Poëzie is niet een spel met woorden
(2001)–Micky Cornelissen– Auteursrechtelijk beschermdDe criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten
[pagina 137]
| |
Hoofdstuk 5 De ‘Literaire kronieken’ van Willem Kloos, 1895-1900Inleiding: de ondergang van De nieuwe gidsTussen 1893, het jaar waarmee hoofdstuk 3 eindigt, en 1895 schreef Kloos geen poëziekritieken. Bij gebrek aan kopij, een probleem waarmee De nieuwe gids voortdurend te kampen had, plaatste hij gedichten die hij in vroeger jaren al had geschreven. De redactie hoopte iets aan die kopijnood te doen door Gorter als medewerker aan te trekken, maar dat mislukte, deels door toedoen van Kloos. Toen Van Eeden en Tak zich vervolgens als redacteur terugtrokken, eiste Kloos het tijdschrift alleen voor zichzelf op: het omslag van het eerste nummer van jaargang 9 (1893-1894) vermeldde alleen zijn naam. De pogingen van Van der Goes, Van Eeden en Verwey om De nieuwe gids te behouden, strandden op het gebrek aan eensgezindheid en een conflict tussen Verwey en Van Eeden. Van der Goes en Verwey beschouwden het tijdschrift toen als verloren en richtten zich op andere periodieken.Ga naar eindnoot1. Zo kwam Kloos als winnaar tevoorschijn uit de strijd om een tijdschrift dat door bijna niemand meer serieus werd genomen. De zogenaamde ‘scheldsonnetten’ die Kloos in het eerste deel van jaargang 9 begon te publiceren, hebben aan de roemloze ondergang van De nieuwe gids stellig bijgedragen.Ga naar eindnoot2. In deze berijmde scheldtirades beledigde Kloos vele van zijn oude vrienden en geestverwanten: Gorter, Verwey, Van Eeden, de ‘pseudo-volksverleider’ met wie vermoedelijk Van der Goes bedoeld is, Couperus, Aletrino, De Koo, Tak en Veth. Van Deyssel en Van Looy bleven voor Kloos' razernij gespaard. Van Eeden moest het zelfs nog extra ontgelden. Kloos spuwde zijn gal over hem in ‘Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden’.Ga naar eindnoot3. Nadat Kloos eerder Pet Tideman had aangesteld als redactiesecretaris, trad met ingang van het tweede deel van jaargang 9 ook H.J. Boeken tot de redactie van De nieuwe gids toe. In de ‘Inleiding tot de tweede reeks der Nieuwe-Gids-jaargangen’ deed Kloos het voorkomen of vroegere redacteuren allemaal vrijwillig plaats hadden gemaakt voor het driemanschap Kloos-Tideman-Boeken, ‘wetend dat er niets meer te doen viel voor hun handen, wetend dat het oogwit, waarvoor zij altijd zoo hadden gearbeid, nu eindlijk was bereikt.’Ga naar eindnoot4. In diezelfde inleiding riep Kloos het jonge talent in Neder- | |
[pagina 138]
| |
land op zich bij hem en zijn tijdschrift aan te sluiten. De tweede reeks der Nieuwe gids-jaargangen was echter een kort leven beschoren. Zoveel lezers hadden hun abonnement opgezegd, dat de uitgever het risico niet langer wilde dragen. Vóór het einde van 1894 was De nieuwe gids ter ziele. Enige maanden later verrees het tijdschrift uit zijn as, nu uitgegeven als een literair maandblad door S.L. van Looy. De tiende jaargang van De nieuwe gids, de eerste van de nieuwe reeks, verscheen in 1895-1896; in 1894-1895 is De nieuwe gids dus niet verschenen. Vanaf de tiende jaargang publiceerde Kloos weer zijn ‘Literaire kronieken’, die vervolgens ook weer gebundeld werden in de reeks Nieuwere literatuur-geschiedenis. In het algemeen worden deze latere kritieken van Kloos als onbelangrijk of weinig invloedrijk gezien. Beschouwingen die aan Kloos en De nieuwe gids zijn gewijd, eindigen doorgaans bij een beschrijving van de breuk in de redactie. Het tijdschrift was literair-historisch gezien een oninteressant orgaan geworden, ‘en niet eens de primus inter pares’ schrijft Stuiveling.Ga naar eindnoot5. Hieronder worden de kronieken besproken die Kloos schreef in de laatste jaren van de negentiende eeuw en de opvattingen die hij daarin verkondigde, zal ik vergelijken met de kritieken uit de jaren 1879-1893. | |
