| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
De goede belijdenis beleden voor vele getuigen.
Het was palmzondag.
Heerlijk was het ontluiken der natuur na den langen winterslaap, het treffendst beeld van den dag van het naderend opstandingsfeest. Na aanhoudende koude had zich op dezen dag voor het eerst eene voorjaarszoelte doen gevoelen. Nu zonk de zon neder aan den wolkenloozen westerhemel. Een purperen tint hing nog over het landschap, maar zou welhaast door grijzer schaduw vervangen worden. Sabbatsrust heerschte in het landelijke dorp. De diepe stilte werd er slechts nu en dan verbroken door de vroolijke tonen der klapwiekende spreeuwen, in de toppen der boomen verzameld - tonen, die zoo veel zeggen aan het hart, dat de spraak der natuur heeft leeren verstaan.
Op de veldpaadjes, die zich door de nog groene roggevelden slingerden, bewoog zich hier en daar een enkele zwarte gestalte. Deze verschillende figuren bevonden zich op de menigte wegen, maar wendden zich naar hetzelfde doel. 't Was niet de eerste zomerwarmte, die hen tot het verlaten hunner woningen noopte, neen, het punt der vereeniging was het landelijk kerkgebouw.
Dien avond was er godsdienstoefening. Slechts bij feestelijke gelegenheden had dit op het dorp plaats. 't Was dan ook feestdag, nl. de bevestiging van nieuwe lidmaten. Dit jaar dreef bloote nieuwsgierigheid velen
| |
| |
naar de kerk, want de oudste dochter van den heer van Dalem, van het Huis Have, freule Clara, had hare belijdenis gedaan. En zij niet alleen, maar met haar ook twee van de jongejuffrouwen van den dominé. Geen wonder, dat dit, bij de bevestiging, hoorders naar de kerk dreef.
Den volgenden dag schreef mevrouw Grasduin, de vrouw van den dominé, als volgt aan hare zuster:
‘Palmzondag-avond was mij een dier aandoenlijke oogenblikken des levens, die onvergetelijk zijn. Tot tekst voor de bevestiging had mijn man de woorden van Paulus 2 Tim. 2:4: ‘Een goed krijgsknecht van Jezus Christus.’ Voor mij, aan den voet van den preekstoel, zaten de drie nieuwe lidmaten; elk harer neemt een groote plaats in in mijn hart, gelijk gij weet. Daar zat onze Henriette, die haar rustig blauw oog vertrouwend op haar vader gevestigd hield, met geen andere begeerte in het hart dan die, van aan zijne zijde den strijd des levens te strijden. Daar zat ook Louise, onze pleegdochter, die ons meer te zorgen en meer te bidden geeft dan een onzer eigene kinderen, wier houding ook in dit oogenblik een tegenstelling was met die der beide anderen. Tusschen Louize en Henriette in, rustte mijn oog op het eenvoudig wit krippen hoedje van Clara. Henriette zag opwaarts, Louise keek rond, doch Clara's blikken waren onafgewend op den grond gevestigd. Zoo het getrouw blijven, aan de afgelegde belijdenis deze drie meisjes in den levensstrijd inwikkelt, zoo is dit wel het meest waar voor Clara. Maar één oog zal dan met des te grooter liefde over haar waken.’
Zoo schreef mevrouw Grasduin. Doch hoe dacht elk een der meisjes op dezen gewichtigen avond? Henriette en Louize waren als zusters opgevoed. Kort te voren, toen zij zich nog op haar beider eenvoudig kamertje op de pastorie bevonden en zich voor de godsdienstoefening gereed maakten, had het volgend gesprek tusschen beiden plaats.
| |
| |
‘Henriette! wat zijt gij stil!’ sprak Louize.
‘Stil?’ hernam Henriette. ‘Zijt gij dan heden tot drukte gestemd?’
‘Ik ben als altijd. Waarom zou ik mij dezen dag in een stijve houding wringen!’
‘Zich in dergelijke houding wringen beteekent niets,’ antwoordde Henriette ‘doch de dag, waarop men eene gelofte voor het leven aflegt, geeft veel te denken; en is men nadenkend, dan wordt men stil.’
‘Zoo veel na te denken!’ riep Louize. ‘Ja, dáárover denk ik na, dat deze dag mij mijne onafhankelijkheid eene schrede nader voert. Want met hoeveel achting ik voor uwe ouders vervuld ben, toch ben ik verlangend hunne voogdijschap te ontgaan. Ik verlang mij zelve te bezitten, voor mij zelve verantwoordelijk te zijn.’
