| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De wapenrusting Gods aangedaan.
Maandagmorgen negen uur verliet Clara hare kamer. Eer zij naar beneden ging, legde zij haar dagelijksch morgen bezoek bij Ada af. Deze had reeds met de oude Nancy ontbeten. Kinderen beneden de tien jaar gedoogde mijnheer van Dalem slechts weinig om zich heen. Ada telde er nog maar zeven.
Het was een bevallig kind: levenslust schitterde in haar helder blauw oog en speelde om hare lachende lippen. Clara had haar den geheelen dag bij zich willen hebben. Ook was het haar in hare eenzaamheid een groot gemis het kind zooveel boven te zien. Maar Ada betreurde het leven op de kinderkamer niet, waar alles de omgekeerde wereld was: waar zij heerschte, en Nancy haar gehoorzaamde. De oude Zwitersche had in vroeger jaren Clara en hare beide broeders gekoesterd en vertroeteld; nu kende zij geen grooter vreugd dan dit nog met het jongste kind te doen.
Clara had bij het binnentreden de knop der deur nog niet losgelaten, of Ada hing haar reeds om den hals.
‘Wat heb ik u in lang niet gezien!’ riep zij, ‘wat zijt gij gisteren avond laat weggebleven!’
‘Maar ik heb u gisterenavond nog gezien en gekust!’ antwoordde Clara.
‘Ja?’ vroeg Ada, en vergold hare zuster in tusschen die omhelzing zeker tienvoudig. ‘Clara! zult gij mij vanmiddag bij Anna brengen?’ vroeg zij daarop met levendigheid. ‘Gij weet, Nancy heeft mij een nieuwe poppenjurk gemaakt, o! zoo'n mooie! met kant eraan; die wil ik haar laten zien.’
‘Ik wil het gaarne doen,’ antwoordde Clara. ‘Zoo papa niet op andere wijze over mij beschikt, dan zullen wij zien of het kan.’
| |
| |
Toen het morgenpraatje afgeloopen was, ging Clara naar beneden. Niet naar de zitkamer van den vorigen avond maar naar de eetkamer, aan de tegenovergestelde zijde van het voorhuis, in welks midden een sierlijke bloemenmand geplaatst was, die rijk bezet was met voorjaarsbloemen. Clara hield bij deze even stil, wijdde geen bijzondere aandacht aan azalea's noch camelia's maar wel aan de potjes eenvoudige primulaverissen.
‘Gij nederige bloempjes,’ sprak zij, ‘met uw zuivere, schitterend groene blaadjes! Hoe lief zijt gij mij, daar mijne moeder u liefhad.’
In de eetkamer wachtte het ontbijt op de familie. Niemand was er toen Clara binnentrad. Zij was dagelijks de eerste. Toen mevrouw van Dalem leefde, was men vóór negen uur bijeen. Nu zij niet meer daar was, werd alles later en ongeregelder. Geen wonder! de band die alles samenhield was verbroken. Maar Clara hield zich nog aan de oude gewoonte.
Aan een tafeltje voor het raam gezeten, bracht zij dan eer de anderen kwamen, eenige ernstige oogenblikken door, die aan lezen en overdenken gewijd werden...
Gelijk het haar dikwerf overkwam, zoo schoof zij ook dien morgen het boek ter zijde, toen zij een weinig gelezen had.
‘Ach!’ zuchtte zij, ‘die herinneringen, dat beeld uit een schoon verleden, en nu die scheiding en dat gemis! Hoe storend treden zij telkens tusschenbeide.’
