Poëzie is niet een spel met woorden
(2001)–Micky Cornelissen– Auteursrechtelijk beschermdDe criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten
[pagina 9]
| |
InleidingWillem Kloos staat bekend als de voorman van de beweging van Tachtig, de beweging die een radicale vernieuwing in de Nederlandse literatuur bewerkstelligde. Stuiveling schrijft dat De nieuwe gids ‘een beslissend stempel [heeft] gedrukt op de vernieuwing in onze literatuur’; Anbeek spreekt in zijn handboek van ‘een wending in de literatuurgeschiedenis’; Endt schrijft in Het festijn van Tachtig: ‘Sinds Tachtig, [...] is de literatuur weer diepe levensernst’.Ga naar eindnoot1. Er zijn ook literatuurhistorici die het historische belang van Kloos en Tachtig relativeren. Onder hen is Colmjon een van de bekendste. Hij betoogt dat de Tachtigers de schrijftaal geenszins hebben vernieuwd; het ‘nieuwe’ van Tachtig is naar zijn overtuiging niet meer dan een toevoeging aan wat oudere Nederlandse auteurs al bijgedragen hadden. De nadruk die Tachtig legt op schoonheid, hun l'art pour l'art-opvatting en het idee dat vorm en inhoud van een kunstwerk één zijn, is volgens hem ontleend aan buitenlandse voorbeelden.Ga naar eindnoot2. Honderd jaar na de oprichting van De nieuwe gids heeft Bernt Luger nog eens laten zien dat de Nieuwe gids-mannen hun pretenties niet waar hebben kunnen maken. De vernieuwing die het tijdschrift zou hebben gebracht, kwam juist grotendeels van schrijvers die niet direct bij De nieuwe gids waren betrokken.Ga naar eindnoot3. Ook Maas heeft in zijn publicaties over De Nederlandsche spectator, Vosmaer en De nieuwe gids enige mythes die rond Kloos en diens tijdschrift bestaan tot juistere proporties teruggebracht. De Graaf, Prick, Praamstra, Apeldoorn, en Van Halsema wijzen evenals Colmjon op voorgangers en wegbereiders zoals Conrad Busken Huet, Willem Doorenbos en Allard Pierson.Ga naar eindnoot4. Maar volgens Anbeek doet het aanwijzen van dezelfde opvattingen bij oudere auteurs niet zoveel terzake. Het gaat erom dat de Tachtigers een nieuwe norm voor de beoordeling van literatuur hebben gesteld en dat die norm in brede kring is overgenomen. Was Kloos als criticus een vernieuwer of een navolger? Om een goed antwoord op deze vraag te kunnen geven moet allereerst de literatuuropvatting van Kloos, zoals hij die in zijn kritieken heeft geformuleerd, worden onderzocht. Het bestaande onderzoek beperkt zich vaak tot één tekst: Kloos' ‘Inleiding’ bij de Gedichten van Jacques Perk, volgens velen het manifest van de beweging van Tachtig. Van de publicaties die aan deze ‘Inleiding’ zijn gewijd, geeft bovendien alleen die van Brandt Corstius (1968) een systematische analyse van de tekst. De andere richten zich op één of meer aspecten daarvan.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 10]
| |
Een afzonderlijk onderzoek naar de literatuuropvatting van Kloos waarbij ook diens andere teksten betrokken worden, is niet eerder verricht. In Vorm of vent, Oversteegens studie naar literatuuropvattingen tijdens het Interbellum, speelt Kloos uiteraard slechts een marginale rol. Datzelfde geldt voor de dissertatie van Van den Akker uit 1985. De literatuuropvatting van Kloos dient daarin als repoussoir voor een beschrijving van Nijhoffs poëtica. Anbeek wijdt in zijn handboek een paragraaf aan de ‘kronieken’ van Kloos, maar heeft geen aandacht voor mogelijke veranderingen in diens literatuuropvatting.Ga naar eindnoot6. Men gaat er over het algemeen van uit dat Kloos' literatuuropvatting van meet af aan consistent was en constant bleef en dat hetgeen hij naar aanleiding van Perks Gedichten in 1882 schreef, niet wezenlijk afwijkt van zijn bespiegelingen over Gorters Verzen uit 1890. Er is echter aanleiding