Literaire kronieken, 1895-1900Tussen 1895 en 1900 schreef Kloos drieëntwintig literaire kronieken waarvan het merendeel verscheen in de jaren 1897, 1898 en 1899.Ga naar eindnoot6. De helft van deze kronieken was gewijd aan poëzie, en een groot deel daarvan aan werk van zijn voormalige medestanders Verwey, Van Eeden en Gorter.Ga naar eindnoot7. Kloos' belangstelling bleef vrijwel beperkt tot het leven in en rond De nieuwe gids. Ook het buitenland kwam er nog kariger vanaf dan voorheen: dat kwam alleen aan bod in de persoon van de Belgische mode-auteur Maurice Maeterlinck. Over hem schreef Kloos een oppervlakkige kroniek waarin hij de verhouding tussen droom en werkelijkheid in Maeterlincks werk aanstipte.Ga naar eindnoot8. De onderwerpen van de kronieken weken dus nauwelijks af van die uit de voorgaande perioden: Kloos toonde nog steeds een overwegende belangstelling voor eigentijdse Nederlandse poëzie. Ook de structuur van de kronieken was vrijwel ongewijzigd: een bespreking van een nieuwverschenen werk vormde vaak de aanleiding tot een verderstrekkend exposé over het wezen van de dichtkunst. Evenals in voorgaande jaren werden regelmatig andere auteurs be- | |
[pagina 139]
| |
handeld dan die in de titel van de kroniek staan vermeld.Ga naar eindnoot9. Een vast onderdeel van kronieken waarin proza besproken werd, was de vergelijking van proza met poëzie. Wat in deze jaren wel veranderde, is de toon van de kritiek. Die was niet langer fel en polemiserend, maar eerder bezwerend. Het zijn de commentaren van een arrivé die niet vermoeid raakt zijn standpunt als het alpha en omega van de dichtkunst te verkopen. Er hoefde geen tegenstand meer bedwongen te worden, want naar Kloos' stellige overtuiging had zijn visie gezegevierd. Alleen wanneer hij de ongeduldige jongeren tot de orde riep, klonk Kloos nog enigszins strijdlustig. | |
Kronieken over Verwey, Gorter en Van EedenVerwey was al sinds 1888 uit de gratie en daar veranderde in de jaren 1895-1900 niets aan. Het belangrijkste bezwaar tegen de bundel Aarde hield direct verband met een van de hoofdpunten in de poëzieopvatting van Kloos in deze jaren. Verwey had zich naar de mening van Kloos teveel door zijn verstand laten leiden bij het scheppingsproces, terwijl een goed gedicht juist in het onbewuste van de dichter zou ontstaan. In voorgaande jaren had Kloos zich over het ontstaan van poëzie niet erg uitvoerig uitgelaten. Hij stelde het dichten gelijk met het registreren van stemmingen, het gedicht ontstaat in deze visie op het moment dat het op papier wordt gezet. In de jaren 1895-1900 drukte Kloos zich omtrent de genese van het kunstwerk wat explicieter uit. Op verscheidene plaatsen schreef hij dat het gedicht ontstaat en groeit in het onbewuste van de dichter, die slechts hoefde af te wachten om het op het juiste moment naar buiten te brengen. Uit het metaforengebruik blijkt dat Kloos het scheppingsproces associeerde met zwangerschap en geboorte. Zo verweet hij André Jolles en Is. Querido in 1898 dat die hun ‘opwellende zielsbewegingen’ op schrift hadden gesteld ‘voordat het product hunner onbewustheid voldragen was’.Ga naar eindnoot10. In dezelfde kroniek schreef Kloos over het ‘geboren’ worden van een vers ‘uit een geheimzinnige, hemzelf onverklaarbare beweging zijner ziel’. Naar aanleiding van Boutens' debuutbundel Verzen schreef Kloos dat die ‘ook zeer veel embryonaals en nog niet tot volmaakte kunst gewordens’ bevatte.Ga naar eindnoot11. De vergelijking van het ontstaan van poëzie met bevruchting en geboorte was al sinds 1800 gangbaar, en geen vondst van Kloos. Het is echter ook denkbaar dat zijn visie op het ontstaan van een gedicht mede was bepaald door de grote belangstelling voor mys- | |
[pagina 140]
| |