Het sloeg tien uur, mijnheer van Dalem trad binnen. Clara verliet haar plaats en ging hem tegemoet. Hij werd gevolgd door Herman, zijn oudsten zoon. Het drietal zette zich aan tafel; op den jongsten zoon, voor wien het late uur altijd te vroeg was, werd zelden gewacht; hij verscheen doorgaans als de anderen uiteengingen. Heden ging mijnheer van Dalem met Herman den loop van hun kaartspel van den vorigen avond nog eens na; dit verstrekte vaak tot onderwerp der ontbijtgesprekken.
| |
| |
Voor Clara, die geen belang in deze vraag stelde, verstreek de maaltijd in stilte tot op het binnentreden van haar jongsten broeder. Deze, ongeveer 17 jaar oud, was een slank jongman, nog tenger van voorkomen wegens zijn sterken groei. De uitdrukking van zijn regelmatig en aangenaam gelaat was zacht en vriendelijk, maar zijn houding, elk eene zijner bewegingen verried een weekelijkheid, een traagheid die door geene ernstige bezigheid werd overwonnen.
Reinoud nam het leven gemakkelijk op, genoot hij het daarom? Integendeel; wie hem gadesloeg, gaf hij den indruk van gedrukt te gaan onder een onbestemde neerslachtigheid. Hij zocht een geluk, dat hij niet vond in hetgeen hem omgaf. Schoon geestig, en met natuurlijk verstand begaafd, was hij tot geregelde studie onbekwaam wegens gebrek aan ijver en volharding. Op zijn dringend verzoek had zijn vader hem met de Paaschvacantie teruggenomen van de kostschool, waar hij zich allerongelukkigst gevoelde. Het voornemen was hem nu een gouverneur te geven, die gezocht werd, maar nog niet gevonden was. Herman, de oudste van allen, was Reinouds tegenbeeld. Hij studeerde reeds verscheidene jaren te Leiden, en leidde er een waar studenten-leven. Ondernemend en levenslustig van aard, genoot hij alles, wist hij in alles genoegen te vinden. Hij was zijn vaders lieveling; zijn gulle goedhartigheid won hem een tal van zoogenaamde vrienden, en het hart der onder hem geplaatsten. Zijn schoon en mannelijk voorkomen was zeer gelijkend op dat zijns vaders uit vroegere jaren; als deze, was hij breedgeschouderd, bij de zes voet lang, open van gelaat en levendig van oog; bij hem echter ging dit alles gepaard aan het edele, dat zijn vader miste, maar zijn moeder kenmerkte.
Mijnheer van Dalem zelf naderde de zestig jaar. Schoon krachtig voor dien leeftijd, had hij met zijn gezond gestel nog anders kunnen wezen, als stipter matig- | |
| |
heid en ingetogenheid door hem waren betracht. Met een zeer jonge vrouw getrouwd, toen zijne jeugd hem verliet, en toen al het verderfelijke van stad- en hofleven hem tot behoefte was geworden, was deze verbintenis, uit bloot tijdelijke oogmerken gesloten, beide echtgenooten geen bron van vreugde geweest. In zijn drift voor het spel had zijne vrouw van hunne eers te huwelijksjaren af aan, zijn verderf en dat hunner kinderen aanschouwd. Daarom had zij met alle kracht aangedrongen op het verlaten van de stad en hare verleidingen. Zoo lang smeekte zij dit af, dat haar man eindelijk aan hare bede gehoor gaf, en zich op zijn familiegoed nederzette. Aldaar bevond hij zich in minder groote verleiding, doch de neiging tot de zonde was geenszins in hem overwonnen. Daar hij lichtzinnig van aard was, mocht het zijne vrouw niet gelukken, eenigen invloed op hem uit te oefenen. Aan het eind van haar moeitevol huwelijksleven, vleide zij zich met eenige hoop hierop, doch met zekerheid mocht zij er zich nimmer in verheugen.
De beproeving door welke zij geoefend werd, had in het eind bij haar de vreedzame vrucht der gerechtigheid gewerkt. Biddend had zij haar leed in wijzer en krachtiger hand dan de hare toevertrouwd.
‘Hij zal het maken,’ sprak zij, toen zij de oogen voor het aardsche levenslicht sloot, en de heerlijke, eeuwige woning voor haar blik verrees, waar haar een erfdeel verzekerd was door het zoenbloed van haren Zaligmaker. ‘Hij zal het maken,’ met deze woorden gaf zij de kinderen over, schoon zij in den aanvang harer ziekte zoo ernstig bad, voor hen gespaard te worden, om nog over hen te waken, en voor hen te bidden.
