Poëzie is niet een spel met woorden
(2001)–Micky Cornelissen– Auteursrechtelijk beschermdDe criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten
[pagina 41]
| |
Hoofdstuk 2 Poëziekritiek van tijdgenoten in de jaren 1879-1885InleidingIn dit hoofdstuk geef ik een beeld van de poëziekritiek in zeven letterkundige tijdschriften in de periode 1879-1885. De meeste daarvan zijn in het vorige hoofdstuk al ter sprake gekomen: De gids, De Nederlandsche spectator, De Amsterdammer, De portefeuille, Nederland, voorts De tijdspiegel en Het leeskabinet. Welke opvattingen over poëzie leefden er bij de critici die voor deze tijdschriften schreven? welke dichters en dichtsoorten waren favoriet? hoe werd Perks Gedichten ontvangen en hoe reageerde men op de ‘Inleiding’? De antwoorden op deze vragen maken tevens duidelijk hoe Kloos zich van zijn collega-critici wist te onderscheiden. | |
De gidsToen Kloos als criticus debuteerde, resteerde er nog weinig van de faam die De Gids in vroeger tijden had genoten. De jaren van Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet waren allang voorbij en van het vroegere streven de Nederlandse literatuur door middel van doorwrochte kritiek op een hoger peil te brengen was weinig over.Ga naar eindnoot1. In 1880 werd de letterkundige redactie gevormd door C. Honigh, dichter van de omstreden bundel Geen zomer, J.H. Hooyer, schrijver van novellen en letterkundige opstellen, en J.N. van Hall, ambtenaar en secretaris van het Tooneelverbond en het toneeltijdschrift. Vanaf 1883 kreeg Van Hall de leiding over de redactie en schreef hij maandelijks zijn ‘Letterkundige kroniek’ met recensies van nieuw verschenen proza en poëzie.Ga naar eindnoot2. Tot 1888 leverde ook Charles Boissevain, wiens bijdrage aan het Lilith-debat in het vorige hoofdstuk ter sprake kwam, letterkundige bijdragen. Boissevain had moeite met de in zijn ogen te grote invloed van Van Hall, en toen de andere redacteuren bezwaren maakten tegen een van Boissevains bijdragen, beëindigde hij zijn medewerking aan De gids. In de jaren 1879-1885 werd het grootste deel van de kritieken geschreven door Van Hall en verschenen er beschouwingen over poëzie van Max Rooses en Allard Pierson. Uit de gedichten die in de jaren 1879-1885 in De gids werden geplaatst, bleek geen duidelijke voorkeur voor een bepaalde stijl of | |
[pagina 42]
| |
een bepaald soort poëzie. Enerzijds nam men werk op van oudere, ‘huiselijke’ dichters als Beets en Hasebroek en van Hofdijk, Ten Kate en Van Beers. Anderzijds werd na 1883 toch ook ruimte geboden aan jongere dichters: Louis Couperus publiceerde zijn ‘Santa Chiara’ en ‘Een star van hope’ in jaargang 1883, terwijl zijn poëzie doorgaans bekritiseerd werd vanwege de te exclusieve aandacht voor de vorm, een van de voornaamste bezwaren die Van Hall had tegen de poëzie van de jongeren in het algemeen. In 1884 werden enige sonnetten van Hélène Swarth en werk van Fiore della Neve (M.G.L. van Loghem) geplaatst, hoewel hun poëzie in de letterkundige kronieken van Van Hall slecht besproken werd. In jaargang 1885 verscheen ook werk van de door Kloos bewonderde J. Winkler Prins en van Marie Boddaert. Het plaatsingsbeleid van de redactie was dus nogal ondoorzichtig. Ten opzichte van het werk van Kloos en Perk nam men echter een helder standpunt in: zoals bekend werden het dramatische fragment ‘Rhodopis’ van Kloos en ‘Iris’ van Perk in 1881 geweigerd.Ga naar eindnoot3. Hoewel de weigering paste in de behoudende poëzieopvatting van Van Hall, is het echter niet uitgesloten dat de kritiek die zowel Kloos als Perk op de Gids-redacteuren Boissevain en Honigh in andere tijdschriften hadden geuit, aan het besluit heeft bijgedragen. De bespreking die Van Hall aan Perks Gedichten wijdde, was niet erg positief terwijl Perks talent inmiddels in ruime kring erkenning had gekregen.Ga naar eindnoot4. Van Hall beschouwde Perks beeldspraak als ongeëvenaard, maar de strekking van de ‘Mathilde-cyclus’ kon hem niet bekoren. Hij stoorde zich aan de gekunsteldheid en de onwaarschijnlijkheid van Perks Mathilde-verering. Zijn voornaamste bezwaar betrof de ‘gewrongenheid’ en de ‘duisterheid’ van een groot deel van Perks gedichten; het kostte de lezer volgens Van Hall te veel moeite om de gedichten van Perk te doorgronden. Vosmaer en Kloos hadden daar al op geanticipeerd in hun ‘Voorrede’ en ‘Inleiding’. Vosmaer schreef: Duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen. Men beeldt ook geene fijne of diepliggende gewaarwordingen af met eene gewone dagheldere uitdrukking. Waar een dichter uit de spanning van al zijne vermogens iets verhevens schept, is het niet vreemd, dat een vluchtig lezer bij de eerste inzage niet alle mysteriën daarvan op eens deelachtig wordt. Eerst als de lezer des dichters steilen bergtocht heeft medegemaakt, zal hij mogen verlangen het grootsche uitzicht mede te genieten. Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te fantaseeren, niet lijdzaam maar zelf werkzaam te lezen.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 43]
| |
Kloos verdedigde Perks poëzie tegen het bezwaar van duisterheid op een gelijksoortige wijze. Ook hij legde de verantwoordelijkheid voor het onbegrip bij de lezer, en niet bij de dichter. Volgens Van Hall werden de inspanningen die de lezer zich moest getroosten bij het lezen van Perks poëzie niet beloond. Bovendien gingen volgens hem de ‘gedrongen zinsbouw’ en de ‘kieskeurig gezochte woorden en beelden’ ten koste van de plastische schoonheid van het geheel. Perk was een groot en oorspronkelijk talent, maar hij had niet zulke ingewikkelde verzen moeten schrijven, aldus Van Hall. Van de dichters die Van Hall in dezelfde kroniek besprak: Pol de Mont, Fiore della Neve (M.G.L. van Loghem), M. Coens (W.L. Penning), G. Waalner (W.G. van Nouhuys) en F.L. Hemkes, was de eerstgenoemde Van Halls favoriet. Een groot deel van zijn poëzie voldeed aan de criteria die Van Hall in deze periode hanteerde bij de beoordeling van poëzie. Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat: een gedicht diende beeldend, begrijpelijk, smaakvol in de zin van ‘niet onzedelijk’, en liefst verhalend te zijn. De scabreuze gedichten die De Mont bundelde in Loreley, verstrooide bladzijden uit het boek der lijdenschappen, keurde Van Hall daarom af: hij stoorde zich aan de ‘zinnelijke klaagtonen’ en de ‘ruwe kreten van ongetemden hartstocht’. Een jaar later bekritiseerde hij Couperus’ bundel Een lent van vaerzen vanwege het gebrek aan inhoud. De gedichten ‘gingen’ nergens over, waren volgens Van Hall louter staaltjes van virtuositeit. Couperus maakte zich in zijn ogen evenzeer als Perk schuldig aan gekunsteldheid, preciositeit en gewrongenheid.Ga naar eindnoot6. De over het algemeen zeer bewonderde Fiore della Neve voldeed voor een groot deel aan de eisen die Van Hall aan een dichter stelde, maar hij miste beeldende kwaliteiten en kon om die reden niet als een groot dichter beschouwd worden.Ga naar eindnoot7. Hetzelfde bezwaar had Van Hall ook tegen de stemmingspoëzie van de dichteres Hélène Swarth. De bundel Eenzame bloemen, haar Nederlandstalige debuut, noemde hij ‘onbestemd’ en ‘eentonig’, haar Blauwe bloemen ‘even onbepaald, even vaag’: Het wordt tijd dat zij het ‘Stimmungsbild’, onvast van lijn en vaag van kleur, vaarwel zegge, en zich toelegge op het teekenen van hetgeen zij rondom zich waarneemt.’Ga naar eindnoot8. Een ware dichter was in de ogen van Van Hall een schilder met woorden en daarom schreef van Hall over dichten in schilderkunstige termen. Hij noemde de gedichten van De Mont bijvoorbeeld ‘fijn van teekening’ en prees De Mont omdat die in staat was: ‘Met één trek [...] een beeldje te teekenen, dat voor u leeft’.Ga naar eindnoot9. Perks dichter- | |
[pagina 44]
| |
schap karakteriseerde hij als volgt: ‘Perk schildert meesterlijk en aangrijpend. Welk een koloriet en welk een taalmuziek soms.’ Dat de schilderkunst een hoge plaats bekleedde in Van Halls hiërarchie van de kunsten blijkt ook uit het volgende: Het beeldende vermogen van dezen jongen man [Perk], de genialiteit waarmee hij de taal dwingt penseel te worden, en met één enkel woord u een natuurtafereeltje treffend van waarheid voor de oogen toovert, zijn verbazend.Ga naar eindnoot10. De opvattingen Van Hall stemden in grote lijnen overeen met die van zijn Vlaamse collega Max Rooses. In 1881 publiceerde Rooses een essay in De gids over de ontwikkelingen in de Vlaamse dichtkunst tussen 1830, het jaar van de Belgische onafhankelijkheid, en 1880. Uit zijn betoog bleek een onomwonden waardering voor de huiselijke, volkse dichtkunst en voor een ‘natuurlijk’ en eenvoudig taalgebruik: Onze poëzie behield in hare gezondste deelen den aard, die haar betaamde; zij sprak niet tot de wereld, maar tot ons volk, zij verhief zich niet buiten of boven de kringen, waarin zij ontstaan was; zij hield meer van huiselijkheid en gemoedelijkheid dan van verheffing en stoute verbeelding, meer van natuur dan van kunst. Haren taal was geene geleerde, eene stroeve nog veel minder; afgeluisterd uit den mond van het volk, eerder dan onthouden uit school of boek, schiet zij den zanger wel eens te kort en verbaast zelden of nooit door hare stoutheid of haren rijkdom, maar waarheid en schilderachtigheid, die twee echt Vlaamsche kunstgaven, bezit zij des te meer bij hen, die haar het meesterlijkst hanteeren. Julius Vuylsteke, Vlaams nationalist en schrijver van onder meer politieke gedichten, en Pol de Mont, door Rooses vooral om zijn verhalende gedichten bewonderd, beschouwde hij als de voornaamste Vlaamse dichters van de betreffende periode. Voor Guido Gezelle had Rooses geen enkele waardering. De mystieke strekking en de ‘gekunstelde’ vormen van zijn verzen plaatsten hem naar Rooses' idee ver beneden de dichters en dichteressen van de huiselijke haard.Ga naar eindnoot11. Twee jaar later, in 1883, schreef Rooses een vervolg op dit opstel, getiteld ‘De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde.’Ga naar eindnoot12. Rooses constateerde in dit stuk dat de contemporaine Vlaamse poëzie nauwelijks werd gelezen en hij weet dit aan de dichters. Zij | |
