerkelijke plichten waarnemen.’ Mijnheer Durand was roomsch. ‘Bij alle heiligen, houd mij voor geen ongeloovige!’
‘Ja, doe haar kerkgaan, in onze kerk. Doe haar den Zondag heiligen. En schoon gij hem zelf niet leest, herinner haar aan haar Bijbel.’
‘Uit dankbaarheid jegens u zal ik het doen,’ antwoordde de heer Durand.
‘En dan, wil haar nimmer aan hare schoonheid herinneren. Haar niet in gezelschappen brengen, waar zij om deze gezien zal worden. Leer haar dat lieflijk omkleedsel niet anders beschouwen, dan als de tijdelijke woning eener veel kostbaarder ziel, die zij elk uur kan verliezen.’
‘Nu, ja! - Maar een mooi meisje is voor geen klooster geschapen. Mijne Louize zal gezien en bewonderd worden!’
| |
| |
‘Mijn vriend, ook voor haar nadert de dood, - bedenk dit wel! Onverwachts kan zij op een ziek- en sterfbed geworpen worden, en zoo gij haar in verleiding gebracht hebt, zoo kan zij u daarop haar eeuwig verderf wijten.’
Mevrouw Grasduin sprak met vuur; hare oogen waren betraand. Mijnheer Durand luisterde, daar de welvoeglijkheid het eischte, inwendig verteerde hem het ongeduld.
Dominé Grasduin maakte een eind aan het gesprek, daar hij de familie voor het avond-gebed bijeen riep.
Daarna begaf men zich ter ruste, om den vaak gestoorden slaap te smaken der nachten, die een vroegtijdig vertrek voorafgaan.
‘Mijn kind, houd onzen laatsten palmzondag, met zijne geloften in gedachtenis,’ was het laatste woord door Louize in de pastorie vernomen.
Het was de laatste vermaning van haar trouwen leeraar en oom.
|
|