Het leed en de strijd van haar moeders leven waren voor Clara niet verborgen gebleven. Ernstig, ver boven hare jaren nadenkend en deelnemend, was zij, van kind af aan, de vertrouwde van hare moeder geweest. Wat deze in den echtgenoot miste, vond zij in de dochter,
| |
| |
en de innigste band bestond tusschen beiden. Clara kende geen grooter behoefte dan die van onverdeelde toewijding. Voor hare moeder was zij alles geweest; met deze meende zij alles verloren te hebben.
Maar, heilige plichten waren haar aan dit sterfbed opgedragen: de plicht van haar vader lief te hebben, met de liefde die zij hare moeder bewezen had; die van een jonger zusje tot moeder te verstrekken, en hare beide broeders met raad en daad bij te staan. Plichten gewichtig en groot genoeg om haar aan de werkeloosheid der smart te ontrukken, en haar de handen te doen slaan aan haar levenstaak.
In het liefhebben harer moeder, met wie zij één was van hart en zin, had Clara zich zelve lief gehad. Deze toewijding aan haar vader, haar broers en haar zusje, die haar niet begrepen, was de liefde die zich zelve niet zoekt; het was een flauw afschijnsel van de liefde waarmede Hij, de vlekkeloos Heilige, ons heeft liefgehad, toen wij dood waren in de misdaden en in zonden. Dit alles wist Clara, dit alles geloofde zij. Maar daarom was de strijd niet minder hevig, en zij niet minder machteloos. Gisteren echter had zij door het geloof de wapenrusting Gods aangedaan; van nu af aan gold ook haar het woord: ‘Omdat Ik met u zal zijn, zoo ga heen in deze uwe kracht.’
Den middag van dien dag reed de geheele familie uit.
Mijnheer van Dalem liet zich in zijn vigelante, met zijne trouwe bruinen bespannen, naar de stad, op drie kwartier afstands brengen. Vele zijner middagen werden aldaar op de societeit gesleten.
Herman en Reinoud bestegen hunne rijpaarden. Daarna kwam de elegante calèche voor met de schimmels. Clara hield de aan Ada gedane belofte; zij zouden samen haar bezoek afleggen.
Het kind hield hare pop in de armen, die pop waarvan een talentvol Fransch schrijver zegt, dat in haar de
| |
| |
kiem ligt van geheel het toekomstig leven der vrouw.
‘Zie Clara,’ sprak het meisje, ‘vindt gij de jurk niet zeer mooi die Nancy gemaakt heeft? Ik vind haar beelderig! Met kant aan den rok, en knoopjes op de mouwen. Vindt gij ook niet dat ik haar aan Anna moet laten zien?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde Clara. ‘Ik ben maar bang, dat gij Anna afgunstig zult maken. Zij zal ook zulk een jurk willen hebben.’
‘Neen, dat niet. Anna heeft al zeer veel mooi poppengoed. En dan, ziet gij, als ik zie, dat zij er ook een zou verlangen, dan vraag ik maar aan Nancy, om er nog een te maken. Nog een precies zóó, Nancy zal het wel willen doen, denkt gij ook niet Clara? Want Nancy is altijd lief voor mij.’
‘Gij moest haar de uwe afstaan,’ sprak Clara. ‘Dat zou ik veel mooier vinden.’
‘De mijne!’ riep Ada, en drukte haar pop zoo vast in hare armen, als vreesde zij dat Clara haar reeds haar schat ontnemen zou.
Vroolijk babbelde Ada voort. Clara hoorde haar met welgevallen aan; het lachen van haar zusje was hare liefste muziek, sedert zij de droefheid van zoo nabij had leeren kennen. Hoe dankbaar erkende zij dat de smart die haar zonder ophouden drukte, voor het kind niet meer geweest was dan een opklarende nevel, die slechts korte oogenblikken de zon van een schoonen zomerdag verbergt. Ada's vroolijkheid moest het hart harer moeder met blijdschap vervullen zoo zij haar aanschouwde.