genoeg om zowel aan die consistentie als aan de constantheid, of: continuïteit, te twijfelen. Van Halsema wijst erop dat zelfs binnen de ‘Inleiding’ bij Perks Gedichten al verschillende contradicties kunnen worden aangewezen en naar aanleiding van zijn vergelijking van Piersons opvattingen met die van Kloos en andere Tachtigers uit hij het vermoeden dat de opvattingen van Kloos in de loop der tijd veranderden.Ga naar eindnoot7. Om dergelijke veranderingen, en de mogelijke oorzaken daarvan, op het spoor te komen, bespreek ik de kritieken chronologisch en gedetailleerd. Een thematische behandeling van de kritieken waarin aan de chronologie geen recht wordt gedaan, heeft bij een ambitieuze criticus als Kloos ook niet zoveel zin omdat hij zich bij zijn beoordelingen nogal eens liet leiden door strategische overwegingen. Het is algemeen bekend dat Kloos met zijn kritieken meer wilde bereiken dan alleen het weergeven van zijn persoonlijke visie op literatuur: hij hoopte door middel van zijn kritieken de Nederlandse poëzie, die naar zijn overtuiging in een deplorabele toestand verkeerde, te hervormen en op een hoger, internationaal plan te verheffen. Daartoe moest hij in de eerste plaats een invloedrijke positie verwerven. Niet voor niets beschrijft Anbeek de werkwijze van Kloos en zijn kameraden in termen van ‘literaire propaganda’, ‘effectieve strategie’ en ‘publicitaire veldslag’.Ga naar eindnoot8. In deze studie staat de vraag centraal welke literatuuropvatting door Kloos in zijn kritieken werd uitgedragen en hoe zijn opvattingen zich in de loop der jaren hebben verhouden tot die van contemporaine critici.Ga naar eindnoot9. In zijn kritieken richtte Kloos zich niet alleen tegen dichtende tijdgenoten, maar ook vaak tegen zijn collega-critici. De zogenaamde ‘Julia-affaire’ is hiervan een goed voorbeeld. Daarom heb ik de kritieken van Kloos steeds vergeleken met die van zijn tijdgenoten. In zijn ogen diende niet alleen de poëzie, maar ook de | |
[pagina 11]
| |
poëziekritiek te worden hervormd. Door de opvattingen van Kloos te confronteren met die van zijn collega-critici, kan worden vastgesteld welke positie Kloos in het letterkundige leven bekleedde en kan de vraag naar de vernieuwende waarde van zijn opvattingen op een andere manier worden beantwoord dan tot nu toe is gebeurd. Tot op heden heeft men zich alleen op de grote namen gericht, terwijl Kloos zich juist afzette tegen critici die thans vergeten zijn, maar die in hun eigen tijd als vooraanstaand werden beschouwd, zoals Frits Smit Kleine, A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers, M.G.L. van Loghem, J.N. van Hall, Taco de Beer en de Vlamingen Max Rooses en Pol de Mont. Heeft het optreden van Kloos een verandering in het literaire denken van zijn tijdgenoten bewerkstelligd? hoe reageerden deze tijdgenoten op zijn kritieken? hoe werd dichtwerk dat Kloos veroordeelde of bewonderde, besproken in andere tijdschriften? welke dichters waren in andere dan de Nieuwe gids-kring favoriet? welke discussies werden er in de tijdschriften gevoerd? Een deel van deze vragen is ook al in andere publicaties aan de orde gesteld. Zo is de receptie van de Gedichten van Perk al in de editie van Stolk behandeld.Ga naar eindnoot10. Bij mijn onderzoek van Kloos' literatuuropvatting laat ik zijn gedichten buiten beschouwing, omdat de vraag naar de vernieuwende waarde van deze poëzie van een heel andere orde is dan het onderzoek van de in zijn kritieken geformuleerde literatuuropvatting. Ik beperk mij, in de terminologie van Van den Akker, tot de vers-externe poëtica. De vers-interne poëtica wordt hier dus niet onderzocht.Ga naar eindnoot11. Mijn onderzoek naar poëziekritiek in andere tijdschriften dan De nieuwe gids is te