[pagina 45]
| |
besteedden naar zijn idee overdreven aandacht aan de vorm en cultiveerden nietige gevoelens. Als criticus en woordvoerder van het gewone publiek riep hij de dichters op weer ‘algemeen genietbare lectuur’ te schrijven. Zijn bezwaren tegen de heersende mode in de dichtkunst waren niet beperkt tot Zuid-Nederland, want Rooses citeerde ter illustratie van zijn betoog uit een brief van Perk aan Vosmaer: ‘Ik meen, dat de sonnetten meer moeten spreken door wat zij niet zeggen dat door wat zij in woorden mededeelen’, aldus Perk, en verontwaardigd reageerde Rooses: Zoo ver zijn onze jonge zangers gekomen. Eene beuzelarij uit de buitenwereld of uit het geestesleven van den dichter, ingekleed in eenen nevelachtigen vorm, die den oningewijde doet denken, dat, wat hij niet zoo dadelijk vat, heel diepzinnig of heel buitengewoon moet zijn, is schering en inslag hunner werken. In de beschouwing van hunnen navel verslonden als de god Bouddha of in een engen kring ronddraaiende als de Mahomedaansche derwischen, verbeelden wij ze ons best.Ga naar eindnoot13. De opvattingen van Perk en andere moderne dichters waren volgens Rooses on-Nederlands en daarom onverteerbaar voor het Nederlandse publiek. Zij waren overgewaaid uit het Frankrijk van de ‘Parnassiens’, het Engeland van de Preraphaëlieten en het Duitsland van Rückert, Platen en Bodenstedt. De Nederlandse en Vlaamse dichters konden volgens Rooses beter een voorbeeld nemen aan Pol de Mont, Fiore della Neve, de dames Loveling en aan Tollens, Da Costa, De Genestet, Potgieter en Ten Kate.Ga naar eindnoot14. Juist over één van de ‘Preraphaëlieten’, Algernon Charles Swinburne, had Allard Pierson vier jaar voordien een uitvoerige beschouwing in De gids geschreven. Het beeld dat hij gaf van de verschillende kwaliteiten van Swinburne als criticus, tragedieschrijver en dichter was uiteraard gekleurd door Piersons eigen literatuuropvatting. Zo gebruikte hij Swinburnes tragedies Atalanta en Erechteus als voorbeelden van een in zijn ogen onjuiste verwerking van de klassieke stof. Toch luidde het oordeel over Swinburne over het geheel genomen positief en Pierson bracht de dichter van controversiële politieke gedichten en van de over het algemeen als onzedelijk ervaren Poems and Ballads voor het voetlicht als een voorbeeld voor de jonge Nederlandse dichters. Hij betreurde het dat de Nederlandse dichtkunst was verworden tot gelegenheidspoëzie, want: ‘Poësie die keuvelt, poësie die triviale woorden bezigt, poësie die aan het gewone in de werkelijkheid herinnert, heeft geen reden van bestaan.’ Hij pleitte voor de ballade, hymne, tragedie en het epos en | |
[pagina 46]
| |
voor een veel nauwgezetter taalgebruik. Poëzie was in zijn ogen de uitdrukking van het algemene, het heilige, van religieuze gevoelens en filosofische overwegingen, van de ‘waarachtige waarheid’. Hij betoogde dat waarachtigheid voor alle kunsten de grote voorwaarde was. Verder pleitte Pierson voor een veel oorspronkelijker beeldspraak in de lyrische dichtkunst. Oorspronkelijkheid werd volgens hem bevorderd door zedelijke vrijheid. Het ontbreken van zedelijke vrijheid maakt dat dichters in eindeloze herhaling vervallen wanneer zij een beeld zoeken om bijvoorbeeld de schoonheid te beschrijven, aldus Pierson, die zijn opstel besloot met een hartstochtelijke oproep weer gedichten te schrijven over gewichtige, maatschappelijke onderwerpen: Dit leven van den dichter in zijn tijd is het waar het voor ons, Nederlanders, met onze genoegelijkheid, onze gezelligheid, onze lievigheid, op aankomt. Wat de lieve poësie te zeggen had, is sedert lang bij ons gezegd. [...] De dichter die leeft in zijn tijd, is de dichter, die beseft wat het leven van zijn tijd voedt en ondermijnt; die zijn tijd ziet in het door hem gewenschte licht van volgende tijden; het is de dichter die leeft in den strijd van zijn tijd.Ga naar eindnoot15. De poëticale opvattingen die in De gids werden verkondigd liepen dus nogal uiteen. Dat wordt al duidelijk na lezing van de beschouwingen van Rooses en Pierson. Rooses' waardering voor Julius Vuylsteke stemde nog enigszins overeen met Piersons pleidooi voor een op de politieke en maatschappelijke werkelijkheid gerichte dichtkunst. Voor het overige stonden Van Hall en Rooses lijnrecht tegenover Pierson. De poëzieopvattingen van Van Hall en Rooses hadden veel overeenkomsten: een voorkeur voor verhalende boven lyrische poëzie, geschreven in eenvoudige, correcte taal en een afkeer van poëzie waar de vorm naar hun smaak belangrijker was dan de inhoud. Van Hall en Rooses waren van mening dat een dichter steeds rekening moest houden met het bevattingsvermogen van het publiek. Meer dan Van Hall had Rooses waardering voor poëzie die een boodschap uitdroeg, zoals die van Vuylsteke. Van Hall en Rooses deelden hun afkeer van onzedelijkheid weer met Gids-collega Boissevain. Allard Pierson vertegenwoordigde een tamelijk afwijkende opvatting in het gezelschap. Zijn bewondering voor de onzedelijke Swinburne, zijn uitgesproken afkeer van de binnenhuisjespoëzie en zijn vurige pleidooi voor vernieuwing van de Nederlandse dichtkunst werden door geen van de andere Gids-critici gedeeld. Alleen de opvattingen van Pierson stemden deels overeen met de denk- | |
[pagina 47]
| |
beelden van Kloos. Pierson was Kloos vóór en het is aannemelijk dat Kloos kennis had van zijn opstellen over Swinburne toen hij zijn ‘In memoriam’ voor Perk schreef en de ‘Inleiding’ bij diens Gedichten.Ga naar eindnoot16. Rooses en Van Hall hadden een poëzieopvatting die weinig gemeen had met de opvattingen van Kloos. Hun voorkeur voor verhalende poëzie ging gepaard met weinig begrip voor de lyriek waarnaar Kloos' voorkeur uitging. Van Hall hanteerde metaforen die bij uitstek van toepassing zijn op verhalende dichtkunst en minder bruikbaar om lyrische poëzie te beschrijven. Zo wekken zijn kritieken de indruk alsof poëzie die in de eerste plaats een uiting van gevoelens is, buiten zijn perceptie viel. De onmogelijkheid om het genre adequaat te beschrijven, maakte het kennelijk nog ongenietbaar voor deze criticus. De afkeer van dergelijke lyriek maakte dat ook andere aspecten van de poëzieopvatting der Gids-redacteuren en -medewerkers haaks stonden op de ideeën van Kloos. De dichter bekleedde in de optiek van Van Hall en Rooses bij voorbeeld een veel bescheidener plaats dan de op een priester of zelfs God gelijkende dichter van Kloos. Waar Kloos aan de dichtkunst geen ander doel toeschreef dan de dichtkunst zelf, had met name Rooses een tamelijk pragmatische kijk op de literatuur. In zijn ogen diende de poëzie de Vlaamse cultuur en het Vlaamse volk te verheffen, zij stond in dienst van het Vlaamse nationalisme.Ga naar eindnoot17. Juist op dit punt verschilde Kloos van mening met Pierson. Terwijl Pierson riep om poëzie waarin de grote maatschappelijke onderwerpen van de tijd werden bezongen, leek Kloos zich helemaal van de wereld te hebben afgekeerd, ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.’Ga naar eindnoot18. | |
De Nederlandsche spectatorHet weekblad De Nederlandsche spectator werd opgericht in 1860. Tot de eerste redacteuren behoorden onder meer Carel Vosmaer, de populaire novellenschrijver en schilder J.J. Cremer, en Gids-criticus R.C. Bakhuizen van den Brink. Ook Conrad Busken Huet was tijdens de beginjaren als vaste medewerker aan het blad verbonden, maar in later jaren sloeg zijn medewerking om in een uitgesproken - en wederzijdse - vijandigheid jegens het tijdschrift en met name jegens Vosmaer.Ga naar eindnoot19. Volgens de beginselverklaring beoogden de oprichters van de Spectator ‘het schoone verband tusschen Wetenschap, Kunst, en Schoone Letteren te bewaren’.Ga naar eindnoot20. Om dat doel te verwezenlijken, werd in ieder nummer een hoofdartikel ‘over een of ander belangrijk | |
[pagina 48]
| |
vraagstuk van den dag’ opgenomen. De rest van de acht pagina's werd gevuld met wetenschappelijke berichten en nieuwtjes, novellen en schetsen, kritieken en aankondigingen. Vooral de columnachtige rubriek ‘Vlugmaren’ verleende het tijdschrift zijn faam. In de periode 1860-1906 werd de rol van Flanor, de schrijver van de ‘Vlugmaren’, gespeeld door achtereenvolgens Gerard Keller (tot 1864), Carel Vosmaer (tot diens dood in 1888) en P.A.M. Boele van Hensbroek. De gloriejaren van Flanor én van de Spectator vielen samen met de periode- Vosmaer. De Spectator verschilt van andere letterkundige en kunsttijdschriften uit die tijd door zijn aandacht voor politieke en maatschappelijke kwesties. Pas toen in 1877 De Amsterdammer werd opgericht, ondervond de Spectator flinke concurrentie, omdat De Amsterdammer een veel systematischer berichtgeving van politiek-maatschappelijke zaken combineerde met artikelen over kunst en letterkunde. De literaire kritiek was ondergebracht in een afzonderlijke rubriek, maar ook in de ‘Vlugmaren’ werd regelmatig bellettrie besproken. Naast Vosmaer leverden de volgende poëziecritici bijdragen aan de Spectator. Holda, pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers, Frits Smit Kleine, Arnold Ising, Olim - in het dagelijks leven H.L. Berckenhoff - de Vlaming P. Fredericq, W. Gosler en Willem Paap. De enkele kritieken die Kloos voor de Spectator schreef, zijn in het vorige hoofdstuk besproken.
