Voorwoord
Bij het schrijven van dit proefschrift heb ik van vele mensen steun ondervonden. Enkelen wil ik hier met name bedanken.
Mijn dank geldt in de eerste plaats mijn copromotor dr. G.J. Vis. Dankzij hem kreeg ik de gelegenheid om als assistent in opleiding bij de vakgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam nader onderzoek te doen naar poëticale opvattingen. Ik ben hem dankbaar voor zijn vertrouwen en zijn geduld.
Prof. dr. W. van den Berg heeft mij in de vele gesprekken die ik met hem voerde op de goede weg gehouden. Ik dank hem voor het vertrouwen dat hij in mij stelde.
Van de leden van de ‘promovendiclub’ van Prof dr. W. van den Berg heb ik veel steun ondervonden. Met veel plezier denk ik terug aan onze bijeenkomsten.
De hulp die ik in alle fasen van het onderzoek kreeg van Toos Streng heeft heel veel voor mij betekend. Zij liet mij delen in haar enorme belezenheid, wees mij op belangrijke publicaties en was steeds bereid mij ook praktische hulp te verlenen. Zij nam het manuscript nauwgezet door, voorzag het van deskundig commentaar en hielp mij bij het maken van het register.
Dr. R. van de Schoor las het manuscript, zijn terzake kundig commentaar heeft mij voor vele misslagen behoed.
Praktische hulp kreeg ik ook van mijn familie. Mijn moeder, Wil Cornelissen, en mijn schoonmoeder, Loek Bleeker, dank ik voor de vele keren dat zij op de kinderen wilden passen zodat ik kon werken. Mijn broer Erik voorzag mij van een computer en van de benodigde software. Op de gekste tijden stond hij klaar om mijn problemen met het tekstverwerken op te lossen. Mijn broer Paul dank ik voor de morele steun en voor het corrigeren van de drukproeven. Catherine Stuy Verkijk was zo aardig de samenvatting voor mij te vertalen.
Maar de meeste dank ben ik verschuldigd aan Paul Verkijk, mijn man. Hij heeft mij vanaf het allereerste begin bijgestaan en mij in ieder opzicht en met eindeloos geduld geholpen. Aan hem draag ik dit boek op.