beschouwen als een pendant van het onderzoek van Jacqueline Bel uit 1993 naar de receptie van het proza tussen 1885 en 1900, dat een correctie beoogt te geven op het door de Tachtigers bepaalde beeld van die periode. Bel heeft echter niet alleen onderzocht of het huidige beeld van die periode afwijkt van het contemporaine beeld, maar zij beschrijft ook het ‘literaire afslankingsproces’: het canonisatieproces waarbij sommige auteurs naar de periferie verdwijnen, terwijl anderen allengs in het middelpunt van de belangstelling komen te staan. Mij is het er alleen om te doen de opvattingen van Kloos scherper in het vizier te krijgen, door hem te plaatsen in de context van zijn eigen tijd en van de toen gangbare poëzieopvattingen. Deze werkwijze sluit goed aan bij de benadering die Van Rees en Dorleijn bepleiten in hun brochure De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld uit 1993. Van Rees en Dorleijn zijn van mening dat de kwaliteit van het onderzoek wordt bevorderd door de reconstructie van een literatuuropvatting te combineren met een institutionele benadering. Deze institutio- | |
[pagina 12]
| |
nele benadering gaat uit van ‘de aanname dat de specifieke aard die aan literatuur en kunst wordt toegekend de resultante is van de interactie tussen (literaire) instituties die het literaire veld vormen.’Ga naar eindnoot12. Een literatuuropvatting zou volgens Van Rees en Dorleijn niet als een geïsoleerd fenomeen onderzocht moeten worden. Eerder al, in hun artikel ‘Poetica en literatuurgeschiedschrijving’ uit 1991, hebben Van den Akker en Dorleijn gewezen op de noodzaak om poëtica's in een bredere context te onderzoeken. De reconstructie-benadering en de institutionele benadering moeten volgens Van Rees en Dorleijn daarom als complementair beschouwd worden: ‘Bij de reconstructie [van een literatuuropvatting] moet rekenschap worden afgelegd van de polemische en strategische context, alsmede van de invloed van de institutionele kaders en de positie en de daarmee gemoeide belangen van degene die uitspraken doet binnen of over die instituties.’ Een van de door Van Rees en Dorleijn geconstateerde bezwaren tegen de ‘traditionele’, geïsoleerde reconstructie-benadering, betreft de omgang met tegenstrijdigheden in het betoog van een auteur. Die worden meestal genegeerd of gerationaliseerd, terwijl die contradicties vaak signalen zijn voor achterliggende strategische motieven. In de door hen bepleite complementaire benadering wordt ervan uitgegaan dat het onjuist is continuïteit in de gedachtevorming over literatuur bij critici en schrijvers aan te nemen. Bij mijn onderzoek van Kloos' kritieken heb ik mij in de eerste plaats gericht op gegevens uit de teksten zelf en heb ik gezocht naar een lijn in het poëticale denken van Kloos. Als de teksten zelf geen verklaring boden voor onmiskenbare afwijkingen van die lijn, heb ik gebruik gemaakt van biografische gegevens.
Bij mijn onderzoek van de poëziekritieken van Kloos' tijdgenoten heb ik mij beperkt tot poëziekritiek in literaire tijdschriften, dat wil zeggen tijdschriften die letterkundige kritieken en/of beschouwingen bevatten.Ga naar eindnoot13. De dagbladkritiek heb ik vooral om praktische redenen buiten beschouwing gelaten, waarbij ik mij geruggesteund voel door de observatie van Van de Schoor dat de status van de laatnegentiende-eeuwse dagbladkritiek veel geringer was dan die van de tijdschriftkritiek.Ga naar eindnoot14. Bij de samenstelling van het corpus tijdschriften heb ik mij laten leiden door de handboeken en door informatie die ik opdeed uit de tijdschriften zelf. Naar volledigheid is daarbij niet gestreefd, ik beperk mij grotendeels tot de tijdschriften die als de voornaamste of meest spraakmakende worden beschouwd.