Bij het overlijden van Jacques Perk schreef de door Vosmaer bewonderde Dante-vertaler en dichter Joan Bohl een lofdicht op Perks dichterschap, waarin hij de betreurde dichter ‘Dante's zoon’ noemde. In een voetnoot bij zijn gedicht verklaarde Bohl dat hij Perks poëzie vergelijkbaar vond met de Goddelijke Komedie. De eerste twee strofen van Bohls gedicht luidden: ‘Daar was dan eind'lijk Dante een zoon geboren,/Die, vroeg, van verre 't spoor zijns vaders drukte;/ In Neêrlands koren weer de harp liet hooren,//Wier godenslag Florence eens 't hoogst verrukte;/Een jonge reus, die, leerling der titanen,/Den lauwer plukte, die heroën smukte’.Ga naar eindnoot21. De recensie van Perks gedichten door Holda was al even lovend. Zij prees Perk omdat hij zich als geen andere jonge dichter ‘zóó zeer meester over de taal en over de vorm’ betoonde. Hij was erin geslaagd de critica te verzoenen met de sonnetvorm, waarin zij doorgaans tezeer ‘der wetten dwang’ voelde, want Perks poëzie wekte de indruk dat ‘zijn eigen vrije wil de wetten heeft gesteld waaraan zijne gedichten gehoorzamen.’ Zij constateerde verder dat Perk de dichtkunst tot beeldende kunst verhief, net als Van Hall plaatste zij de dichtkunst kennelijk beneden de beeldende kunst.Ga naar eindnoot22. | |
[pagina 49]
| |
In Spectator-kringen werd de poëzie geregeld met de beeldende kunst vergeleken. Olim, die in de jaren 1879-1880 het ‘Letterkundig overzicht’ schreef, noemde het gedicht ‘Bespied’ van Waalner (W.G. van Nouhuys) ‘eene schets met de verdienste van een schilderij’.Ga naar eindnoot23. F. Smit Kleine bediende zich in zijn bespreking van Hemkes' Gedichten ook van schilderkunstige metaforen om de kwaliteiten van het werk te verduidelijken: In dit bundeltje komen voortreffelijke verzen voor, die te gelijk onberispelijk zijn van vorm en opvatting. ‘Janmaat’ dat het veertigtal opent, is een volksmatig-huishoudelijk lied, dat zonder éen enkele platte uitdrukking, een goed-rond en natuurlijk tafereel uit het zeemansleven afbeeldt. ‘Afbeeldt’ zeg ik, omdat het versje wat voor de verbeelding roept, niet in nevelachtige omtrekken of fijne harseeringen, maar -naar den aard van het onderwerp- in flinke, forsche lijnen.Ga naar eindnoot24. Smit Kleine, Holda en Olim hechtten evenals Van Hall en Rooses veel belang aan de beeldende kwaliteiten van een gedicht, maar anders dan hun collega's bij De gids hadden zij geen moeite met lyrische, expressieve poëzie en toonden zij ook geen voorkeur voor verhalende dichtkunst. De verschillende critici van de Spectator hanteerden meer overeenkomstige uitgangspunten bij hun beoordelingen. Naast de vergelijking van poëzie met schilderkunst, speelde het ‘meesterschap over de taal en de vorm’ in de besprekingen een grote rol.Ga naar eindnoot25. Dankzij dit ‘meesterschap’ was Perk volgens Holda boven veel van zijn dichtende leeftijdsgenoten verheven. Een dergelijke benadering wijst erop dat men het dichterschap in de Spectator in ieder geval voor een deel als een ambacht beschouwde. ‘Meesterschap’ veronderstelt immers dat er sprake is van een leerproces om een vaardigheid te verwerven. Wanneer een jonge dichter blijk gaf van ‘meesterschap over de taal’, was dat een reden hem een groot dichter te noemen. Als zijn dichtwerk formele of taalkundige tekortkomingen vertoonde, was dat anderzijds voor deze critici geen reden het werk af te keuren. De ‘kleine feilen’ of ‘smetjes’ in het werk van jonge dichters wees men aan als een aanmoediging om het een volgende keer nog beter te doen. De aanwijzingen zouden zo tot een groter vaardigheid en uiteindelijk tot ‘meesterschap’ leiden.Ga naar eindnoot26. Toch bewonderden deze critici een dichter pas werkelijk wanneer de verworven kunstvaardigheid gepaard ging met een aangeboren dichterlijk gevoelsleven, of ‘dichterlijk gemoed’, datgene dus, wat voor Kloos in deze jaren eigenlijk de enige grond was om iemand | |
[pagina 50]
| |
een dichter te kunnen noemen. Het was voor Holda de reden om Fiore della Neve de ‘eerste plaats onder onze dichters’ te geven. Boele van Hensbroek onderschreef deze visie in zijn bespreking van Fiores Liana.Ga naar eindnoot27. Voor Vosmaer en Smit Kleine was het gebrek aan dichterlijk gevoel een reden om Couperus voorzichtig te bekritiseren. Vosmaer schreef: Ik ben bang voor de virtuositeit. Gewis, zonder schoonheid geene kunst, maar .... wat de ware poëzie maakt, is het hart. Die bron moet aan de verbeelding hare middelen, aan de techniek hare bedrevenheid verschaffen.Ga naar eindnoot28. Smit Kleine oordeelde als volgt over Een lent van vaerzen: Voorloopig zij zijn levensregel: meer dichter, minder kunstenaar; dat wil zeggen: de zuivere toon des harten worde niet gesmoord in de verlokking van den wulpschen taalvorm; beiden: inhoud en vorm worden evenredig ontwikkeld.Ga naar eindnoot29. Smit Kleine deelde deze poëzieopvatting met Spectator-collega's zoals Holda, Boele van Hensbroek, Vosmaer, Olim en Gosler.Ga naar eindnoot30. De enige criticus met een wat afwijkende visie op de dichtkunst, was de Vlaming Paul Fredericq, die in die jaren het werk van zijn landgenoot Julius Vuylsteke recenseerde. Het oordeel van Fredericq doet sterk denken aan de recensie van Max Rooses in De gids. Evenals Rooses bewonderde Fredericq de dichter vooral om diens Vlaams-gezindheid: Dat de mensch Vuylsteke aan het ideaal van den dichter getrouw is gebleven, getuigt zijn gansche leven, gewijd aan de opbeuring en aan de beschaving van het verachterde Vlaamsche volk dat wellicht door niet één Vlaming sedert 1830 zoo ernstig, zoo hartstochtelijk en zoo vruchtbaar werd bemind.Ga naar eindnoot31. Fredericqs pragmatische poëzieopvatting was in de kring der Spectator-recensenten uitzonderlijk.Ga naar eindnoot32. Over het algemeen stelden de critici van de Spectator geen beperking aan het soort gevoelens die in poëzie mochten worden uitgedrukt. Ook rekende men het niet tot de taak van de dichtkunst de mensheid, of een bepaalde groep mensen, te verheffen. Samengevat komt de poëzieopvatting van het merendeel der critici hier op neer: poëzie is een uiting van gevoelens. Een dichter onderscheidt zich van zijn medemensen doordat hij over een bijzonder gevoelsleven beschikt. Om daaraan uitdruk- | |
[pagina 51]
| |
king te kunnen geven, moet hij zich in de loop van zijn leven bekwamen. De ware dichter wordt in deze optiek dus als zodanig geboren én gemaakt. Willem Paap debuteerde in 1881 in de Spectator met een opstel getiteld ‘Overeenstemming van vorm en gedachte’.Ga naar eindnoot33. Aan de hand van enige dichtregels uit Vosmaers Amazone liet hij zien hoe in dit gedicht het (vrije) ritme de inhoud van de dichtregels ondersteunde, hoe de vorm van het gedicht samenhing met de inhoud en hoe dat alles door zorgvuldig overleg van de dichter tot stand was gekomen. Zijn conclusie stemde overeen met de poëticale opvattingen van de meeste Spectator-critici: een dichter diende ‘zijn gevoel onder de contrôle van zijn studie’ te houden: Ook de dichter kiest meestal onbewust zijn vormen; maar voor hem is het eveneens wenschelijk, dat zijn verstand in staat is het werk van zijn gevoel te corrigeeren. Wil men zich groot houden met het woord inspiratie, - à la bonheure! Als men de volupté poétique maar niet zoozeer opdrijft, dat men, gelijk Bilderdijk van zich zelf zegt, ‘in zoete razernij’ zijn verzen ciseleert. Dat is gevaarlijk; want dan laat men zoo licht het woord razernij staan, waar een geheel andere term moest gekozen zijn.Ga naar eindnoot34. Paap liet zich daarmee kennen als een oplettende leerling van ‘den Griek Vosmaer’, met wie hij, net als Kloos en Perk, correspondeerde.Ga naar eindnoot35. In welke opzichten verschilden de opvattingen van Kloos van de hier besproken Spectator- critici? In de eerste plaats had Kloos volstrekt geen aandacht voor de ambachtelijke kant van het dichterschap, terwijl de techniek van het dichten voor zijn collega's wel een rol speelde in hun recensies. Een ander in het oog springend verschil met de kritieken die Kloos tot dan toe had geschreven, is de vriendelijke bejegening van iedere dichter, de welwillende toon die uit vrijwel iedere Spectator-kritiek klonk, vooral als het een jong talent betrof. Wanneer er al eens sprake was van afkeuring, dan formuleerde men dat steeds uiterst behoedzaam. In zijn brieven aan Kloos benadrukte Vosmaer ook steeds hoe belangrijk deze benadering voor hem was, terwijl Kloos van mening was dat waar gehakt wordt, nu eenmaal spaanders vallen. Spectator-critici klaagden niet zo luid als Kloos over de deplorabele staat waarin de Nederlandse dichtkunst zou verkeren. Dat past ook niet bij de in de Spectator gangbare toon. Smit Kleine schreef terloops over de ‘apathie’ waarin de Nederlandse dichtkunst was vervallen, maar vooral om te kun- | |
[pagina 52]
| |