Deze gedachte was Clara een balsem, en zij deed wat in haar vermogen was, om elke wolk verwijderd te houden van dit jeugdig gemoed.
Anna, over wie Ada het zoo druk had, was het jongste dochtertje van den dominé en Henriette's zusje. Clara voldeed niet alleen aan Ada's begeerte met dit bezoek aan de pastorie, maar tevens aan den wensch haars harten.
| |
| |
Zoodra het rijtuig stil hield, stond Louize, die het had hooren naderen, voor de deur der pastorie, om Clara naar binnen te leiden.
‘Zoo,’ sprak zij lachend, ‘komt gij uit oude gewoonte nogmaals voor onze Maandag-middagcatechisatie?’
‘Dat heerlijke uur!’ sprak Clara. ‘Hoezeer wensch ik het terug.’
‘Droomt gij over 't geen achter u ligt?’ riep Louize, ‘mijn hoofd is vol plannen voor de toekomst. 't Is goed dat gij gekomen zijt, nu kan ik u die eens mededeelen.’
Dit zeggende bracht zij Clara in de zitkamer; waar zich niemand op dit oogenblik bevond. Ada kwam niet mede naar binnen; zij had Anna in de gang ontmoet, en was met deze pijlsnel een anderen weg uitgeloopen.
‘Doch gij hadt Ada bij u,’ sprak Louize bij het toedoen der deur. ‘Daar komt Henriette aan, die zal u wel alles vertellen, en ik ga Ada opzoeken, want dat kind weet gij, is mijn lieveling’.
‘Ja, wil een weinig op Ada letten!’ zeide Clara. ‘Ik laat haar ongaarne aan haar zelve over.’
Eer Louize nog de kamer verliet, had Henriette reeds Clara's beide handen gevat.
‘Lieve Clara,’ sprak zij, haar omhelzende, hoe goed is het mij u weder te zien na den avond van gisteren. Wij beiden moeten hetzelfde gevoeld hebben; ook heb ik er groote behoefte aan, mij met u te onderhouden.’
‘Jetje lief! niet aan uwe, maar aan mijne zijde bestaat de meeste behoefte, om daarover met u te spreken. Gij immers wordt begrepen door vader, en moeder - en ik....’
Clara wendde het hoofd af, om haar aandoening te verbergen.
‘Mijn vader heeft gisterenavond heerlijk voor u gebeden,’ dit zeggende sloeg Henriette den arm om Clara heen, deed haar nederzitten op de sofa en plaatste zich naast haar.
| |
| |
‘Ik was er van overtuigd dat hij aan mij zou denken, en dit deed mij goed in mijne eenzaamheid. Jetje, gij kent dat gevoel niet, doordrongen te zijn van hetgeen hun, die u omringen, vreemd is en hen koud laat. Geen woord over uwe gevoelens te kunnen uiten. Als altijd zat ik alleen aan de zijtafel, en hoorde niets dan het geritsel der kaarten. De Heere weet het, hoe vurig ik begeer getrouw te blijven - maar, in mijne omgeving!’
‘Hij zal het maken! Houd deze laatste woorden uwer moeder in gedachtenis, lieve Clara. Gij zult het niet doen, maar Hij. Hij leest in uw hart, ziet op geen uiterlijken schijn, vergelijkt uw weg ook niet bij den mijnen en wacht van mij weer andere vruchten dan van u. Doch geloof het vrij, ook mijn weg heeft zijn strijd. Daar hebt gij mijn omgang met Louize....’
‘Van Louize gesproken,’ viel Clara Henriette in de rede, ‘zij zeide mij dat gij mij iets van haar hadt mede te deelen.’
‘Dat heb ik ook. Louize doet ons dezer dagen met het doordrijven van haar eigene begeerten veel moeite aan.’