In de hoofdstukken over de contemporaine poëziekritiek ga ik bij | |
[pagina 13]
| |
de bespreking uit van de tijdschriften, en niet van de critici of de besproken werken. Er zijn goede argumenten om deze invalshoek juist niet te kiezen: weinig tijdschriften lijken een uitgesproken poëticale kleur te vertegenwoordigen, of, in de door Van Boven gebruikte terminologie, als ‘programmatisch’ bestempeld te kunnen worden.Ga naar eindnoot15. Vele critici publiceerden hun kritieken bovendien in uiteenlopende tijdschriften. Desondanks heb ik de tijdschriften als uitgangspunt genomen omdat zij vaak wel een duidelijke maatschappelijke signatuur hadden, politiek of religieus, die de teneur van de kritiek mede bepaalde. Ook de status van de onderzochte tijdschriften liep zeer uiteen. Die status werd voor een deel bepaald door de positie die de redacteuren en medewerkers in het literaire leven bekleedden en omgekeerd ontleenden critici hun status ook aan het tijdschrift waarin zij publiceerden. De Nederlandsche spectator werd bijvoorbeeld als veel gezaghebbender beschouwd dan Het leeskabinet. Het overzicht van literaire tijdschriften dat Conrad Busken Huet in 1878 in Nederland publiceerde, geeft een indicatie van de status van enige door mij besproken tijdschriften.Ga naar eindnoot16. Door de tijdschriften als oriëntatiepunt te kiezen, kan ik een indruk geven van de netwerken in het literaire leven van de late negentiende eeuw en kunnen vragen worden beantwoord als: wie werkte met wie samen? in welke tijdschriften konden critici als Smit Kleine of De Mont publiceren, en in welke niet? in welke tijdschriften konden de Nieuwe gidsers publiceren voordat zij een eigen podium hadden? Het nadeel van mijn werkwijze is dat het soms tot herhalingen leidt, en dat sommige stukken een tamelijk opsommerig karakter krijgen. Ik heb de leesbaarheid daar opgeofferd aan het informatieve gehalte. Bij de behandeling van de afzonderlijke tijdschriften heb ik zoveel mogelijk recht willen doen aan de opvattingen van de individuele critici. Zo kunnen de kritische uitgangspunten van bijvoorbeeld Van Hall en Rooses, beiden werkzaam voor De gids, in de loop der jaren worden gevolgd en kan worden vastgesteld hoe die onder invloed van het optreden van de Tachtigers veranderden. Ook wordt dan bijvoorbeeld duidelijk welk stempel een criticus als Van Loghem drukte op het eertijds als vooruitstrevend beschouwde tijdschrift Nederland.
In 1879 debuteerde Kloos als criticus met de verdediging van Marcellus Emants' gedicht Lilith. In dat jaar laat ik mijn onderzoek beginnen. Ik sluit het af in 1900. Kloos schreef toen nog decennia door aan zijn kritisch oeuvre, maar na 1900 nam zijn betekenis als woordvoerder van de Nieuwe gids-generatie snel af. Zijn stand- | |
[pagina 14]
| |
punten lokten geen discussie meer uit en De nieuwe gids was geen podium meer voor jong talent. In de eenentwintig jaar tussen 1879 en 1900 zijn drie perioden te onderscheiden: 1. 1879-1885: van Kloos' debuut tot aan de oprichting van De nieuwe gids; 2. 1885-1893: de eerste periode van De nieuwe gids. In 1893 ontstond er een conflict in de redactie waarna Kloos het tijdschrift voor zichzelf opeiste; 3. 1895-1900: twee jaar na de crisis in De nieuwe gids verscheen het tijdschrift opnieuw. In de tussenliggende jaren (1893-1894) maakte Kloos ook persoonlijk een crisis door. Hij publiceerde in die jaren zijn beruchte scheldsonnetten en geen kritieken. In deze studie beschrijf ik de poëzieopvatting van Kloos in de drie achtereenvolgende perioden, daarnaast geef ik ook steeds een beeld van de contemporaine poëziekritiek. De hoofdstukken over Kloos en de anderen wisselen elkaar dus steeds af. In het eerste hoofdstuk beschrijf ik de pogingen van Kloos om zich als beginnend criticus een positie te verwerven en bespreek ik de kritieken die hij schreef voordat De nieuwe gids werd opgericht. Daarbij heb ik gebruik gemaakt van het