tiek die in de jaren negentig in de Nederlandse kunstwereld bestond. In het algemeen wordt deze belangstelling verklaard als een reactie op het al te aardse naturalisme. Deze ‘nieuwe’ mystiek is, anders dan de middeleeuwse, niet gericht op eenwording met God, maar is volgens Fontijn ‘uit op esthetische prikkels’. Bel karakteriseert de nieuwe stroming als ‘een samenraapsel van elementen uit de middeleeuwse mystiek, het occultisme, het spiritisme, het neoplatonisme en nieuwe stromingen als de theosofie of nieuw ontdekte religies als het Boeddhisme. Grootste gemene deler is een gerichtheid op een niet-zichtbare werkelijkheid.’ Hoe wijdverbreid de belangstelling voor mystieke zaken was, beschrijft Leynse in haar studie over Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland.Ga naar eindnoot12. De terminologie die Kloos in deze jaren hanteerde, had onmiskenbaar mystieke trekjes: ‘aanschouwing van het schoone’, en het veelvuldig gebruik van adjectieven als ‘puur’, ‘zuiver’ en ‘vlekkeloos’ zijn daarvan voorbeelden.Ga naar eindnoot13. Ook de vergelijking van gedichten met Gothische kathedralen en de voorkeur voor mystiek getint proza, zoals Drogon van Arthur van Schendel en Irmenlo van A. Van Oordt wijzen daarop.Ga naar eindnoot14. Kloos' bewondering voor Maurice Maeterlinck kan in dit verband natuurlijk ook niet ongenoemd blijven. Aan Kloos komt zelfs de eer toe als eerste in Nederland over Maeterlinck te hebben geschreven. Dat was in 1891 en het oordeel over La princesse Maleine was nogal zuinig. ‘Ik voel er niet veel voor’, schreef Kloos en: ‘Het is om kort te gaan geen werkelijk leven wat men hier ziet’. Vier jaar later had Kloos dat oordeel bijgesteld, en schreef hij in vage bewonderende termen een stukje over de inmiddels razend populaire auteur,Ga naar eindnoot15. die zijn roem volgens Fontijn voor een deel te danken had aan de ongrijpbaarheid en onvolledigheid van de wereldbeschouwing die hij zijn lezers bood: ‘Iedereen kon zich naar hartelust dompelen in dat vage jargon van Maeterlincks werk en eruit halen wat hij maar wilde’.Ga naar eindnoot16. In februari 1895 droeg Kloos zelfs een - in gebrekkig Frans geschreven - sonnet op aan Maeterlinck en hij stuurde de dichter zijn in 1894 verschenen bundel Verzen.Ga naar eindnoot17. Toch moet Kloos' liefde voor Maeterlinck niet al te serieus worden genomen. Ik ben het eens met Leijnse die schrijft dat men die liefde kan ‘afdoen als een bevlieging’, zij wijst erop dat ook de andere Tachtigers nauwelijks aandacht besteedden aan het fenomeen.Ga naar eindnoot18.
Uit de verschillende definities van poëzie die Kloos in zijn kronieken gaf, komt een visie op de genese, ontwikkeling en functie van poëzie naar voren die moeilijk valt samen te vatten. Er zijn enige constanten in aan te wijzen, maar ook onduidelijkheden en tegenstrijdigheden. | |
[pagina 141]
| |
Het onbewuste zou men zich, in de metaforiek van zwangerschap en geboorte, kunnen voorstellen als een baarmoeder. De conceptie van het gedicht vindt plaats in de ziel van de dichter, doordat de dichter geëmotioneerd raakt. Hoe deze gemoedsaandoening tot stand komt, en wat daar verder de gevolgen van zijn, is minder duidelijk. Ergens schreef Kloos over ‘aanschouwing van het schoone’ als de kern van poëzie.Ga naar eindnoot19. Of dit ‘schoone’, door de dichter waargenomen, zich in de ziel, of in de buitenwereld bevindt, kan uit de kronieken niet opgemaakt worden. Het is dus niet duidelijk of de dichter aangedaan is door de schoonheid van zijn eigen zielenleven, of door de schoonheid die hij buiten zichzelf waarneemt. Misschien ligt de oplossing wel in het wegvallen van het verschil tussen binnen- en buitenwereld, iets dat Kloos opmerkte in een kroniek over het realistisch proza van Coenen: Want het psychische leven met zijn verbeelden en voelen, met zijn denken en droomen, buiten al zinnelijk-waarneembaar bewegen, buiten alle lichamelijke uiting om, is evenzeer reëel en iets werkelijk bestaands