| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Polieukte, Kleonus, Wacht.
O byzyn! bittre stryd! daar ik voor schrik en gruw!
Gy, Feliks, kond my in het minst geen vrees inprenten:
Ik lachte met uw woede en felle dreigementen:
Uw eerste wapens dorst ik moedig weêrstand bien:
Daar zegepraalde ik van: maar ach! gy weet misschien,
Dat alle uw' Beulen niet zo veel op my vermogen,
Als slechs een enk'le traan van haare aanminnige oogen.
'k Bid, Hemel, dat gy mv versterkt, in dezen nood.
Engy, Nearkus, myn getrouwe Kruisgenoot,
Die zich van d'Eng'len, als verwinnaar, ziet begroeten,
Zie, met wat Vyandin ik noch zal worst'len moeten,
Reik my uw hand, en zet my meerder krachten by;
Op dat ik niet bez wyk', maar triomfeere, als gy.
Wilt gy me een vrindschap doen. gy Wacht? 'k heb u van nooden.
Wy wilden wel, myn Heer, maar't is ons streng verboden.
Ik verg u niet, dat gy my hier alleenig laat;
Maar dat een van u vier slechs naar Severus gaat.
Ik heb aan hem een zaak van groot belang te ontdekken.
Die trouwe dienst kan u toch tot geen nadeel strekken.
Gy zult my, zo gy u komt derwaards heen te spoên.
Op 't hoogst verplichten, en hem groote vrindschap doen.
| |
| |
Wyl 't voor Severus is, kan ik my des verschonen.
Schoon ik onmagtig ben, hy zal 't u ryklyk loonen.
Ga, Kleonus, maak, dat hy hier terstond verschyn'.
Ik vlieg, myn Heer, en zal hier aanstonds weder zyn.
| |
Tweede tooneel.
Aanlokk'lyke oorsprongk van veel rampen en elenden,
Gy aardsche wel lust, die my geen meer vreugde geeft,
Aanhangsels van het vleesch, wilt u vry van my wenden;
Waarom verlaat gy niet, die u verlaaten heeft?
Gy ydle glory, daar myn ziel door word bewogen,
Al uw geluk bestaat alleen
In ydele onstandvastigheên:
Wyk van me, ik ken uw krank vermogen:
Gv blinkt als glas in 's menschen oogen;
Maar hebt die broosheid ook met een.
Des denk niet, dat gy my voortaan meer zult bekooren,
Gy stelt mv vruchteloos al dat vergank'lyk goed,
Al 't heil en voorspoed van Godts vyanden te vooren,
Die hy weêr op zyn beurt rechtvaerdig vallen doet.
Dat zy zich vry tot staat en mogendheid verheffen:
Maar wee! die zich daar op verlaat:
't Zwaard, dat hen boven 't hoofd hangt, staat
Hen op het allerfelst te treffen,
Als zy 't gevaar het minst beseffen;
Dewyl 't hangt aan een zyde draad.
Ontmenschte Decius, die zich met bloed en traanen
Der droeve Kristenen, gelyk een Tyger, mest,
De Hemel zal ons haast een weg ter vryheid baanen,
En ons ontslaan van zulk een haatelyken pest,
| |
| |
De tyd genaakt, dat ons de Parthen zullen wreeken:
Dat zy den Cynsb'ren Persiaan
Ook zullen van uw juk ontslaan.
Gy hebt Godts bliksem reeds ontsteeken:
Zy staat ten wolken door te breeken,
Tot straf van uwe gruweldaân.
Laat Feliks my tot zoen van zyne gramschap slachten.
Dat myn meêminnaar, die meer aanzien heeft, als ik,
Vry voorgeef, dat hy dan naar 't huwelyk zal trachten
Van myne Bedgenoot: 'k wensch naa dat oogenblik.
Geen waereldsche inzigt zal my immermeer beleezen:
'k Voel in 't herborene gemoed
Een heil'ger drift, een ed'ler gloed:
Paulina, my zo waard voor dezen,
Acht ik een hinderpaal te weezen;
Wyl zy my zomtyds wank'len doet.
Aanbidd'lyk Denkbeeld, Bron en Springaâdr aller vreuchden,
Hoe heuch'lyk is het zoet, waarimeê ge een Kristen vleit!