door Kralt samengestelde overzicht van Kloos' kritische publicaties in de jaren 1879-1885.Ga naar eindnoot17. Kloos publiceerde toen in De Nederlandsche spectator, De portefeuille en De Amsterdammer. Enige hoofdfiguren uit het toenmalige letterkundige leven worden in dit hoofdstuk geïntroduceerd: Carel Vosmaer, Willem Doorenbos, Jozef Alberdingk Thijm, Johannes de Koo en Jan ten Brink. Met hen had Kloos al vanaf zijn debuut te maken. Dankzij zijn connectie met Vosmaer kreeg hij de beschikking over de dichterlijke nalatenschap van Jacques Perk. De ‘Inleiding’ die hij bij deze gedichten schreef, vormt de kern van dit hoofdstuk. Bij de analyse van de kritieken heb ik geen gebruik gemaakt van een model zoals tot voor kort in poëtica-onderzoek gebruikelijk was.Ga naar eindnoot18. Deze modellen blijken bij het analyseren van auteurspoëtica's niet goed te voldoen. Ook om de verschillen tussen dicht bij elkaar liggende poëzieopvattingen te beschrijven, zoals die van Kloos en zijn tijdgenoten, zijn modellen als het door Sötemann en Van den Akker gebruikte ongeschikt.Ga naar eindnoot19. De door Abrams onderscheiden ‘critical theories’ kunnen echter, zoals Van Rees en Dorleijn betogen, wel goed worden gebruikt als kapstok, als algemene aanduidingen voor literatuuropvattingen, die vervolgens genuanceerd kunnen worden. Ik heb mij laten leiden door algemene poëticale vragen die in vrijwel ieder poëticaal onderzoek aan de orde komen zoals: aan welke eisen moet de ware dichter voldoen? wat is de bron van de dichter? hoe ontstaat een gedicht? | |
[pagina 15]
| |
Daarnaast heb ik mij gericht op kwesties die in de kritieken van Kloos een belangrijke rol speelden. Sommige begrippen keerden in de kritieken van Kloos steeds terug, zoals ‘vorm en inhoud’, ‘stemming’, ‘ziel’, ‘gevoel’, ‘retorische dichtkunst’, ‘beeldspraak’ en ‘klank’. Ik heb mij afgevraagd wat dergelijke begrippen voor Kloos betekenden en welke rol zij in zijn kritieken speelden. De vragen keren in de hoofdstukken 3 en 5 terug om na te kunnen gaan of Kloos er in de loop der tijd andere antwoorden op gaf. Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van de poëziekritiek in De gids, De Nederlandsche spectator, De tijdspiegel, Nederland, De Amsterdammer, De portefeuille, Het leeskabinet. De eerste vier tijdschriften worden door Te Winkel als de voornaamste van die periode beschouwd.Ga naar eindnoot20. Stuiveling noemt daarnaast nog Astrea, De banier en De Dietsche warande.Ga naar eindnoot21. Astrea heeft slechts één jaar bestaan, in 1881 en De banier hield in 1880 op te bestaan. Om die reden heb ik deze tijdschriften buiten beschouwing gelaten. De Dietsche warande verscheen zeer onregelmatig en poëziekritieken werden ook niet rond de tijd van de verschijning van de bundels gepubliceerd. Bovendien schreef J.A. Alberdingk Thijm, de hoofdredacteur, vele kritieken in De Amsterdammer. Dit door Te Winkel en Stuiveling ten onrechte niet genoemde tijdschrift heb ik wel opgenomen. Verder heb ik De portefeuille toegevoegd; het was de spreekbuis van Taco de Beer en werd mede opgericht door Kloos' geschiedenisleraar en latere privaatdocent Doorenbos. Het leeskabinet was weliswaar weinig gezaghebbend, maar bevatte wel veel recensies. Het was bestemd voor een veel groter publiek dan de andere tijdschriften en om die redenen heb ik het aan het corpus toegevoegd. Bij de bespreking van de kritieken heb ik een paar aandachtspunten gehanteerd, zoals: welke dichters waren favoriet en waarom? hoe werd Gedichten van Perk beoordeeld en hoe reageerde men op de ‘Inleiding’ van Kloos? Daarnaast heb ik een beeld willen geven van de toenmalige verhoudingen in het literaire leven en onderscheid ik enige tendensen in de poëziekritiek van die jaren. Het derde hoofdstuk brengt de lezer weer terug bij Kloos, die inmiddels een eigen tijdschrift had opgericht. De poëzieopvatting die hij tussen 1885 en 1893 in zijn ‘Literaire kronieken’ uitdroeg, geef ik weer aan de hand van een aantal thema's die in deze kronieken een grote rol speelden: literaire kritiek, Nederlandse poëzie in de negentiende eeuw vóór Tachtig, retorische poëzie, de relatie tussen stemmingsdichters en naturalisten, en de verhouding tussen esthetiek en ethiek in de kunst. Verder geef ik weer wie zijn favoriete dichters in deze periode waren en stel ik het verband aan de orde tussen zijn voorkeur voor deze dichters en zijn poëtische | |