toch, en dientengevolge een object van kunst.Ga naar eindnoot20. Anders dan in voorgaande jaren, sprak Kloos ook steeds over ‘het geziene’, en ‘het zien’ als een gelijksoortige grootheid als ‘het gevoelde’ en ‘het gevoel’. Het ligt voor de hand om het ‘zien’ te interpreteren als de verbeelding. Dat zou dan betekenen dat Kloos aan gevoel en verbeelding, beide zetelend in de ziel, dezelfde capaciteiten toeschreef. Het kan ook anders zijn. Mogelijk bedoelde hij met ‘het zien’ alleen de capaciteit om iets waar te nemen, en waren het waarnemingsvermogen en het vermogen om geëmotioneerd te raken, gelijksoortige grootheden, en beide bronnen voor de dichter. Dat zou men kunnen opmaken uit de bespreking van Verweys Aarde uit 1897: En poëzie is het in-woord-gebracht-zijn van een zeer specialen toestand van onzen geest, waarin men niet langer betoogt en uitrekent en overweegt, maar waarin men alleen diep gevoelt en klaar ziet, en ook anderen dat zelfde diepe gevoel en klare gezicht op de op het oogenblik ter sprake gebrachte dingen kan geven.Ga naar eindnoot21. Toch liet Kloos er op andere plaatsen geen misverstand over bestaan, dat alleen het gevoel de bron van de dichter was. In 1899 gaf Kloos een omschrijving van poëzie, waaruit zowel het een als het ander kan worden afgeleid: | |
[pagina 142]
| |
Een poëtische stemming, zou men kunnen zeggen, is een bijzondere toestand van den menschelijke geest, waarin men, zeer sterk en diep en zuiver, voelt en ziet [cursivering van mij, M.C.] en hoort en uitdrukt datgene wat schoon is, welks uitdrukking zich veelal kleedt in rhythmus en rijm. De kern der poëzie moet dus zijn, zooals ik zeide, diep-puur gevoel en aanschouwing van het schoone, terwijl haar uiterlijke verschijning meestal in rijmende rhythmen zich tooit. Op de volgende bladzijde schreef Kloos echter: Neen, wie niet waarachtiglijk diep-inwendig geëmotionneerd is, wie niet iets diep voelt en den sterken drang heeft, dat gevoel te uiten, is niet werkelijk dichter, en late af te spelen met klanken en rijmen, die 't gehoor slechts streelenGa naar eindnoot22.. Ook andere kronieken uit deze jaren geven ook geen antwoord op de vraag of Kloos een veel belangrijker rol aan de verbeelding toeschreef dan voorheen. Vast staat dat het gevoel in de optiek van Kloos de voornaamste bron bleef voor de dichter, en dat een dichter zich verre moest houden van verstandelijke redeneringen of overwegingen: Geen vooropzetting heeft hij, en geen redeneering houdt hij, noch bij zijn indruk, noch in zijn uiting, maar direct en natuurlijk blijft hij in 't een zoowel als in 't ander, met juiste waarneming en diep en zuiver, zelfondervonden, naakt en naïef zich vertoonend gevoel.Ga naar eindnoot23. Deze overwegingen brachten Kloos er, zoals gezegd, toe het werk van Verwey af te wijzen. Ook voor Gorters poëzie kon Kloos geen waardering meer opbrengen. Was Gorter in 1889 voor Kloos nog ‘den man, dien ik vind onzen grootsen Nederlandsche poëet’, in 1899 heeft hij zijn plaats moeten afstaan aan de inmiddels vergeten Nieuwe gids-dichteres Lucie Broedelet, over wie Kloos schreef: Historisch beschouwd, geeft zij zoo een verder en puurder stadium van Gorters jeugd-kunst, die ook in zijn ‘Verzen’ ernaar heeft getracht, zijn zuivere gevoel, zóó als het weelig tierde in zijn binnenst, te geven in een woordkleed, dat er zooveel mogelijk de verzinnelijking van was. Maar zijn adem was korter en hij verhaspelde de taal soms, al bleef dan ook zijn poging een buitengewoon ding.Ga naar eindnoot24. | |
[pagina 143]
| |