‘Louize! Louize! welk geluk zal die, zoo zeer door u begeerde onafhankelijkheid u aan brengen! Ik dank er den Heer voor dat ik op dezen dag, door het belijden van mijn dierbaren Zaligmaker, in nauwere verbintenis met mijne ouders treed.’
‘'t Zijn dan ook uwe ouders! De mijne zijn het niet.’
‘Doch gij behoordet ze als uwe ouders lief te hebben. Ze hebben u zoo lief als mij, Louize, vergeet dit niet!’
‘Ik vergeet het niet. Maar het hart laat zich niet gebieden, doch ik wil niet terugkomen op dit meermalen door ons besproken onderwerp.’
Dit zeggende verliet Louize het vertrek. Alleen zijnde knielde Henriette neder, om den zegen des Heeren af te smeeken over de gelofte die zij ging afleggen.
Op het oogenblik waarop het gezelschap der pastorie de kerkdeur bereikte, reed het fraaie rijtuig voor van den heer van Dalem, eigenaar van het nabijgelegen en uitgestrekte landgoed Have. Mijnheer, een man van middelbaren leeftijd, stapte uit, gevolgd door zijne dochter.
Freule Clara was slank van figuur. Zij had voor die
| |
| |
haar kenden en liefhadden een bevallig uiterlijk. Vreemden evenwel noemden haar niet schoon; zij trok hen niet aan wegens iets koels in hare houding. Dit koele was slechts de aangenome schijn, onder welken zij de aandoeningen van haar veel bewogen gemoed verborg. Hoe lief zij de vrienden had, die haar bij de kerkdeur opwachtten, verried de wijze waarop zij allen, haar leeraar inzonderheid, de hand drukte. Nu speelde er een glimlach op hare trekken, doch men kon het haar aanzien dat ernstiger plooi haar eigen was. In haar helder blauw oog stond het te lezen, dat, hoe schitterend het uiterlijk heeten mocht, zij reeds kennis gemaakt had met de keerzijde des levens. Een overvloed van zeer blond haar hing in zware vlechten opgenomen sierlijk tot op haar slanken hals. Zij droeg den rouw, maar was geheel in zwarte zijde gekleed. Haar hoed echter was bij deze gelegenheid van witte krip.
Zwijgend volgde zij haar vader en den leeraar, daarop kwamen mevrouw Grasduin, Louize en Henriette de kerk binnen.
‘Clara heeft zich een elegant hoedje aangeschaft,’ fluisterde Louize Henriette in het oor. ‘Wij daarentegen hebben niets anders aan dan hetgeen wij den geheelen winter droegen.’
‘Maar Louize, er is een groot verschil tusschen haar en ons.’
‘Ja, dat weet ik. Doch dáárom maak ik de aanmerking daar zij zooveel verachting voorgeeft voor al wat van de wereld is.’
‘Verachting voor 't geen van de wereld is!’ Clara zou vreemd opgezien hebben, had zij zich hiervan hooren beschuldigen. Zij vroeg het zich zelden af, wat de wereld was of niet was. Dit slechts wist zij van haar zelve, dat er vele zaken waren, waarmede anderen ophadden en waaraan zij veel hechtten, die haar onverschillig lieten. Daarentegen was er Eén, van wien zij
| |
| |
altijd gaarne hoorde. Sprak men haar van Dien, dan werd zij het luisteren niet moede. Toch was zij voor zichzelve nog niet verzekerd, of zij dien Eénen als haar eigen Zaligmaker recht onverdeeld liefhad. Zoo men hierop een antwoord van haar begeerd had, dan had zij het een noch het ander durven uitspreken.
Den morgen van dien dag was zij nog in bangen strijd geweest. Aan den avond zou zij den Heer belijden, dien zij begeerde te dienen. ‘Doch,’ vroeg zij bezorgd, ‘hoe zal ik Hem kunnen dienen? Ik, die geheel alleen sta. Den Heer met mijne daden verloochenen, als ik Hem met den mond beleden heb, wil ik niet. Hoeveel gemakkelijker dan mijn weg is die van Henriette en Louize!’ - Doch zij had gebeden, en helderder was het voor hare oogen geworden. Met meerdere vrijmoedigheid was zij nu de kerk binnengetreden.