[pagina 16]
| |
programma. Er is reden te veronderstellen dat Kloos zijn liefde voor bepaalde dichters door heel andere zaken liet bepalen dan uitsluitend door de aard van hun dichtwerk. Uiteraard zal worden nagegaan of de opvattingen van Kloos, die aan het eind van deze periode grotere bekendheid genoot als criticus, zijn veranderd. In hoeverre verschilde zijn visie in de ‘Inleiding’ van die in de kronieken? heeft het feit dat hij zijn opvattingen kon ventileren in zijn eigen tijdschrift invloed gehad op de inhoud of formulering daarvan? Na 1885 stond Kloos niet meer onder supervisie van Vosmaer, die hem voortdurend tot behoedzaamheid maande. In eigen kring waren drie jaar na de oprichting van De nieuwe gids bovendien al conflicten ontstaan, die een rol gespeeld zullen hebben in zijn kritieken. Hoofdstuk 4 heeft in grote lijnen dezelfde structuur als hoofdstuk 2. Het corpus tijdschriften is uitgebreid met Los en vast, dat in 1879 al wel bestond, maar waarin pas na 1885 kritieken en beschouwingen werden aangetroffen, en De lantaarn, dat vanaf de oprichting in 1885 de manoeuvres van de Nieuwe gidsers zeer kritisch volgde. Drie vragen staan in dit hoofdstuk centraal: welke gevolgen had de oprichting van De nieuwe gids voor de poëziekritiek buiten dit tijdschrift? lieten critici hun oordeel beïnvloeden door de lawaaierige Nieuwe gidsers? hoe werd het werk van die Nieuwe gidsers en wie daarmee geassocieerd werden (Gorter, Van Deyssel) beoordeeld? Het vijfde hoofdstuk geeft een beeld van Kloos tijdens zijn neergang als criticus. Toen hij eindelijk de status had die hij wilde bereiken, verloor hij ook al spoedig zijn autoriteit. In dit hoofdstuk stel ik de inmiddels bekende thema's uit zijn poëzieopvatting nog eens aan de orde. Strategische motieven speelden in deze fase van zijn loopbaan natuurlijk een veel kleinere rol en de vraag is wat dit voor gevolgen had voor de inhoud en formulering van zijn denkbeelden. Het zesde en laatste hoofdstuk geeft een overzicht van de denkbeelden van contemporaine critici. Na 1893, toen De nieuwe gids ten onder ging, werden verscheidene nieuwe tijdschriften opgericht, die aan het corpus zijn toegevoegd: De Hollandsche revue, Ons tijdschrift, De arbeid, Taal en letteren en De kunstwereld, een voortzetting van De portefeuille. Voormalige Nieuwe gidsers richtten hun eigen tijdschriften op: het Tweemaandelijksch tijdschrift van Verwey en Van Deyssel, De nieuwe tijd van Van der Goes en Gorter en De kroniek van P.L. Tak. Vanwege de omvang van het corpus worden de tijdschriften groepsgewijs besproken, waarbij de poëticale kleur van die tijdschriften, voor zover die is te onderscheiden, als criterium wordt gehanteerd. In de laatste jaren van de negentiende eeuw blijken zo drie grote stromingen in de poëziekritiek te kunnen worden | |
[pagina 17]
| |
onderscheiden. De positie die Kloos in dit driestromenland innam, zal in dit hoofdstuk uiteraard ook weer aan de orde komen. In de conclusie geef ik een samenvatting van het onderzoek. In deze conclusie keren de in de inleiding gestelde vragen terug over het historisch belang van de criticus Kloos; zijn verhouding tot contemporaine critici; de consistentie en continuïteit van zijn opvattingen en de invloed van strategische overwegingen op zijn literaire kritiek. De ontwikkelingen in de poëziekritiek in de tijdschriften rond De nieuwe gids zullen in deze conclusie afzonderlijk worden besproken. |
|