nen constateren dat die daaruit was opgewekt door de verschijning van de bundels van achtereenvolgens Honigh, Esser - beter bekend onder zijn schuilnaam Soera Rana - Pol de Mont, Van Loghem, Lütkebühl, Waalner en Coens.Ga naar eindnoot36. Dat Perk in deze lijst ontbrak, kan worden verklaard doordat zijn gedichten toen nog niet waren gebundeld. Er was een uitzondering op die Spectator-gewoonte om steeds een diplomatieke toon aan te slaan, en dat was Goslers bespreking van de ook door Kloos zo genadeloos neergesabelde bundel van Doedes.Ga naar eindnoot37. W. Gosler, uitgever te Haarlem en dichter van één bundel, Licht en schaduw (1879) die in de Spectator maar liefst twee maal werd besproken, hekelde op ironische toon Doedes' huisbakken dichtkunst en de kleinburgerlijke vreugden die hij naar Goslers mening ook nog talentloos bezong.Ga naar eindnoot38. Alleen Perk, die zijn bespreking van Honighs bundel Geen zomer slechts na strenge kuising door Vosmaer gepubliceerd zag, en Kloos zelf, oordeelden zo scherp over hun jonge mededichters in de Spectator. Beiden gaven het al gauw op onder Vosmaers strenge restricties voor de Spectator te recenseren. Gosler richtte in 1884 zélf weer een tijdschrift op, De leeswijzer. | |
De AmsterdammerDe Amsterdammer, Weekblad voor Nederland werd in 1877 opgericht door Taco de Beer, leraar Duits aan de ook door Kloos bezochte Amsterdamse H.B.S., en door M.G.L. van Loghem, beter bekend onder zijn dichtersnaam Fiore della Neve. Al na één jaar werd de plaats van De Beer ingenomen door Johannes de Koo, voormalige Betuwse predikant en verslaggever van Het vaderland.Ga naar eindnoot39. Tot 1907 zou De Koo aan De Amsterdammer verbonden blijven. Van 1883 tot 1884 bekleedde Doorenbos de functie van redacteur letterkunde. De Amsterdammer was een algemeen weekblad. Er was een rubriek gewijd aan letterkunde, maar het besteedde ook aandacht aan staatkunde, gemeentezaken, militaire zaken, beursberichten, veilingen en dergelijke; ook bevatte het een feuilleton en een rubriek ingezonden brieven. Hanot karakteriseert het blad als een ‘weekblad uit een tijd van kentering’: de letterkunderubriek bood niet alleen ruimte aan gevestigde literatoren, zoals J.A. Alberdingk Thijm, Busken Huet, Johannes van Vloten, Jan ten Brink, Justus van Maurik en M.G.L. van Loghem, maar ook aan hen die later de kern van De nieuwe gids zouden vormen: Frank van der Goes, Albert Verwey, Willem Paap, en niet te vergeten Kloos.Ga naar eindnoot40. Ook Lodewijk van Deyssel schreef er regelmatig voor en van Frits Smit Kleine ver- | |
[pagina 53]
| |
schenen er vele vertaalde en bewerkte gedichten en ook kritieken. Zo was De Amsterdammer meer dan de andere hier onderzochte tijdschriften een vrije tribune. Dat maakt het ook moeilijker een poëticale kleur of lijn in de uiteenlopende kritieken te onderscheiden. Duidelijk is in ieder geval dat de jongeren ruimschoots de gelegenheid kregen hun opvattingen over poëzie en kunst te ventileren. Zo nu en dan trad De Koo, net als Vosmaer in de Spectator, corrigerend op.Ga naar eindnoot41. Over het algemeen echter stelde hij een kritische toon in de bijdragen aan zijn weekblad zeer op prijs.Ga naar eindnoot42. Jongeren als Verwey en Van der Goes wisten zich door De Koo gesteund in hun streven naar vernieuwing, ook als De Koo hun poëzieopvatting niet deelde.Ga naar eindnoot43. Vijf dagen na de dood van Jacques Perk verscheen een zwartomrande necrologie in De Amsterdammer. ‘Deze jeugdige dichter’, aldus de anonieme auteur, ‘streefde het dichtende jonge Holland voorbij in diepzinnigheid en liefde voor het verhevene’. Evenals de critici van de Spectator zag de schrijver van dit in memoriam in Perk een veelbelovend talent dat helaas niet tot volle ontplooiing had kunnen komen. Perks talent openbaarde zich in de ‘verrassende stoutheid van vlucht en nu en dan in streelende schoonheid van vormen’. Diens dood werd door deze criticus te meer betreurd omdat Nederland weliswaar rijk was aan dichtende geesten, ‘maar aan echt poëtische naturen zóó arm’. De criticus sprak de hoop uit dat Perks beste werk spoedig gebundeld zou worden en besloot het bericht met twee gedichten van bewonderaars van Perk.Ga naar eindnoot44. Het ‘In memoriam Jacques Perk’ dat Kloos in de Spectator publiceerde, had een kleine polemiek tot gevolg, die voor een deel in De Amsterdammer gevoerd werd. Kloos' omschrijving van de groep ware poëzieliefhebbers als ‘eene kleine en stille gemeente’ had de ergernis opgewekt van Jan ten Brink.Ga naar eindnoot45. In de Spectator schoot Vosmaer Kloos te hulp.Ga naar eindnoot46. In De Amsterdammer reageerde Doorenbos op Ten Brink. Verwijzend naar de titel van Ten Brinks artikel: ‘Een kleine en stille gemeente’, attendeerde Doorenbos de auteur erop dat ook de inmiddels groot geworden gemeente van De gids indertijd door een kleine gesticht werd. Omdat er nog veel verbeterd kon worden aan de vaderlandse letterkunde was het volgens Doorenbos zo langzamerhand tijd dat men plaats maakte voor een jongere generatie.Ga naar eindnoot47. Ten Brink diende Doorenbos van repliek in De Amsterdammer en in het Zondagsblad van Het nieuws van den dag: hij leeraart, dat altijd in alle eeuwen een jong geslacht de ouderen heeft verschopt en dat - o, wonder! - in de Letteren de jongeren altijd beter waren dan de ouderen [...] en dat eindelijk Beets, Ten Kate en De Génestet tot oude wijven gepromoveerd | |
[pagina 54]
| |
en naar het oûmannenhuis zijn gezonden door .... den heer Willem Kloos en de nog onbekende genieën, die met dezen het allernieuwste Jonge Holland uitmaken.Ga naar eindnoot48. Doorenbos reageerde vijf dagen later met een stuk in De Amsterdammer waarin hij de aantijgingen van Ten Brink trachtte te weerleggen.Ga naar eindnoot49. Maar ook De Koo liet zich niet onbetuigd. Onder de titel ‘Een letterkundige Guiteau'schreef hij een quasi-aanval op het ‘In memoriam’ om zo het standpunt van Ten Brink te ridiculiseren: Men verbiede luide teekenen van afkeuring, samenscholingen, en elk lid van de kleine en stille gemeente der samenzweerders zette men over de grenzen. Zoo regeert men het veiligst in de republiek der letteren, en zal 't streeven naar iets hoogers dan 't bestaande, naar iets - dat eigenlijk niet denkbaar is, van zelf verdwijnen.Ga naar eindnoot50. Toen ongeveer een jaar later Perks bundel Gedichten verscheen, werd die ook in De Amsterdammer besproken. Het was een van de weinige recensies waarin ook de ‘Inleiding’ ter sprake kwam. De anonieme recensent richtte echter alleen verwijten tot Kloos. De schrijver van de ‘Inleiding’ zou zich teveel door de dichter hebben laten inspireren. Om Perks poëzie ten volle te kunnen genieten, kon de lezer het volgens hem heel goed zonder de inleiding van Kloos stellen.Ga naar eindnoot51.
In de jaren 1879-1885 schreven Busken Huet, Paap, Kloos, Verwey, J.A. Alberdingk Thijm, Smit Kleine en De Canter poëziekritieken voor De Amsterdammer. Ook verschenen er enige ongesigneerde besprekingen. Albert Verwey, die Kloos eind 1881 leerde kennen, leverde vanaf 1882 bijdragen, de meeste ondertekend met de schuilnaam ‘Homunculus’.Ga naar eindnoot52. De poëzieopvattingen van Verwey en Kloos stemden in grote lijnen overeen en ook Verweys retoriek doet sterk aan die van Kloos denken. De enige kwestie waarover Verwey in deze periode met Kloos van mening lijkt te verschillen, betreft het belang van de klank voor de dichtkunst. Volgens Verwey was er in het algemeen teveel aandacht voor de muzikale kwaliteiten van een dichtwerk, terwijl de beeldende kant meestal onderbelicht bleef.Ga naar eindnoot53. Grote overeenkomsten vertoont hun visie op Fiore della Neve, hun betoogtrant en hun opvatting over dichterlijke taal. Evenals Kloos gebruikte Verwey het door anderen veelgeprezen Eene liefde in het zuiden van Fiore della Neve als pars pro toto voor de als geheel te veroor- | |
[pagina 55]
| |
delen Nederlandse contemporaine dichtkunst, en maakte ook Verwey een uitzondering voor de gedichten van Perk.Ga naar eindnoot54. Verweys gewoonte om de bespreking van een werk als een aanleiding te gebruiken om over verderstrekkende of meer algemene poëticale kwesties uit te weiden, doet denken aan de werkwijze van Kloos. Sommige kwesties die Verwey in die kritieken aan de orde stelde, zijn op andere plaatsen ook door Kloos besproken, zoals het bezwaar tegen dichters die zich van anderen overgenomen taal bedienden.Ga naar eindnoot55. Een van Verweys laatste bijdragen aan De Amsterdammer in deze periode is getiteld ‘Iets over Dichterlijke Taal en nog iets’. Dergelijke titels had Kloos eerder ook gegeven aan zijn bijdragen aan De Amsterdammer, de strekking van dit artikel van Verwey is later door Kloos vrijwel ongewijzigd in zijn ‘Literaire kronieken’ verwerkt.Ga naar eindnoot56. De centrale gedachte in Verweys stuk is dat in de loop der tijd de overeenkomst tussen wat bedoeld is en wat verwoord is, allengs minder precies is geworden. De eerste sprekende mensen moesten voor ieder nieuw ding een nieuwe uitdrukking vinden die een exacte verbeelding gaf van het bedoelde. Bijgevolg waren de eerste taalgebruikers ook allen dichters. Toen spreektaal schriftelijk werd vastgelegd, ging de frisheid en de oorspronkelijkheid van iedere verwijzing verloren. Het woord werd een teken waarvan de inhoud op een afspraak berustte. Zo ontstond een onnatuurlijke, in het jargon van Kloos en Verwey ‘dichterlijke’, dat wil zeggen retorische, taal. Verwey pleitte voor oorspronkelijkheid en frisheid in de dichtkunst en zette zich af tegen de hoge waardering van de traditionele dichterlijke taal.Ga naar eindnoot57.