De bevestiging met al hare aandoeningen was afgeloopen. Gemengde aandoeningen, voorwaar! Heilige voornemens, gepaard aan veel gewaanden moed voor levenstaak en levensstrijd bij de nieuwe lidmaten, - minder dan dit toch wil men niet bij hen vermoeden. Bij de meer bejaarde leden der gemeente vaak smartelijke terugblikken op zichzelven, bij de herinnering aan ontmoetingen met den zielenvijand, in welke zij geene overwinnaars waren, maar overwonnen werden, daar de strijd gevoerd werd in eigen kracht.
In stilte, met vrede in 't hart, legden de bewoners der pastorie de weinige schreden af, die het huis van de kerk scheidden. Henriette voelde zich gelukkig; één met hare ouders, meer dan ooit te voren; 't was haar als moesten allen, Louize vooral, in deze haar blijdschap deelen. Psalmgezang en gebed besloot den korten avond. Daarna vernachtte het gezin in de schaduw des Almachtigen.
| |
| |
Het snel voortrollend rijtuig had mijnheer van Dalem en zijne dochter weggevoerd. Na weinige minuten hield het stil voor de hooge stoep van het Huis Have, - een gebouw van ouden datum, in deze eeuw smaakvol verbouwd, en van een sierlijken aanleg omgeven.
Stilzwijgend hadden vader en dochter naast elkander gezeten. Bij het uitstappen verried een zucht van de zijde des vaders, hoe verruimd hij zich voelde, nu hij zijne woning weder betrad, na de plechtigheid, aan welke hij zich welstaanshalve niet had kunnen onttrekken. Clara hoorde dien zucht, maar stond niet stil. De stoep opsnellend, liep zij het voorhuis door, de trappen op, de gang over, haar zitkamertje door - totdat zij buiten adem haar slaapkamertje bereikte, waar zij zich knielend voor haar bed op den grond nederwierp. Daar lag zij een tijd lang in de houding des gebeds ter neder. Bad. Clara of bad zij niet? Zij had het zelve niet kunnen zeggen Vele aandoeningen streden in haar binnenste, alles was haar Verward en duister. Reeds deed de houding des gebeds haar goed, - dat steunen harer zwakheid op de krachtige hand Gods. Eindelijk stamelde zij: ‘Heere Jezus, ik heb het beloofd, van harte beloofd - Gij weet het! - Doch hoe getrouw gebleven? Leid Gij mij bij de hand.’
Zij stond op, deed mantel en hoed af, en verliet haar kamertje, om zich de gang over, naar een ander vertrek te begeven, waar een bejaarde vrouw bij een flauw licht gezeten was. Deze stond op, zoodra zij Clara bespeurde, en haar bij beide handen vattende, scheen zij een oogenblik haar aandoening nauwelijks meester.
‘Mijn liefste freule Claartje,’ sprak zij daarop, ‘de Heere zegene u, en sterke u in uwe keuze.’ Meer uitbrengen kon zij niet; smartelijke herinneringen versmoorden hare stem. Die oude vrouw was ook geheel in het zwart gekleed; een zwart wollen jurk, die een zeven- à achtjarig meisje passen kon, op een stoel voor een bedje
| |
| |
met witte gordijnen behangen, strekte ten bewijs, dat een zware rouw door het gezin gedragen werd.
Clara naderde dit bed, en drukte een kus op de blonde krullen van het hoofdje, dat daar de meest ongestoorde rust genoot. Dit gedaan hebbende begaf zij zich naar beneden. Aan de deur der zitkamer gekomen, vernam zij een vermenging van stemmen met die der haren, in luidruchtig gesprek gewikkeld. Hoe gaarne had zij zich van die deur afgewend. Haar plicht echter riep haar naar binnen, en zij gehoorzaamde.
Benevens haar vader en beide broeders, trof zij er twee heeren aan, die als naaste buiten buren vaak gasten des huizes waren. Beiden traden Clara tegemoet met de in de wereld gebruikelijke woorden: ‘Ik féliciteer u met uwe belijdenis.’
Hadden de woorden der oude Nancy Clara zoo even tranen in de oogen gelokt, hier antwoordde zij niets.
Zij begaf zich naar hare plaats aan de zijtafel, waar het theeblad stond. Vergeten zat zij daar, terwijl de kaarten ijverig rondgingen bij het vijftal heeren; door de thee die zij hun toediende, werden zij nu en dan aan hare tegenwoordigheid herinnerd.
In volkomen eenzaamheid zat Clara. Soms was het stilte en alles aandacht bij de spelers, dan weder liet zich een luidruchtig gelach vernemen. Clara's oor was voor dit alles gesloten. Zij zat in gedachten verdiept. Het voor haar liggend plaatwerk hield haar schijnbaar bezig, maar over het boek heen staarde haar oog onafgewend op het tegenover haar hangend portret.