Dat Gorter een taalbederver was, constateerde Kloos al zes jaar eerder, in een van zijn scheldsonnetten.Ga naar eindnoot25. Hij had zijn mening sindsdien blijkbaar niet gewijzigd. Kloos gaf geen duidelijke argumenten voor zijn kritiek. Zijn bezwaren tegen Gorter hadden te maken met het ‘onvolgroeide’, ‘embryonale’ karakter van zijn scheppingen en zijn ‘verhaspeling’ van de taal.Ga naar eindnoot26. Ook gaf hij geen verklaring voor de plotselinge verandering in zijn waardering van Gorter. Een omslag in de waardering, maar dan in positieve zin, viel het werk van Van Eeden ten deel. Van Eeden oogste veel lof voor Het lied van schijn en wezen (eerste deel) (1895) en Enkele verzen (1898). Deze bewondering roept nogal wat vragen op, omdat Kloos voorheen weinig waardering kon opbrengen voor de zijns inziens te ethische kunst van Van Eeden. Henri Borel, devoot aanhanger van Van Eeden, wond zich nogal op over Kloos' grilligheid. In twee kronieken diende Kloos hem van repliek, waarbij hij eenvoudig verklaarde dat lyrische verzen, zoals de scheldsonnetten, nu eenmaal geen rationele uitingen zijn, en ook ‘niet willen doorgaan en gelden voor objectieve, verstandelijke kritiek.’ Kloos verontschuldigde zich ook niet voor zijn tirades. Hij vond dat hij, getergd als hij was, het recht had ‘zijn inwendige passie [te] uiten in een flink-gezegd vers.’Ga naar eindnoot27. De onverwacht positieve beoordeling van Van Eedens werk zou verklaard kunnen worden door het feit dat Kloos kort na de verschijning van Het Lied van Schijn en Wezen en enige tijd vóór de verschijning van Enkele verzen in Van Eedens huis was opgenomen. Eind 1895 belandde Kloos in een krankzinnigengesticht in Utrecht.Ga naar eindnoot28. Kloos correspondeerde met Van Eeden over de behandeling en Van Eeden zocht hem op. Het beviel Kloos helemaal niet in de inrichting, en hij bestookte Van Eeden met smeekbeden hem daaruit te verlossen. Van Eeden zwichtte en nodigde Kloos uit een poosje bij hem in huis te komen wonen. Het was een merkwaardige verhouding. Van Eeden had Kloos bedrogen met de Lieven Nijland-affaireGa naar eindnoot29. en Kloos had Van Eeden gegriefd met zijn ‘Gedachten en aforismen’ en zijn scheldsonnetten.Ga naar eindnoot30. In 1896 en 1897 hadden zij zich blijkbaar met elkaar verzoend.Ga naar eindnoot31. Het is niet denkbeeldig dat Kloos' afhankelijkheid van en dankbaarheid jegens Van Eeden zijn oordeel over Van Eedens literaire werk heeft beïnvloed. Zo noemde hij Van Eedens bundel Enkele verzen uit 1898 ‘een der schoonste boeken, die dit achttienjarig tijdvak onzer nieuwere letteren ons tot dusverre gaf.’Ga naar eindnoot32. Hij gaf daar echter geen argumenten voor. Kloos stond in dit gunstige oordeel tamelijk alleen. Over het algemeen werd deze bundel van de populaire Van Eeden niet gewaardeerd.Ga naar eindnoot33. Het is duidelijk: de beoor- | |
[pagina 144]
| |
deling van (voormalige) kameraden hield niet altijd verband met het ‘poëtisch programma’ van Kloos. In elk geval speelde de persoonlijke relatie die hij met een dichter onderhield soms ook een rol in zijn waardering. | |
Kronieken over Roland Holst-Van der Schalk, Boutens en PenningIn de jaren 1895-1900 waren er drie dichters voor wie Kloos grote bewondering had en met wie hij ten tijde van die beoordeling voor zover bekend geen persoonlijke betrekking onderhield: Henriette Roland Holst-Van der Schalk, P.C. Boutens en W.L. Penning. Het is daarom aannemelijk dat Kloos' beoordeling van hun werk niet bepaald werd door subjectieve motieven. Henriette Roland Holst debuteerde als dichteres in De nieuwe gids van juni 1893 met zes sonnetten. In 1897 verscheen haar debuutbundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven. In zijn bespreking vergeleek Kloos de ervaring die hij onderging bij het lezen daarvan met een bezoek aan een gotische kerk, ‘waar het klankvolle orgel al dreunend door ruischt’. Maar niet de prachtige klank, doch de strekking van haar gedichten was de voornaamste reden voor zijn waardering. Kloos prees ‘het geloovende weten’, ‘de liefdevolle opwekking van de verkondigende kracht’.Ga naar eindnoot34. Dat is een verrassend standpunt voor een criticus die enige jaren daarvoor