Willem Paap en Frank van der Goes kregen het in De Amsterdammer aan de stok met oudere collega's. In 1881 raakten J.A. Alberdingk Thijm en Willem Paap in discussie over de beschouwing ‘Overeenstemming van vorm en gedachte’, die Paap in de Spectator had gepubliceerd.Ga naar eindnoot58. Thijm greep de gelegenheid aan om zijn vijandschap met Vosmaer te bestendigen door diens pupil en bewonderaar Paap belachelijk te maken, en in één moeite door ook Vosmaers dichterlijke kwaliteiten in twijfel te trekken. In zijn artikel ‘Prozodische ontdekkingen’ beargumenteerde Thijm dat de inhoud van de door Paap geanalyseerde versregels uit Vosmaers Amazone onzinnig was.Ga naar eindnoot59. Ook over de vorm van het werk was Thijm niet enthousiast: door het gebrekkige metrum - het door Paap juist zo geprezen vrije ritme - kon het werk volgens Thijm onmogelijk als poëzie en alleen als proza beschouwd worden. Met gebruikmaking van enige regels uit het werk van de beruchte acht- | |
[pagina 56]
| |
tiende-eeuwer Willem van Swaanenburg parodieerde Thijm de wijze waarop Paap een overeenstemming tussen de vorm/klank en de inhoud/gedachte suggereerde. Paap reageerde in het eerstvolgende nummer van De Amsterdammer.Ga naar eindnoot60. Hij liet nog eens zien hoe een adequaat gehanteerde rijmklank de inhoud of de gedachte van een dichtregel kan versterken en dat een rijmwoord dat niet samenhangt met de inhoud van de regel onzinnig en overbodig is. Ten slotte beklaagde Paap zich over de toon die ouderen als Thijm aansloegen tegen jongeren die een afwijkende kunstopvatting hadden. Een jaar later viel Frank van der Goes hem daarin bij. In zijn opstel ‘Hoog en wonderlijk’ verwonderde ook hij zich over de ironische reacties van vele oudere critici op publicaties van jongeren.Ga naar eindnoot61. Hij verzocht die oudere heren hun bezwaren eindelijk eens toe te lichten. Kloos, Verwey, Paap en van der Goes, die zich later in de redactie van De nieuwe gids zouden verenigen, konden in De Amsterdammer dus tamelijk ongehinderd hun opvattingen ventileren. Zoals terzijde blijkt uit de discussie tussen Paap en Thijm waren er niettemin ook heel andere geluiden te horen. De verrichtingen van de jongeren werden ook in De Amsterdammer met zekere argwaan gevolgd. In de jaren 1879-1885 werd de kritiek op de literatuuropvatting van de jongeren nog tamelijk zijdelings, maar op niet mis te verstane wijze geformuleerd, zoals in de bespreking van Emants' Godenschemering. De anonieme recensent prees de verhevenheid van de inhoud van het werk en haalde uit naar de verwerpelijke ‘vormendienst’ waaraan jongere dichters zich te buiten zouden gaan.Ga naar eindnoot62. Met instemming verwees de recensent naar Max Rooses' hiervoor besproken essay ‘De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde’. Ook ‘Scaramouche’ (M.G.L. van Loghem) uitte in een terzijde kritiek op de opvattingen van de naamloze groep dichters die doorgaans als ‘jongeren’ werd aangeduid. In zijn recensie van de bundel Blauwe bloemen van Hélène Swarth, die de dichteres had opgedragen aan de toen pas gestorven Jacques Perk, complimenteerde hij de dichteres ermee dat zij de bijzondere stijl van Perk niet navolgde: Dit blijkt toch onmogelijk te zijn; wat bij hem oorspronkelijk, krachtig, dantesk was, scheen tot heden bij zijne navolgers zoo duister en met voorbedacht bizarre, dat het voorbeeld haar wel moest afschrikken. Na de passende hulde is Hélène dan ook haar eigen weg gegaan.Ga naar eindnoot63. | |
[pagina 57]
| |
Swarth had in De Amsterdammer inmiddels al een fraaie reputatie opgebouwd. Zij publiceerde er regelmatig gedichten en haar debuut Eenzame bloemen werd in 1884 lovend besproken. Thijm schreef tezelfdertijd een lofdicht op de dichteres.Ga naar eindnoot64. De beoordeling van Van Loghem was nogal zuinig. Hij prees Swarth om haar ambachtelijke kwaliteiten, maar achtte haar niet in staat werkelijke ontroering op te wekken met haar gedichten: ‘zelden treft haar gedicht zóó, dat het u de tranen zou ontlokken, waarvan zij spreekt, maar het vertelt toch welsprekend van geluk en smart, van hoop en teleurstelling.’ Het opwekken van gevoelens was voor Van Loghem kennelijk een zwaarwegend criterium bij de beoordeling van poëzie. Het is daarom verbazingwekkend dat hij uitgerekend voor Couperus, die wel eens als een kille vormvirtuoos werd beschouwd, zo'n bewondering had. Die bewondering ging zelfs zover dat Van Loghem Couperus op voorhand de grootste dichter van het laatste kwart van de negentiende eeuw noemde.Ga naar eindnoot65. Thijm trad voor de dichteres in het krijt: in een tweedelige kritiek veegde hij de vloer aan met het werk van Couperus.Ga naar eindnoot66. De titels van de verschillende afdelingen van de bundel Een lent van vaerzen noemde hij smakeloos, de inhoud van de gedichten onzinnig en onlogisch, en de veelgeprezen kunstvaardigheid van Couperus reduceerde hij tot een reeks verkeerde nieuwvormingen en onjuiste samenstellingen, taalfouten en ‘vormvlekjens’. Voorts wees hij op enige vergrijpen ‘tegen het wezen van het rijm’. Couperus was in Thijms ogen een overschatte dichter, die nog veel zou kunnen leren van het werk van onder anderen Swarth en ironisch genoeg Fiore della Neve.Ga naar eindnoot67.
De kritiek op het werk van de jongere dichters had in De Amsterdammer en andere tijdschrifen doorgaans betrekking op de vermeende overmatige aandacht die dichters aan de vorm van hun werk zouden besteden, terwijl zij tegelijkertijd de inhoud zouden verwaarlozen. De inhoud van hun poëzie werd door deze critici meestal gekenmerkt als een ziekelijke aandacht voor futiele en zeer persoonlijke stemmingskwesties of zielsaangelegenheden. De vaakgenoemde ‘duisterheid’ van de moderne poëzie zou echter volgens anderen juist veroorzaakt kunnen zijn door een te geringe aandacht voor de vorm. In een dialoog getiteld ‘Een gesprek onder de parapluie’ werd de verhouding tussen vorm en inhoud in de kunst nog eens en op dezelfde verwarrende wijze aan de orde gesteld.Ga naar eindnoot68. Een niet nader benoemde ik-figuur spreekt daarin met zijn vriend Thermos, in wiens standpunt men dat van de jongere dichters herkent, over de | |
[pagina 58]
| |
ode aan de huwelijkstrouw uit Vondels Gijsbreght. De ik-figuur had bezwaar tegen de te korte laatste regel van de ode (‘Noch lijkt zoo groot’) en noemt dit een tekortkoming, een blijk van technisch onvermogen. Thermos riposteert dat alleen schoolmeesters zonder enig gevoel voor poëzie vitten op dergelijke onbelangrijke vormkwesties: Denk je dat een dichter op zulke kleinigheden moet letten? Hij schrijft niet voor schoolmeesters. Hij moet een gevoel opwekken, een stemming te weeg brengen, en als hij dat doet, dan krijgen ook die verzen beteekenis voor je, waar jelui niets in ziet. Maar als je van woord tot woord gaat vragen: is dat wel goed, zit dáár wel wat in? - dan is het godsonmogelijk om dat gevoel ooit te krijgen, en het vers mooi te vinden. [...] Je moet vatbaar zijn om te gevoelen, en dan smaak je het verheven genot in des dichters eigen stemming te geraken, met hem mede te voelen, en even hooge oogenblikken te doorleven, als de dichter zelf doorleefde, toen de Muze hem vóórzegde. En wanneer de Muze zelf niet op zulke dingen lette, dan zal je me toch wel moeten toestemmen, dat het aan jouw onvatbaarheid ligt, als je van zulk een heerlijk gedicht geen genot hebt. Je neemt me toch niet kwalijk dat ik zoo openhartig spreek? Wanneer Thermos een slechte uitvoering van de Mondscheinsonate veroordeelt, is dat voor de ik-figuur aanleiding Thermos op dezelfde gronden te bekritiseren: waarom zou je bij zo'n uitvoering op de details letten, als het om de weergave van het gevoel gaat? Thermos verdedigt zich door te wijzen op de onvergelijkbaarheid van scheppende en uitvoerende kunst. Toch komt hij er uiteindelijk niet uit. De ik-figuur die het standpunt huldigt dat een gedicht op formele gronden bekritiseerd mag worden en dat een dichter zich meester over de vorm moet tonen, komt als winnaar uit de discussie. De kritiek op de moderne poëzie die ook in deze dialoog doorklonk, was nogal paradoxaal: men verweet de jonge dichters tegelijkertijd te weinig én te veel aandacht aan formele kwesties te besteden. Het achterliggende bezwaar van degenen die de moderne dichtkunst bekritiseerden, was dat dergelijke poëzie onverstaanbaar zou zijn voor een groter publiek. Deze ondoorgrondelijkheid, of ‘duisterheid’, werd volgens sommige critici veroorzaakt door een te geringe aandacht voor de vorm, terwijl anderen het juist weten aan een overmatige aandacht voor de vorm. Dat poëzie een zaak van weinigen voor weinigen zou zijn, zoals Kloos betoogde, was voor beide soorten critici onverteerbaar. | |
[pagina 59]
| |
De poëziebeschouwing en -kritiek in De Amsterdammer is nog moeilijker onder een bepaalde noemer te brengen dan die in De gids of de Spectator. De Amsterdammer bood een staalkaart van de poëzieopvattingen die in deze periode in de tijdschriften bestonden: van een uitgesproken behoudend Gids-standpunt tot een vooruitstrevend Nieuwe gids-standpunt. De positie van Perk in de tijdschriftkritiek lijkt inmiddels duidelijker te worden: zijn poëzie werd niet geassocieerd met het werk van de jongeren. Men beschouwde hem als een opzichzelfstaand fenomeen. Volgens sommigen was hij een weergaloze dichter, wiens werk de Nederlandse dichkunst tot grote hoogte bracht. Kloos was echter de enige die zo uitgesproken verkondigde dat met Perk een nieuw tijdperk in de poëzie was aangebroken. | |
De portefeuilleEen jaar nadat Taco de Beer de mede door hem opgerichte Amsterdammer had verlaten, richtte hij een nieuw weekblad op: De portefeuille, deze keer samen met Doorenbos, die evenals De Beer aan uiteenlopende tijdschriften meewerkte. Op 5 april 1879 verscheen het eerste nummer. Aanvankelijk droeg het blad als ondertitel ‘Kunst- en Letterbode’, later gewijzigd in ‘Weekblad, gewijd aan Kunst en Letteren’. Het blad richtte zich, anders dan de Spectator en De Amsterdammer die een algemeen karakter hadden, specifiek op de kunst. In de tweede jaargang is een lijst met medewerkers opgenomen. Daar zijn vele namen bij die in de hiervoor besproken tijdschriften ook een rol speelden: de letterkundigen Jan ten Brink en Allard Pierson, de Shakespeare-vertaler L.A.J. Burgersdijk; de dichter en uitgever W. Gosler, die in 1884 in conflict zou raken met De portefeuille nadat hij zelf De leeswijzer had opgericht.Ga naar eindnoot69. Voorts de dichters M.G.L. Van Loghem, die de ‘Fransche leestafel’ verzorgde, C.L. Lütkebühl, Pol de Mont, F.L. Hemkes, W.G. van Nouhuys, beter bekend als Waalner, en de veelgeplaagde N.D. Doedes; Spectator-redacteuren Gerard Keller en W.P.C. Knuttel; M.A. Perk - de vader van Jacques -, J.A. Alberdingk Thijm en de taalkundige en spellingshervormer R.A. Kollewijn. Zij zouden allemaal hun medewerking hebben toegezegd, maar in de jaargangen 1879-1885 trof ik vrijwel alleen anomieme recensies en beschouwingen aan. Kennelijk hoopte de redactie door de publicatie van deze indrukwekkende lijst het blad meer aanzien te geven dan het in werkelijkheid genoot. | |
[pagina 60]
| |