De hoop van uw genot houd ons op 't pad der deuchden,
Sluit harten oogen voor al 's waerelds ydelheid:
Veel grooter is uw heil, als iemand kan bevatten:
Wat zyt gy heer'lyk in myn zin!
Gy hebt geen uiteind, noch begin,
Laat vry de waereld, met haar schatten,
Uit haaren dubblen aspunt spatten,
Gy leeft en heerscht eeuw uit, eeuw in.
Dat Heilig vuur... maer 'k zie Paulina herwaards komen.
Haar schoonheid, die myn ziel voorheen had ingenomen,
Is zo aantrekkelyk niet meer in myn gezigt;
Dewyl myne oogen zyn verklaart door 's Hemels licht.
| |
| |
| |
Deroe tooneel.
Polieukte, Paulina, Wacht.
MEvrouw, wat oogwit heeft u herwaards aangedreeven?
Is 't tot myn bystand? of om my te wederstreeven?
Staat uwe liefde naar myn leven, of myn dood?
Komt ge, als myn Vyandin? of als myn Bedgenoot?
Gy hebt geen vyandschap. dan van u zelf, te vreeten;
Gy zyt behouden. zo gy wilt behouden weeten:
Tot wat uitspoorigheid ge u zelf ook hebt gebragt,
Uw leven en uw dood staan noch in uwe magt.
Ach! denk, tot welk een trap van eer gy zyt gesteegen,
Wat glorie gy niet by de waereld hebt verkreegen:
Gy word hier van al 't volk bemint, gevleit, geviert,
De Stedehouder, die dit Wingewest bestiert,
Is uw Schoonvader; maar, helaas! wat mag 't u baaten,
Zo gy uw dapperheid, uw eer, gezag en staaten,
Daar by den luister van uw eigen stam verraad,
En door de handen van een Beul bezoed'len laat.
'k Stel op iets grooter en verhev'ner myn gedachten:
Eertytels, mogenheid, en edele geslachten
Zyn slechs speeltuigen van het tuimelende lot,
Dat d'een helpt op den troon, en d'andre op 't moordschavot:
Een edler Staatzucht heeft myn ziel nu ingenomen:
lk poog 't onsterflyk voor het sterff'lyk te bekomen:
Ik ding naar een geluk, dat nimmermeer verkeert.
Het welk de nyd en tyd, ja 't Noodlot zelf braveert.
Is 't zulk een dwaasheid, dut ik dit rampzalig leven,
Dat voor een korten tyd my is te leen gegeeven,
| |
| |
En ran zich zelf, gelyk een yd'le rook, vergaat,
Dat ik dat tyd'lyk goed voor 't eeuwige verlaat?
Inbeeldingen, waar meê de Kristenen zich vleijen.
Tot welke uitspoorigheid laat gy u niet misleijen!
Genomen, 't viel u al te beurt, waar meê ge u troost,
't Staat echter niet aan u, dat ge u verreukeloost,
Noch uwen dood verhaast, gy zyt verplicht, uw leven
Ten dienst van uwen Vorst en 't Vaderland te geeven.
Ik heb dat menigmaal gewaagt, in slag op slag.
'k Weet, wat de Faam door zulk een yd'le roem vermag:
Dat Decius door zyn' Voorvaders, die op heden,
Noch worden met ontzag geviert en aangebeden,
En by het Roomsche volk als heilig zyn geacht,
Na dry paar eeuwen op den Rykstroon is gebragt.
'k Beken, ik ben verplicht, als onderdaan, myn leven
Ten dienst van Vaderlanden wettig Vorst te geeven:
Maar ben ik dat niet meer aan mynen Godt verplicht,
Dien Vorst der Vorsten, die ons gaf het levenslicht?
Indien 't een eer is, voor zyn wettig Prins te sterven,
Wat glorie is het niet het levenslicht te derven,
Wat God? waar spreekt gy van?
Zacht, zacht, Paulina, denk, dat hy ons hooren kan.
Het is geen Godt, als de uwe, in Tempels opgeslooten,
Van goud, of koper, naar de vorm uws breins gegooten:
Het is een Godt, die van de Krist'nen word geviert,
Die hemel, aarde en zee door zyne magt bestiert.
Aanbid hem in uw hart; of anders moogt gy vreezen...
Zou 'k Afgoôn eeren, en in 't hart een Kristen weezen?
| |
| |
Veins, tot Severus van dit Hof vertrokken is,
Houd dan by Vader aan om uw vergiffenis.