‘Veel moeite! En welke dan?’
‘Zij heeft aan haar vader geschreven en die zal binnen kort hier komen, naar het schijnt, om haar daarop naar Parijs mede te nemen.’
‘Waarlijk!’ riep Clara. ‘Zij die als kind door uwe ouders behandeld wordt, hoe kan zij er aan denken, u te verlaten?’
‘Zij heeft het al lang begeerd. Het is Louize hier te eentonig. Dat hebt ge toch wel gemerkt?’
‘Ja, maar toch hield ik haar voor te innig aan uwe ouders verbonden, en voor te zeer van haar vader vervreemd. Hoe lang hebt gij haar wel in huis gehad?’
‘Tien jaar. Van haar achtste jaar af, toen hare moeder bij ons aan huis stierf, en mijne ouders smeekte, het kind dat zij achterliet, en haar man niet toevertrouwde,
| |
| |
als het hunne te willen aannemen en opvoeden.’
‘Ja, dat weet ik. Louize's moeder was de eenige zuster van uw vader, niet waar?’
‘Ja, dat was zij. Haar huwelijk met een fransch officier was tot droefheid van de geheele familie. Deze zag haar niet weder, totdat dit huwelijk haar, gelijk voorzien was, in het ongeluk gestort had, en zij met een gebroken hart en eene verwoeste gezondheid hare laatste levensdagen bij mijne ouders kwam doorbrengen.’
‘En uw oom Durand heeft zich tot hiertoe nimmer om Louize bekommerd?’
‘Neen, hij is een lichtzinnig man.’
‘Het is treurig dat Louize bij hem terug tracht te keeren.’
‘Ja, maar haar verblijf bij hem zal slechts tijdelijk zijn; 't is met bijoogmerken dat Louize deze zaak doordrijft. Daar haar hollandsch examen haar onlangs goed gelukt is, en zij zelve wel weet dat zij niet misdeeld is van vermogens, zoo werkt zij er nu voor om door een fransch examen te komen. Hier kan zij er zich niet op voorbereiden, en haar school-leggen kunnen mijne ouders niet bekostigen, zij deden reeds zooveel voor haar. Nu wenscht zij slechts zoo lang bij haar vader te Parijs te vertoeven, totdat zij een fransch examen durft wagen. Gelukt haar dit, dan hoopt zij onafhankelijk te zijn, en als gouvernante door de wereld te komen.’
‘Dit plan pleit toch voor Louize's ijver,’ sprak Clara. ‘Makkelijker toch ware het voor haar op de liefde uwer ouders stil voort te leven.’
‘Geloof vrij dat Louize dit doen zou Clara, indien onze levenswijze beter aan haar smaak beantwoordde, want ijverig is zij niet zoo zeer. Maar het leven genieten dat wil zij, en dat kan zij hier nu eenmaal niet. Wij zouden het plan zeer goedkeuren, indien haar vader een degelijker man was. Maar zooals de zaken staan, voorzien wij dat Louize met de fransche taal veel fransche
| |
| |
wuftheid aanleeren zal. Dit is mijne ouders tot hartzeer.’
Hier reed het rijtuig voor, gaf het teeken tot Clara's vertrek, en bracht een onaangename storing teweeg in het gesprek. - Meteen sprongen Ada en Anna de kamer binnen. Zij werden door Louize gevolgd. ‘Clara!’ riep Ada naar haar toesnellend, ‘mag Anna morgen bij mij komen spelen? ik zou het zoo gaarne hebben!’
‘Ja zeker Ada, zoo haar mama het goed vindt. Wilt gij dit gaan vragen Anna?’
‘Clara, wat zegt gij van mijne plannen?’ vroeg Louize, terwijl Clara opstond om te vertrekken, zoodra zij Anna's antwoord vernomen zou hebben.
‘Ik vind u zeer ondernemend.’
‘Keurt gij het goed of kwaad?’