nog fel van leer trok tegen elke vorm van tendenskunst en die bijvoorbeeld de maatschappelijk bewogen dichter Cosman uitschold voor een ‘soepuitdeeler in rijm en maat.’Ga naar eindnoot35. In de ‘groote jaren’ van De nieuwe gids verlegde Kloos zijn aandacht van de inhoud naar de vorm van het gedicht. In zijn nadagen als criticus bepaalde hij zich opnieuw tot de inhoud van het werk. Anders dan voorheen echter, speelde de vorm zelfs nauwelijks meer een rol. Dat kan onder meer opgemaakt worden uit zijn besprekingen van de Verzen van Boutens uit 1898 en Benjamins vertellingen van W.L. Penning uit 1899. In de kroniek over Boutens maakte Kloos een onderscheid tussen twee ‘rassen’ van dichters: vormvirtuozen, en dichters die iets te zeggen hebben. Het tweede ras achtte hij superieur. Een jaar later sprak Kloos zich nog duidelijker uit, naar aanleiding van de dichter Penning, voorheen meer bekend als de veelschrijver M. Coens: Neen - men kan het niet genoeg herhalen - poëzie is niet een spel met woorden, die wat rhythmisch op en nedergaan, poëzie zit allereerst, zit alleenlijk in de dingen, die men dan veelal in | |
[pagina 145]
| |
rijmende rhythmen kleedt. En als de dingen, die gij zegt in uw keurige verzen, ons zonder die verzen in 't geheel niet zouden ontroeren, maar ons nuchter lijken als pasgeboren kalfsvleesch, houd dan die verzen, bid ik u, vóór u, want dan zijt gij geen dichter, maar een aanstellerige charlatan. Poëzie zit in 's dichters ziel en in 's dichters ziel daar zitten geen klanken - de dichter is geen musicus - maar allereerst dingen, en rhythmen en rijmen mogen slechts dienen om aan die dingen te geven den meest treffenden vorm, het meest suggestieve en uitdrukkingsvolste, het de poëzie dier dingen ons naderbrengende en haar bestendigende schoone gewaad.Ga naar eindnoot36. Dat was klare taal en niet alleen dat. Het was een radicale breuk met de opvattingen die Kloos in de jaren 1885-1893 verkondigde, want meer dan aan de betekenis ontleende het woord toen zijn poëtisch belang aan de klank. De klank van het gedicht speelde toen een grotere rol in zijn beoordelingen dan het beeldende aspect van poëzie. Deze nieuwe waardering voor een, naar het leek, overwonnen stadium in de dichtkunst, maakt de tamelijk plotselinge openlijke afkeer van Gorter en bewondering voor Van Eeden begrijpelijk. | |
ConclusieBij een vergelijking tussen de opvattingen die Kloos in de jaren 1879-1893 verkondigde en die uit de jaren 1895-1900, komen er nog meer veranderingen aan het licht. Men vernam in de jaren 1895-1900 niets meer over het belang van de taalvernieuwing. Ook de onscheidbaarheid van vorm en inhoud stond toen niet langer buiten kijf. Zo zien wij de criticus Kloos op de drempel van de twintigste eeuw een zeer negentiende-eeuws programma verkondigen. Ieder revolutionair aspect van het programma uit 1879-1893 is daaruit verdwenen: geen pleidooi meer voor taalvernieuwing, geen onscheidbaarheid van vorm en inhoud, geen overwegende aandacht voor de klankwerking van het woord. Ook de toon van de kritieken was niet langer strijdbaar. De controversiële Gorter had in Kloos' pantheon plaats moeten maken voor de populaire Van Eeden. Kloos helde in deze jaren sterk over naar de communis opinio. Alleen zijn volstrekte afwijzing van enige bewuste, verstandelijke overweging bij het scheppingsproces onderscheidde hem van de goegemeente in de poëziekritiek. De angel van Kloos' poëzieopvatting, de nadruk op de vorm en de klank van het woord en het | |
[pagina 146]
| |
gedicht, was er echter uit. Deze aanpassingen, evenals zijn afwijzing van Gorter, maakten zijn ideeën in brede kring acceptabel.
In het volgende hoofdstuk worden de opvattingen over poëzie in andere tijdschriften dan De nieuwe gids nog eens gepeild. Uiteraard zullen de reacties op de standpunten van Kloos daarbij bijzondere aandacht krijgen. |
|