'k Heb geen vergiffenis, dan van myn Godt, te hoopen.
Hy hoed my voor 't gevaar, dat ik zou kunnen loopen,
Zo 'k 's waerelds list noch lang ten doel zou moeten staan.
'k Zal uit het Waschbad der genâ ter slachtbank gaan.
Ach! kende gy 't geluk, het geen ons staat te wachten,
Hoe weinig zoud gy dit rampzalig leven achten!
Maar ik spreek vrucht loos van dien onwaardeerb'ren schat,
Wyl 't u verstokt gemoed, noch blind verstand niet vat.
Dit gaat te hoog: ik kan dat last'ren niet meer hooren.
't Is tyd, Ondankb're, dat myn ongeduld en tooren
U met rechtvaerdige verwyting gaan te keer.
Is dit de liefdeen trouw, die gy aan my wel eer
Zo duur gezwooren hebt? gaat u myn ramp en smarte
En troosteloos verdriet wel eenigzins ter harte?
Ik zal niet reppen, in wat jammerlyken staat
En droeve wanhoop gy my na uw sterven laat:
'k Dacht, dat de liefde u dit wel brengen zou te binnen.
Ik heb uw hart ook niet getracht door dwang te winnen;
Maar 'k zie nu eindelyk, Trouwlooze, dat die min,
Die gy zo teêr, naar 't scheen, my toedroegt in 't begin,
Geheel verflaauwt is: wyl ze u niet zo verr' kan brengen,
Dat ze u een traan slechs van mêdogenheid doet plengen.
Gy schynt verblyd, om dat gy my verlaaten zult.
Zelf vleit ge u in myn smart en bitter ongeduld.
Uw ongevoelig hart verbeeld zich noch na 't sterven,
't Genot van een geluk, dat ik zal moeten derven.
Is dit de vrucht, helaas! dan van ons huw'lyk? spruit
Daar zulk een wederzin en liefdeloosheid uit?
| |
| |
Hoe koel en traag, laat dat helaas zich hooren:
Indien die zucht noch uit een inkeer wierd gebooren,
Zy zou, hoe flaauw zy is, my troosten in myn smert.
Maar 'k zie gy schreit, 't gaat wel, nu gy bewogen werd.
Ach! dat de Hemel gaf, dat ik u door myn schreijen
En droeve zuchten uit de duisternis kon leijen.
't Is waar, ik schrei: maar ik beschrei uw droeven staat:
Om dat ik, na myn dood, u in die blindheid laat:
En zo de droef heid ons daar boven 't hart kan knagen,
Zo zal ik eeuwig uw rampzaligheid bek laagen:
Doch zo die Rechter, die dien grooten Vierschaar spant,
Zich myner bede erbermt, in dien volmaakten stand,
En eenigzins noch door myn smeeken word bewogen,
Zal hy het dekzel haast aflichten van uwe oogen.
Gy Godt, zyt het alleen, die die genade ons doet:
Zy is al te edel en te zuiver van gemoed,
Om tot een offer van den helschen Vorst te strekken:
Laat toch het bloed uws Zoons haar zuiv'ren van die vlekken:
Op dat zy in die droeve, en dikke duisternis
Niet koom te sterven, daar zy in gebooren is.
Wat zegt ge, Onzalige? wat durft gy niet al hoopen?
't Geen ik zou garen met myn leven willen koopen.
Men kan Godts geest niet wederstaan;
't Hart word daar heimelyk, eer men 't weet, door aangedaan:
Maar dat gelukkig uur is nu noch niet geboren,
| |
| |
Dat God voor eeuwig tot uw vryheid heeft verkooren.
Bemin me, en vlei u niet met dat gewaande lot.
'k Min u meet als my zelf, doch minder als myn Godt.
Zo gy me mint, zo tracht my nimmer te begeeven.
Zo gy me mint, zo tracht my moedig naar te streeven.
't Is niet genoeg, dat gy my trouweloos verlaat,
Gy wilt me ook brengen in dien jammerlyken staat.
'k Tracht u dien kruisbaan op te leiden, voor myn sterven;
Op dat ge om hoog ook zoud de Martelkroon verwerven.
Voor den blinden valsch verdicht.
Eerst was ik blind, Mevrouw, maar nu ben ik verlicht.