In de jaren 1879-1885 waren verschillende beschouwingen aan poëzie gewijd en in twee daarvan was het uitgangspunt dat het met de Nederlandse dichtkunst slecht gesteld was. Terwijl de anonieme auteur van ‘De poëzie! Wat zullen wij ermee doen?’ de oplossing zocht in het versterken van het dichterlijke dat in ieder mens aanwezig is, verwachtte De Beer het heil van een ‘letterkundige omwenteling, langzaam voorbereid’, die zijns inziens ‘werkelijk in aantocht’ was’.Ga naar eindnoot70. Een half jaar nadat De Beer dit geschreven had, verscheen een anonieme, vierdelige beschouwing getiteld ‘Onze dichters’. Het stuk kan worden beschouwd als een aanvulling op De Beer. Het gaf een overzicht en een karakteristiek van de dichters die in de voorgaande jaren debuteerden: In Noord- en Zuidnederland verspreid en meerendeels door persoonlijke kennismaking of levendige briefwisseling aan elkaar verbonden kunnen we van deze jonge dichterschaar noemen: Beernaert, Coens (ps.), Coopman, Fiore della Neve (ps.), Florentyn (ps.), Gosler, Hemkes, Kloots [!], Lovendaal, Lütkebühl, de Meester, Jacques Perk, (helaas overleden) Pol de Mont, Albrecht Rodenbach, (al te vroeg gestorven) de la Montagne, Velthuis, Verwey, de Vos, Waalner (ps.), Wazenaar (Dr. Arn. De Vos).Ga naar eindnoot71. Het wekt enige verwondering dat Couperus en Swarth op de lijst ontbreken, terwijl dichters die in andere Nederlandse tijdschriften nooit gerecenseerd werden, zoals Beernaert, Velthuis, De Vos en Wazenaar, hier juist wél voorkomen. De meest veelbelovende of meest besproken dichters in de rij waren volgens de schrijver van deze beschouwing Pol de Mont, Fiore della Neve en Lütkebühl. De laatste had zijn ereplaats vermoedelijk te danken aan het feit dat hij medewerker van De portefeuille was, een bekend dichter was hij zeker niet. De uitverkiezing van De Mont en Fiore della Neve gaf al aan in welke richting de poëzieopvatting van de anonieme criticus ging: een voorkeur voor verhalende, verstaanbare poëzie, geschreven in zedelijke en welluidende taal, met inachtneming van de regels van de prosodie. Het volgende citaat, ontleend aan een recensie van poëzie van De Mont en Fiore della Neve, is illustratief voor een dergelijke opvatting: Liefde en bewondering voor de natuur, voor de moeder, voor kinderen, voor moedertaal en vaderland, vooral ook voor schoone vrouwen, ziedaar den grondtoon van zijn [De Monts] lied, met groote vrijheid in de keus van onderwerpen, welluidende taal om | |
[pagina 61]
| |
't even of 't woord aan de eene of de andere zijde der landsgrens thuis behoort, of 't in de stad of ten platten lande gebruikelijk is, vrijheid in de keus van maat, een en ander maal met bedenkelijke afwijking in het metrum, ziedaar wat woord en vorm aangaat de karaktertrek.Ga naar eindnoot72. In de ogen van Kloos en diens geestverwanten, moet dit een tamelijk behoudende opvatting zijn geweest. De recensent die hier aan het woord was, zag dat heel anders, hij wekte de indruk dat de verhalende gedichten van De Mont en Fiore veel moderner waren dan de lyrische poëzie waar de Tachtigers de revolutie mee dachten te ontketenen. Interessant is ook de visie op het ware dichterschap die met dit standpunt samenhangt: De vooruitgang, waarop de negentiende eeuw zich verheft, bleef in onze dagen zonder uitwerking op het epos en het drama, en geen wonder. In den aanvang dezer eeuw was meer dan ooit als waarheid aangenomen, dat de dichter geboren maar niet gemaakt wordt, en de lyrische poëzie had hare zusteren verdrongen. Bezieling alleen is echter niet voldoende voor epos of drama - naast gevoel en verbeelding is groote oefening, kennis van compositieleer en een rijke voorraad stof noodig. Dat alles is bij de samenstelling van het voor ons liggende episch dichtstuk [Eene liefde in het zuiden] aanwezig, en er kan dus nog sprake van zijn, in Nederland epische poëzie te schrijven en te lezen.Ga naar eindnoot73. In een voetnoot bij deze passage leek de criticus zich rechtstreeks tot Kloos en de zijnen te richten toen hij opmerkte dat het onjuist is te veronderstellen dat de dichter regels en wetten maakt op het ogenblik dat het gedicht ontstaat. De dichtkunst zou zich ook wel heel merkwaardig onderscheiden van andere kunsten zoals de schilder-, bouw-, beeldhouwkunst en muziek waarvoor technische bekwaamheid onontbeerlijk is. Aan het werk van Kloos, Verwey en Perk wijdde hij slechts enkele regels. Kloos, hier consequent ‘Kloots’ genoemd, kreeg een aparte vermelding vanwege: ‘Al die jammerklachten over levenszatheid’ die bij hem van alle jonge dichters het luidst weerklonken, Verweys werk achtte hij te fragmentarisch. Perks dichtwerk karakteriseerde hij als duister ‘door al te vrije woordschikking of zonderlinge woordenkeus’.Ga naar eindnoot74. In dezelfde jaargang besprak Taco de Beer de Gedichten van Perk en hij kwam tot een ander oordeel. Hij prees het ‘kunstenaarswerk zoowel naar vorm als naar inhoud’, Perks ‘dichterlijk en liefheb- | |
[pagina 62]
| |
bend hart’ en diens ‘diepe gedachtengang’ omtrent ‘ernstige vraagstukken’. Niet alleen Vosmaers voorrede kreeg lof, ook Kloos' ‘Inleiding’, die hij ‘een keurige esthetische studie over het wezen der poëzie en de beteekenis van het sonnet’ noemdeGa naar eindnoot75.. Meer waardering voor zijn inspanningen zou Kloos niet krijgen in de contemporaine tijdschriftkritiek. Het standpunt van De Beer vond nauwelijks weerklank in de overige recensies die in deze jaren in De portefeuille verschenen. Met uitzondering van een tamelijk positieve bespreking van Emants Lilith, die vermoedelijk aan Doorenbos toegeschreven moet worden,Ga naar eindnoot76. klonk uit de recensies een zelfde behoudende opvatting als in het hiervoor besproken ‘Onze dichters’.Ga naar eindnoot77. Het is niet mogelijk De portefeuille met een bepaalde poëzieopvatting te identificeren. Daarvoor liepen de meningen van De Beer en zijn medewerkers te ver uiteen. Als criticus kreeg Kloos er meer waardering dan in enig ander tijdschrift; als dichter werd hij er, net als in verschillende andere tijdschriften, niet gewaardeerd. | |
Het leeskabinetHet leeskabinet verscheen voor het eerst in 1834. De illustraties maakten het tot een duur, maar vooral in leesgezelschappen veelgelezen blad. Het tijdschrift verscheen maandelijks en gaf niet alleen boekbeoordelingen, maar hield de lezer ook op de hoogte van wetenschappelijke ontwikkelingen en wetenswaardigheden op het terrein van kunst en letterkunde in binnen- en buitenland.Ga naar eindnoot78. Van 1880 tot 1886 was D.F. van Heyst hoofdredacteur. Voor zover ik kan nagaan schreef geen van de medewerkers en recensenten ook voor andere tijdschriften. De redactie van Het leeskabinet stond dus geheel buiten de letterkundige coterie die zich in de hiervoor besproken tijdschriften manifesteerde. Het is daarom denkbaar dat de visie van Het leeskabinet op contemporaine poëzie afweek van die van meer invloedrijke tijdschriften. Men hoefde immers geen rekening te houden met kwesties en belangen die op de achtergrond van deze tijdschriften meespeelden. De beoordeling van Perks Gedichten verschilde echter nauwelijks van de hiervoor besproken recensies: N.J.B. noemde het grootste deel van de 72 sonnetten ‘volmaakt in hun soort’. Perks voornaamste kwaliteiten waren: ‘fantasie, de hoofdvoorwaarde om op den naam van dichter aanspraak te maken’, en ‘fijnheid van opmerking en meesterschap over de taal, dat hem slechts enkele malen begaf.’ N.J.B. had ook enige bezwaren tegen de Gedichten en die klonken al even bekend: | |
[pagina 63]
| |
En toch, - de heeren Vosmaer en Kloos wijzen er herhaaldelijk op - de poëzie van Perk is geen poëzie voor allen: dikwerf, niet altijd, moet men met inspanning zoeken naar de gedachte, Che s'asconde/ Sotto il velame degli versi strani.Ga naar eindnoot79. Niet steeds is de gedachte even gemakkelijk te vinden als in het voortreffelijke Sonnet ‘Wilg en Popel’, waar een oude gedachte uitstekend in een nieuw dichterlijk kleed gehuld is. Veel, zeer veel wordt aan het ‘nafantaseeren’ der lezers overgelaten. Toch moet mij de bescheiden opmerking van de lippen, dat niet steeds al die moeite en inspanning beloond wordt. N.J.B. prees Perk om zijn jeugdig idealisme, zijn liefde voor al wat schoon en goed is, en noemde de publicatie van zijn gedichten om die reden een lichtpunt in de tijd waarin zo velen ‘hun would be pessimistische levensbeschouwing ook in hun werken aan anderen opdringen.’Ga naar eindnoot80. In de recensie die dichter en schrijver J.M.E. Dercksen schreef van Fiore della Neves Eene liefde in het zuiden, werd op dezelfde wijze uitgehaald naar het kringetje van jongere critici: dat zich, met een merkwaardig sans gène, veroorlooft het oordeel uit te spreken over mannen die boven zijn oordeel zijn verheven en kunstvoortbrengselen, welke, ofschoon niet vlekkeloos, toch heel wat meer verstand en hart eischen om in het leven te worden geroepen, dan de jeugdige beoordeelaars te zamen bezitten.Ga naar eindnoot81. Gezien het tijdstip is Albert Verwey de enige jeugdige criticus die Dercksen zou kunnen bedoelen. Diens oordeel over Fiore della Neve was weliswaar niet zeer positief, maar zijn toon ook beslist niet brutaal of ‘ongegeneerd.’ De ergernis van Dercksen leek daarom meer op een plichtpleging die in vele kritieken van ouderen in deze tijd gemaakt werd: men sloot de rijen door zijn verontrusting over het jongere geslacht uit te spreken. Over de kwaliteiten van Fiore della Neve weidde Dercksen overigens nauwelijks uit. Hij noemde Eene liefde in het zuiden ‘zoo schoon, zoo afgewerkt, zoo gevoelvol, in éen woord zoo meesterlijk geschreven, dat wij aan een mystificatie denken.’ De recensies in Het leeskabinet vertoonden een consensus die men in andere tijdschriften niet tegenkwam. De hoge waardering voor Fiore della Neve bleef constant, en ging zoals verwacht kon worden, gepaard met een al even grote bewondering voor het werk van Pol de Mont.Ga naar eindnoot82. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de poëzie van Hélène Swarth in Het leeskabinet niet gewaardeerd werd. Wie een voorkeur had voor de verhalende poëzie van De Mont en Fiore della Neve zal | |
[pagina 64]
| |
immers weinig bewondering opgebracht hebben voor de lyriek van Swarth. Het bezwaar dat Johanna Badon Ghyben tegen haar Eenzame bloemen had, luidde inderdaad dat het allemaal wel mooi klonk, maar dat het nergens over ging: ‘overvloeiende van klanken, arm aan gedachten’. Swarths gevoelsleven was zwak en in de natuur zag zij slechts de oppervlakte, aldus de critica.Ga naar eindnoot83. De lyriek van Swarth was een tamelijk nieuw verschijnsel in die tijd. Voor velen stond de dichtkunst min of meer gelijk met huiselijke verzen, gelegenheidspoëzie en lange, verhalende gedichten. De lyrische dichtkunst viel daarbij uit de toon. De sonnettencyclus van Perk, waarin over het ontstaan en het verloop van een liefde verhaald werd en waarin natuurbeschrijvingen zo'n voorname rol speelden, viel nog wél binnen het bestaande poëzieconcept en kon daarom ook wel op waardering rekenen. Bovendien werd Perk geïntroduceerd door Vosmaer en ook dat zal een rol hebben gespeeld bij de positieve ontvangst van zijn werk. Veel moeilijker was het op eigen kracht een plaats te verwerven als dichter van korte, lyrische ontboezemingen. Swarth én Kloos moesten deze moeilijkheid overwinnen. Bij Het leeskabinet vonden zij vooralsnog geen gehoor. Maar ook het werk van de door Kloos zo hard veroordeelde dichters N.D. Doedes en Adriaan de Vrije werd in Het leeskabinet slecht ontvangen.Ga naar eindnoot84. | |
De tijdspiegelDe tijdspiegel was het enige tijdschrift in het corpus dat duidelijk christelijk geïnspireerd was. B.T. Lublink Weddik en K.N. Meppen, beiden dominee, vormden de eerste redactie. Van meet af aan was het de bedoeling alle onderwerpen - buiten letterkunde en theologie ook wijsbegeerte, onderwijs, staatkunde, geschiedenis en natuurkunde - te beschouwen vanuit een ‘gematigd Liberalisme, zoowel in godgeleerde als letterkundige betrekking.’Ga naar eindnoot85. Deze opzet bleef ongewijzigd. Anders dan men misschien van een domineestijdschrift zou verwachten, werd dit gematigde liberalisme ook op het gebied van de poëziebeschouwing daadwerkelijk betracht. Vergeleken met de hiervoor besproken tijdschriften had De tijdspiegel vaak een verrassende kijk op de poëzie. Men hanteerde een tamelijk ruimhartig, ‘liberaal’, beleid bij de keuze van gedichten.Ga naar eindnoot86. Pol de Mont schreef een lovend stuk over het bijzondere taalgebruik van Guido Gezelle,Ga naar eindnoot87. en Willem Paap over de exotische dichtvormen in Vosmaers Vogels van diverse pluimage.Ga naar eindnoot88 De opvattingen over poëzie van De Mont en Paap weken nogal af van wat in de redac- | |
[pagina 65]
| |
tionele stukken over poëzie verkondigd werd. Kortom, er was in De tijdspiegel meer ruimte voor discussie over poëzie dan men misschien zou verwachten.