Het gaf, in levensgrootte, het liefelijk gelaat weder eener vrouw, van omstreeks veertig jaren, in eenvoudige kleeding afgebeeld, gelijk de haren haar gekend, en dagelijks in hun midden aanschouwd hadden.
Het portret moest wel gelijkend wezen, met zooveel levendigheid gaf het den persoon weder. Aan Clara scheen het dien avond toe alsof het doek haar sprekend
| |
| |
aanzag, - en droevig, al droeviger werd het haar te moede. Een opmerkzaam oog kon veel overeenkomst bespeuren tusschen het portret en haar die het beschouwde.
Beiden hadden dezelfde houding, denzelfden vorm van hoofd, hetzelfde beloop van gelaat, en ‘eendere’ trekken. - Nochtans was er veel verschil; die zekere teruggetrokkenheid der levende gaf het portret niet weder, maar daarentegen een indruk van louter zachtmoedigheid en ootmoed. Op hetzelve stond te lezen ‘Mij is veel vergeven, daarom heb ik veel lief.’
Zoo was mevrouw van Dalem. Clara aanbad haar. - Wat zij ook in haar vader missen moest, in hare moeder was haar alles geschonken. Deze moeder nam de Heere tot zich. Dien vader liet hij haar behouden.
Meer dan een jaar geleden was de nog gapende wonde in Clara's hart toegebracht, en nog geen uur, neen! geen oogenblik was de bittere smart uit hare gedachten geweken. Haar eens gelukkig leven was nu allereenzaamst geworden. - In het eerst had Clara zich tegen de roede verzet, met al de hevigheid van een vurig gemoed, dat onrecht in de slagen meent te bespeuren. Allengs leerde zij de roede kussen - vaak echter was haar hart nog geneigd te betwijfelen of al de paden des Heeren wel goedertierenheid zijn.
Van hare vroegste jeugd af aan was eene ernstige stemming Clara eigen geweest; in het laatste jaar van leed echter had zij de oogen eerst biddend leeren opheffen naar de bergen van waar haar hulpe en sterkte kwam.
‘Hoe verlaten ben ik!’ luidde weder dezen avond de taal haars harten. ‘Zij boven, en ik beneden! - Geen grooter eenzaamheid dan die van niet begrepen te worden - en deze is de mijne. Zij en ik, wij waren geheel en al tot één geworden. Dáárom schoon afwezend, zoo kan zij ook nu niet van mij gescheiden zijn - neen! reiner en heiliger heeft zij heden avond aan alles deel- | |
| |
genomen, en de door mij uitgesproken gelofte heeft haar met blijdschap vervuld!’
Clara's taak beneden was geëindigd; de thee was afgeloopen, - het stond haar vrij zich te verwijderen. Ongemerkt deed zij het; want het spel dat steeds levendiger werd, nam aller aandacht onverdeeld in.
Na haar vertrek konden wijn en tabak des te vrijer hun invloed op de spelers doen gelden, die waarschijnlijk een paar uur aldus bijeen zouden zitten. Menige werkavond, maar elke Zondag-avond werd onveranderd op deze wijze in dit huis gesleten. Doorgaans, maar inzonderheid dezen avond, was het Clara een verlossing nu zij zich verwijderen mocht. Het was haar zeer droevig te moede.
Zij had twee kleine ineenloopende vertrekjes in gebruik. Haar zitkamertje had een glazen deur, die op een balkon boven de voordeur openging. Die deur ontsloot zij thans, om de warme avondlucht van den eersten voorjaarsdag nog even in te ademen. De geheele natuur getuigde van vrede; zoo op de aarde om haar heen, als boven haar hoofd - waar zich het vaderhuis uitstrekte met de vele woningen. Doch, binnen in haar,hoe onrustig en duister! Onophoudelijk rees haar de vraag op de lippen: ‘Hoe zal het gaan; hoe zal het gaan? Hoe zal ik de afgelegde belijdenis getrouw blijven?’
Daar verbreekt op eens de zilveren toon van den nachtegaal de indrukwekkende stilte - een heerlijk loflied in het holst van den nacht! En Clara's lippen stamelen in den nacht, die haar aardsch bestaan omgeeft, deze woorden van stil geloofsvertrouwen:
‘Uw licht en uwe waarheid die zullen mij leiden, zij zullen mij brengen tot den berg Uwer heiligheid, en tot Uwe woningen.’
|
|