‘Van beide vind ik er in.’
‘Gij zijt toch nog toegeeflijker dan de familie alhier.’
‘Ada! ik mag gaan!’ riep Anna met schitterende oogen.
‘Dat is best,’ sprak Clara.
‘Heerlijk!’ riep Ada.
‘Komt gij ook mede?’ vroeg Clara aan Henriette bij het instappen in het rijtuig.
Het verkeer met de pastorie was de grootste vreugd van Clara's leven. Henriette was haar vertrouwde vriendin, en Louize zag zij er als de omstandigheden het medebrachten.
Mevrouw Grasduin was een lieve, moederlijke, zorgzame vrouw. Haar invloed had gezegend gewerkt op mevrouw van Dalem. Voor Clara, die haar veel bij hare moeder gezien had, was zij een hulp en steun. Gedurig stond zij haar bij met raad en daad. Bracht het besturen van het huishouden Clara in een moeilijk oogenblik, dan was hare eerste gedachte: ‘Ik zal het aan
| |
| |
mevrouw Grasduin vragen.’ Een uur op de pastorie was Clara in dagen van druk altijd tot zegen, vooral wanneer zij den dominé zelf ontmoette. Dit voorrecht had zij op de catechisatie genoten, in de huiskamer trof men hem zelden aan. Hij was een ijverig leeraar. Hij behoorde tot het getal dergenen, die in deze dagen van ongeloof en kerkverval, helaas! de minderheid uitmaken, tot de krachtige strijders voor de zaligmakende waarheid van het Woord Gods in zijn geheelen omvang. Zijn tijd was overbezet. Hij deed veel voor de jeugd, waarop al zijn verwachting gevestigd was; maar ook met de ontwikkeling der volwassenen uit de laagste volksklasse was hij gedurig bezig. Ook was hij onvermoeid in het bestrijden der zieldoodende lauwheid en onverschilligheid, die zeer heerschende waren bij zijne komst in die gemeente. Reeds vele jaren stond hij daar; hij was aan de bevolking gehecht, het landleven was hem lief, hij verlangde geen verplaatsing. Overal bevond hij zich in den wijngaard zijns Heeren; door den grooten Hovenier in dezen verwaarloosden hoek geplaatst, vond hij geen vrijheid tot verhuizen. Een vijand van alle bekrompenheid, was hij een warm vriend der evangelisatie door elk oprecht geloovige. Uit zijn eigen beperkte middelen ondersteunde hij, met veel opoffering, een jong evangelist, die hem ter hulpe kwam in zijne uitgestrekte gemeente. Trouw in het huisbezoek was hij aller vriend; geen ziek- of sterfbed bij hetwelk hij niet met de meeste liefde werd aangetroffen, en in al deze zorgen werd hij trouw bijgestaan door zijne vrouw.
Onder den gezegendon adem van dit werkzaam geloof en van deze opofferende liefde was Henriette opgewassen. Zonder strijd had zij het geloof harer ouders aangenomen. Liefhebbend van aard, had zij uit liefde tot hen, het goede, haar door hen voorgehouden, als van zelve aangenomen. Innig aan hare ouders verbonden, gevoelde zij zich ten hoogste gelukkig in haar nederig
| |
| |
en werkzaam leven. Louize's zucht naar de wereld, die deze misnoegd maakte, werd door haar niet begrepen. De omgang met Louize was haar éénige bron van moeielijkheid. Zou dit natuurlijke geloof van Henriette de kracht die de wereld overwint, genoemd kunnen worden? Geen zuiver goud, zonder de loutering van den smeltkroes. Geen geloof dat niet in den strijd des levens gebracht wordt.
Een beschouwer, wiens oog niet dieper doordrong dan de zichtbare oppervlakte, mocht Henriette te midden harer liefdewerken, gelooviger heeten dan Clara, voor den Kenner des harten alleen lag open, hoezeer het weinige dat Clara bezat, in den goeden strijd des geloofs op de wereld veroverd was.
|
|