In de jaren 1879-1885 verschenen drie door de redactie geschreven beschouwingen over poëzie: een kort opstel over het publiek van de dichter en besprekingen van respectievelijk twintig en vijf kort daarvoor gepubliceerde bundels.Ga naar eindnoot89. Een ervanGa naar eindnoot90. opende met een uitvoerige beginselverklaring. Recensent T.C. van der Kulk gaf een omschrijving van het ware dichterschap, hij leverde een overzicht van geschikte onderwerpen voor de dichter en analyseerde de toestand van de Nederlandse dichtkunst. Ware dichters dienden in zijn ogen te beschikken over een ‘diep gemoed’ en een grote verbeeldingskracht, zij waren de uitverkorenen der goden, de ‘priesters en profeten der hoogste schoonheid en edelste gewaarwordingen’. Door vlijtige studie alleen zou men een ‘kunstenaar’ maar nooit een ‘dichter’ kunnen worden. Deze typering van het ware dichterschap doet sterk denken aan die van Kloos, maar Van der Kulk bleek een andere positie voor de dichter op het oog te hebben dan het maatschappelijke isolement waarvoor Kloos koos. Volgens Van der Kulk moest een dichter namelijk verzen schrijven over ‘de grote vraagstukken van tijd en eeuwigheid, de samengestelde verhoudingen van het maatschappelijk leven, de verborgenheden van 's menschen hart’.Ga naar eindnoot91. De betrekkelijke rust en harmonie die al langere tijd heerste in de Nederlandse samenleving én de weinig hartstochtelijke aard van het Nederlandse volk hadden er volgens Van der Kulk toe geleid dat men gewend was geraakt aan een soort ‘huisbakken middelmatigheid’: In een door kleine hartstochten en lagere aandoeningen beheerschten tijd worden de groote hartstochten, al zijn ze de edelste beweegredenen van 's menschen handelingen, drijvers tot de grootste daden, niet begrepen en geminacht: practische waarde hebben ze dan ook luttel, en in geld omzetbaar zijn ze immers in het geheel niet. Maar wanneer een volk werkelijk aangedaan is door gewaarwordingen, die zekere zedelijke of stoffelijke onderdrukking of achteruitzetting tot aanleiding hebben, dan doet de tijdgeest ook dichters onder hen opstaan, die aan het gevoel van vernedering en aan de behoefte aan vrijmaking uiting geven en wier taal instemming en weerklank vindt in hun omgeving. De Nederlandse dichtkunst, met haar ‘huisbakken middelmatigheid’ werd gekenmerkt door de ‘beschrijvenden, schilderende trant’, | |
[pagina 66]
| |
terwijl Van der Kulk de voorkeur gaf aan ‘stichtelijke en strengzedelijke bespiegelingen over ernstige onderwerpen’. De Vlaamse dichter Julius Vuylsteke kon de Nederlanders wat dat aangaat tot voorbeeld strekken, aldus Van der Kulk. Vanuit dit standpunt veroordeelde Van der Kulk een, niet nader aangeduide, groep jongere dichters die naar zijn mening teveel werk maakten van de vorm en te weinig aandacht hadden voor het onderwerp. Tegelijkertijd zouden zij zich schuldig maken aan duisterheid, aan ‘wringen met de taal’ en ook hun voorkeur voor ‘uitheemsche, duistere en weeke dichtvormen’ kon hij niet waarderen. Jacques Perk onderscheidde zich volgens Van der Kulk van zijn generatiegenoten door zijn ‘meesterschap over de taal’ en zijn gevoel, dat ‘fijn en diep te gelijk’ was’.Ga naar eindnoot92. In zijn bespreking van Perks Gedichten liet Van der Kulk de ‘Inleiding’ van Kloos voor wat die was, maar met Vosmaer wilde hij wel in discussie gaan over de kwestie van het publiek van de dichter en de noodzaak van begrijpelijkheid. Evenals verschillende collega-critici stoorde Van der Kulk zich aan de passage in Vosmaers ‘Voorrede’ waarin bepleit werd dat van de lezer enige inspanning geëist mag worden om een gedicht te doorgronden.Ga naar eindnoot93. Net als Kloos was Van der Kulk zorgelijk over de toestand waarin de Nederlandse dichtkunst verkeerde, maar hij zag geen heil in de vernieuwing die sommige jongeren brachten. In 1885 maakte hij zijn standpunt nogmaals duidelijk: wanneer de dichters in één woord zich uitsluitend vermeien in het opsporen en bezigen van duistere woordvoegingen en gewrongen vormen, welker beteekenis niet zonder hoofdbrekens en veel voorstudie kan worden doorgrond, dan blijft voor den minder begaafde geen andere poëzie over dan de huisbakken sentimentaliteit, die noch opbeurt noch verheft, maar alleen ontzenuwt, wanneer ze niet ergert.Ga naar eindnoot94. Van der Kulks voorkeur voor Fiore della Neve was in het licht van het bovenstaande voorspelbaar.Ga naar eindnoot95.
In 1878 schreef Busken Huet over De tijdspiegel: Heeft de geheele Tijdspiegel niet eenige overeenkomst met een trouwen, langharigen, op jaren gekomen huishond? vraagt men zich af. Zijne kritiek is, wanneer de kerkelijke of anti-kerkelijke ijver buiten spel blijft, de zachtmoedigheid zelve. Zijn toon, die van den uitbundigen, onschadelijken lof. Een blaffen, zonder bij- | |
[pagina 67]
| |
ten, hetwelk oude of nieuwe bezoekers niet op de vlugt drijft, neen, maar welkomheetend aankondigt.Ga naar eindnoot96. Dit oordeel blijkt wat de poëziekritiek in de jaren 1879-1885 betreft, veel te negatief te zijn. Van een zachtmoedige, welwillende toon in de literaire kritiek was beslist geen sprake. Vanuit een welomschreven visie op de dichtkunst bestreed Van der Kulk zowel de huiselijke poëzie van de jongste tijd als de te ingewikkelde vormexperimenten waarin volgens hem evenmin weinig inhoudelijke diepgang was te bespeuren. De poëzieopvatting van Van der Kulk kan behoudend genoemd worden. Hij had echter meer affiniteit met de dichtkunst dan Huet zijn lezers wil laten geloven en er zijn ook enige overeenkomsten met de poëzieopvatting van Kloos aan te wijzen. Het voornaamste verschil is dat Van der Kulk een heel andere opvatting had over het publiek van de dichter en het doel van de dichtkunst. In dat opzicht week De tijdspiegel nauwelijks af van tijdschriften die hiervoor zijn besproken. | |
NederlandDe ondertitel van het in 1849 opgerichte tijdschrift Nederland luidde: ‘Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen’. Het was dus, anders dan De gids, De Nederlandsche spectator, de Amsterdammer en De tijdspiegel en evenals De portefeuille een zuiver letterkundig tijdschrift, niet bedoeld voor politieke en maatschappelijke beschouwingen of voor natuurwetenschappelijke artikelen. Van 1879-1887 werd de redactie gevormd door J. Ten Brink, H.J. Schimmel en C.E. Broms. Het grootste deel van het tijdschrift bestond uit prozabijdragen van uiteenlopende auteurs, maar ook dichters kregen ruimschoots de gelegenheid hun werk in Nederland te publiceren. Alle inmiddels bekende namen kwam men daar tegen: M. Coens, Pol de Mont, G. Waalner, H. Cosman, Marie Boddaert, Elize Knuttel-Fabius, Jan de Vos, Edw. B. Koster, W. Gosler, Taco de Beer, Soera Rana en uiteraard ook Hélène Swarth. Kloos en Jacques Perk hebben eveneens kunnen publiceren in Nederland: ‘Rhodopis’ van Kloos verscheen in 1880 en in datzelfde jaar een deel van Perks ‘Mathildecydus’. Van Deyssel schreef een bijzonder lovende bespreking van Swarths Eenzame bloemen in 1884. Een in het oog springende medewerker was Busken Huet. De poëzieopvatting van Huet, die tot 1886 vele letterkundige essays aan Nederland heeft bijgedragen, is reeds uitvoerig onderzocht en ook de opvattingen van Kloos en Huet zijn al door anderen verge- | |
[pagina 68]
| |
leken. Ik kan daarom volstaan met een summiere samenvatting van dat onderzoek.Ga naar eindnoot97. Huets befaamde lezing ‘Drie voorwaarden van kunstgenot’ uit 1878, gepubliceerd in Nederland van 1879, kan daarbij als uitgangspunt dienen.Ga naar eindnoot98. Hierin stelde hij dat het geloof in een hogere macht niet langer voldeed en dat de moderne mens alleen in ‘de eeredienst van het schoone’ nog enig houvast kon vinden. Het genot van het schone - Huet beperkte zich hierbij tot de literatuur - was volgens hem gebonden aan drie voorwaarden. In de eerste plaats moest de lezer bereid zijn zich volledig over te geven aan het kunstwerk. Ten tweede diende de lezer zijn kennis van de literatuur steeds uit te breiden, zodat hij in staat was hoge eisen te stellen aan de literatuur. Ten derde moest de lezer zich steeds bewust zijn van het artificiële karakter van de kunst en zich niet geheel laten meeslepen door de in het kunstwerk uitgedrukte gevoelens. Dichters werden in Huets optiek wel geboren, maar niet gemaakt. Zij konden hun talenten in de loop der tijd ontwikkelen - men kon wel van grote voorbeelden leren - maar de ware dichter onderscheidde zich door zijn individualiteit, zijn oorspronkelijkheid, wat tot uitdrukking kwam in zijn originele taalgebruik: ‘mannetaal’. Moderne, waarachtige poëzie zou voortkomen uit innerlijke noodzaak, uit hartstocht. Er waren verschillende soorten poëzie te onderscheiden, die ook elk in hun soort beoordeeld moeten worden. De huiselijke poëzie, of ‘poësie du foyer’ was de laagste orde; deze werd overtroffen door de tijdzang, en die weer door tijdloze poëzie, ‘waarin het streven naar het schoonheidsideaal - de “eeredienst van het schoone” - zijn treffendste uitdrukking’ vond.Ga naar eindnoot99. Er zijn verschillende frappante overeenkomsten met het gedachtegoed van Tachtig aan te wijzen. Groot verschil met Kloos is dat Huet weinig waardering had voor ‘subjectieve’ lyriek. Zijn voorkeur ging aldus Praamstra uit naar epische poëzie ‘waarin algemeen menselijke vraagstukken aan de orde werden gesteld.’Ga naar eindnoot100. De invloed van de ‘classicisten’ Vosmaer en Doorenbos op de jonge dichters was Huet aldus Johannes een doorn in het oog: ‘in plaats van “zichzelf te zijn” kwamen ze aandragen met gekunstelde vormen zoals het sonnet, met een onverwerkte santenkraam aan klassieke mythologie en met eindeloze beschouwingen over de juiste opeenvolging van versvoeten in een dactylische hexameter.’Ga naar eindnoot101.
In de jaren 1879-1885 verschenen er in Nederland slechts één korte beschouwing over poëzie en twee relevante kritieken. Toch loont het de moeite kennis te nemen van deze beschouwingen, omdat er een opvallend ‘moderne’ poëzieopvatting uit blijkt. Zowel in het opstel | |
[pagina 69]
| |
‘Weemoed en poëzie’ van W. Otto als in ‘Een veelbelovende’, een bespreking van Goslers bundel Licht en schaduw, door T. Tromp, werd poëzie geïdentificeerd met lyriek, met het uiten van gevoelens. De ware dichter werd in beide stukken omschreven als een fijngevoeliger en fijnbesnaarder mens dan gewone mensen, die gehoor geeft aan de drang zijn leed te openbaren.Ga naar eindnoot102. Andere critici stelden zoals bekend nog wel eens beperkingen aan de aard van de gevoelens die in lyrische poëzie worden uitgedrukt, omdat men van de dichter verwachtte dat die zijn lezers opbeurde, een belangrijke reden waarom de gedichten van Kloos niet gewaardeerd werden. Ook in een ander opzicht stemde de opvatting van Otto overeen met die van Kloos, want beiden achtten de bestaande taal ongeschikt om er adequaat gevoelens mee uit te drukken: De taal blijkt dan te arm, en wij kunnen het niet zeggen, niet vertellen, niet in beeld brengen. De woorden zijn te bepaald, te begrensd, te klein van beteekenis; zij hebben een te vasten vorm - zij kunnen ons niet van dienst zijn.Ga naar eindnoot103. Van Deyssel schreef een bijzonder lovende bespreking van Swarths Eenzame bloemen: ‘sinds de uitgave van Jacques Perks gedichten heeft ook geen jong hollandsch dichter mij zóó aangedaan’, en zijn kijk op haar dichterschap en haar metaforengebruik is het waard om hier aan te halen, omdat die zo treffend weergaf wat de Tachtigers met de nieuwe kunst voorhadden: Iemant is een genie, wanneer hij, 's avonds voor zijn geopend venster naar de lucht ziet, ontwarende, hoe die donkerblaauw is en hoe aan de kim de maan langzaam opkomt te midden van vele sterren, en die dan, zonder iets te zeggen, ter aarde zijgt, zijn gevoel, dat hem zegt hoe er een God en een liefde moet zijn, zijn verstand, dat hem zegt, hoe die er niet moeten zijn, benevelt, en hij dat dan weet op te schrijven. | |
[pagina 70]
| |
Het voert te ver om op grond van drie kritieken een oordeel te geven over de positie van een tijdschrift; die drie bijdragen geven echter wel aanleiding te verwachten dat Nederland in de jaren na 1885 aan de zijde van de vernieuwers zou staan. | |
ConclusieCritici waren meestal niet aan één tijdschrift gebonden. Velen publiceerden in uiteenlopende tijdschriften, of waren medewerker of redacteur bij verschillende tijdschriften. In elk geval de Spectator, De portefeuille en De Amsterdammer hadden voor een deel dezelfde medewerkers, en daarom is het moeilijk deze tijdschriften van elkaar te onderscheiden. Eigenlijk heeft alleen Het leeskabinet een duidelijk geprofileerde poëzieopvatting: de verschillende critici bij dit tijdschrift hadden ongeveer dezelfde visie op poëzie en zij publiceerden die uitsluitend in Het leeskabinet. Toch is het, als men zich tot de grote lijnen beperkt, wel mogelijk een ‘poëticaal’ onderscheid te maken tussen de verschillende tijdschriften. Er waren tijdschriften, zoals de Spectator, De Amsterdammer, De tijdspiegel, De portefeuille, die zich openstelden voor bijdragen van ‘jongeren’ en tijdschriften die dat niet deden: De gids en Het leeskabinet. Er waren redacties (De gids, Het leeskabinet, en De tijdspiegel) die zich uitsluitend negatief uitlieten over de jongere dichters en tijdschriften (de Spectator, De Amsterdammer, De portefeuille) waarvan de redactie positief stond tegenover de vernieuwing van de dichtkunst. Op grond van deze gegevens kan men een onderscheid maken tussen enerzijds De gids en Het leeskabinet, die overwegend negatief stonden tegenover de moderne poëzie, en anderzijds de Spectator en De Amsterdammer. Daartussenin bevonden zich dan De tijdspiegel en De portefeuille die naar het ene, respectievelijk het andere standpunt overhelden. Over Nederland kan nog niet veel zinnigs gezegd worden, maar er is reden die bij de groep Spectator/Amsterdammer te sorteren. Met de critici van de groep Spectator, Amsterdammer en Nederland kwamen de opvattingen van Kloos het meest overeen: zij deelden een voorkeur voor expressieve, lyrische poëzie en beschouwden het gevoel als de bron van de dichter. Het voornaamste verschil tussen Kloos en deze critici had betrekking op de technische kant van het dichten. Zij die het met hem eens waren dat de Nederlandse poëzie een nieuw elan moest krijgen en dat Perk daartoe een belangrijke aanzet had gegeven, hechtten ook altijd sterk aan technische vaardigheden van de dichter. Kloos had geen aandacht voor de ambachtelijke kant van het dichterschap. De | |
[pagina 71]
| |
ware dichter werd volgens hem geboren, niet gemaakt. Andere critici zagen dat enigszins genuanceerder: in hun ogen werd de dichter geboren én gemaakt. Hoewel de meeste tijdschriften geen duidelijk geprofileerde poëzieopvatting hadden, was er wel vaak sprake van een bepaalde status, of reputatie. Een tijdschrift als de Spectator, met een ‘opinion leader’ als Vosmaer aan het bewind, genoot aanzienlijk meer gezag dan Het leeskabinet, dat in geen enkele discussie genoemd of betrokken werd. In het algemeen heerste er bij de critici ongenoegen over de toestand van de Nederlandse dichtkunst. Men klaagde over de ‘apathie’, de ‘middelmatigheid’ en de ‘huisbakkenheid’ van de poëzie. Een andere gemeenplaats was dat de kwantiteit van de jaarlijks verschijnende dichtbundels de kwaliteit daarvan verre overtrof. Een enkeling beklaagde zich ook over het gebrek aan hartstocht. In dit opzicht vormden de kritieken en beschouwingen van Kloos geen uitzondering, en niemand zal opgekeken hebben van zijn pleidooi voor vernieuwing. Op dat pleidooi van Kloos werd echter nauwelijks gereageerd. Beoordelaars van zijn editie van Perks Gedichten gingen meestal wel in op de ‘Voorrede’ van Vosmaer, maar de ‘Inleiding’ van Kloos bleef over het algemeen onbesproken.Ga naar eindnoot105. Er kwamen slechts twee positieve reacties, in De Amsterdammer en De portefeuille. Eén anonieme kritiek in De portefeuille daargelaten, werd Perk als een van de grootste dichters van zijn tijd beschouwd. Deze plaats moest hij delen met Fiore della Neve en Pol de Mont. Men bewonderde deze drie dichters om hun beeldende kwaliteiten en hun meesterschap over de taal en de vorm. Fiores talent werd eigenlijk alleen door Van Hall en Verwey betwist. Beiden waren, in tegenstelling tot de meeste andere critici, van mening dat zijn beeldende kwaliteiten tekortschoten en beiden gaven om die reden aan Perk de voorkeur. Voor zover men bezwaren had tegen Perks gedichten, betrof dat meestal de ondoorgrondelijkheid of de duisterheid van sommige gedichten of passages. De dichters Honigh, Waalner en Doedes, door Kloos zo fel bestreden, kregen ook elders weinig waardering. Er werd veel en om uiteenlopende redenen gemopperd op de jongere dichters en critici. Men hekelde de te felle toon, of men maakte hun opvattingen eenvoudig belachelijk. De meest gehoorde klacht was de ‘onverstaanbaarheid’ of ‘duisterheid’ van hun dichtwerk, voorts ‘overmatige aandacht voor de vorm’, of in andere bewoordingen: de ‘vormendienst’. Sommigen beklaagden zich echter juist over een gebrek aan aandacht voor de vorm. Verder had | |
[pagina 72]
| |
men ook bezwaar tegen de gerichtheid op de eigen zielenroerselen en tegen de pessimistische, weinig opbeurende strekking van de moderne poëzie. Daarbij had men niet alleen de dichters op het oog die zich later rond De nieuwe gids zouden verenigen, maar ook Waalner, Couperus en Swarth. Het is gebleken dat de letterkundige coterie van de jaren 1879-1885 een heel klein wereldje was, waarvan de bovenlaag gevormd werd door de critici Vosmaer, Doorenbos, Pierson, De Koo, Busken Huet, Alberdingk Thijm, De Beer en Ten Brink. Minder invloedrijke critici waren Holda, Smit Kleine, Van Loghem en De Mont. Vosmaer, Doorenbos en De Koo steunden Kloos openlijk en Piersons opvattingen stemden in sommige belangrijke opzichten overeen met die van Kloos. De Beer schreef een lovende bespreking van Kloos' ‘Inleiding’ bij Perks Gedichten, en verklaarde zich een voorstander van een ‘langzaam voorbereide revolutie’ in de poëzie. Ten Brink was de enige van deze gezaghebbende critici die Kloos aanviel. Huet liet diens kritieken onbesproken. Thijms mening over het streven van de jongeren werd vertroebeld door zijn conflict met Vosmaer. De positie van de criticus Kloos in de jaren 1879-1885 kan als volgt worden samengevat: de Gedichten van Perk werden alom bewonderd, maar niemand was op de hoogte van Kloos' aandeel daarin. Kloos' bewerkingen en herzieningen waren alleen en slechts ten dele bekend aan Vosmaer. Kloos' ‘Inleiding’ werd nauwelijks besproken. De reacties op zijn eigen gedichten waren schaars en overwegend negatief. Zo bleef hij, ondanks de steun van Vosmaer, Doorenbos, De Koo en De Beer, en ondanks het conflict met Ten Brink, een tamelijk onopgemerkte criticus en dichter, één van de van vernieuwingsdrift vervulde jongeren, die als één anonieme groep besproken en vaak veroordeeld werden. Dat zal hem wellicht teleurgesteld hebben. In het volgende hoofdstuk beschrijf ik hoe hij zich na 1885 met meer succes van zijn generatiegenoten wist te onderscheiden. |
|