Gy schynt meer naar uw dood als Bedgenoot te haaken.
Gy schynt uw God zelf, om de waereld, teverzaaken.
Sterf, Trotze, ik zie dat u myn byzyn reeds verdriet.
Leef, leef gelukkig, en val my zo lastig niet.
Wel aan, Ondankb're, ik zal....
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Polieukte, Paulina, Severus Fabianus.
Maar hoe? Wat's uw begeeren,
Severus? komt gy een rampzalige braveeren?
Zyn dit dan tekens van een Edelmoedig hert?
Die Held verdient niet, dat hy zo bejegent werd:
Ik bid, laat ons voor hem met meerdet achting spreeken.
Hy is in dit vertrek gekomen op myn smeeken.
Vergeef 't my, Heer, dat ik u hier verschynen doe:
Schryf myn gevangenis die onbeleefdheid toe.
'k Heb u ontboden, om, voor 't ende van myn' dagen,
Dien kostelyken schat zelf aan u op te draagen:
Ik geef de deugdelykste en kuischte die 'er leeft,
't Volmaakste Vrouwenbeeld dat Godt geschapen heeft,
Om deugd en dapperheid naer waarde te vergelden,
Aan d'edelmoedigste, en de bloem der Roomsche Helden:
Gy zyt elkander waard: veracht d'aan bieding niet,
Om dat zy door de hand eens Bedgenoots geschied.
Indien zyn leven u heeft van malkaâr gescheiden,
Zyn dood zal u weêrom vereenen, met u beiden.
Leeft, leeft gelukkig tot het uiterst oogenblik
In onderlinge min: maar sterft, gelyk als ik:
Zo zyt gy altyd de gelukkigste der menschen.
Men lei my nu ter dood: 'k heb hen niets meer te wenschen.
Kom, Wacht, ik heb gedaan.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Severus, Paulina, Fabianus.
'k Sta te eenemaal verstelt,
En opgetogen, door de blindheid van dien Held.
Een hart, dat u bemind. ... (maar wie kan zich onthouwen
Van u te minnen, die uw schoonheid komt te aanschouwen?
Wat blinde raazerny heeft hem hier toe gebrogt!
Gy zyt noch naauw'lyks door den Echtenband verknocht,
Of hy tracht wederom 't bezit van u te ontbeeren.
Een vremde inbeelding moet de Kristenen regeeren:
't Geluk moet end'loos zyn dat hen te wachten staat;
Dewyl hy daarom zulk een schoonen schat verlaat,
Dien ik in eeuwigheid niet gaaren zou begeeven,
Al was het om 't gebied des waerelds, ja het leven.
Had my de Hemel zulk een groote gunst getoont,
Dat myne liefde met uw Huw'lyk was gekroond,
Ik had my zedert voor geen Godtheid neêrgebogen,
Dan die 'er straalt alleen uit uw bekoor'lyke oogen:
'k Stierf liever duizend doôn, eer dat ik u verliet:
Ja, 'k wou veel liever....
Zacht, Severus, hooger niet.
Die vlam, waar door uw ziel voorheen was ingenomen.
Mogt, tot ons beider schand', weêtom te voorschyn komen.
Gy ziet het groot gevaar van mynen Bedgenoot.
Ik denk niet, dat gy, op het vonnis van zyn' dood,
Dat hy elk oogenblik van Feliks staat te ontfangen,
Door minnenyd vervoerd, uw hoop stelt en verlangen.
| |
| |
Zyt vry verzekert, dat ik, na zyn droeve val,
De afgrysselykste straf veel liever lyden zal,
Eer ik myn hart dan aan een Bruidegom zal schenken,
Dien ik van zynen dood in 't minste kan verdenken.
Zo 'k u noch eenigzins beminde in dezen staat,
Zou myne liefde zelfs veranderen in haat.
'k Verwacht dit niet van u, gy waard daar toe voor dezen
Veel te edelmoedig; 'k hoop, dat gy het noch zult weezen.
'k Weet, dat gy veel vermoogt op myn Heer Vaders hert:
Ja zelf, hy vreest u: en zo Polieukte werd
Van hem ter dood gedoemd, word hy uw welbehaagen
En minnenyver tot een offer opgedraagen.
Ik bid u, dat gy dien Rampzaaligen behoed:
Maak, dat men bem toch niet zo schand'lyk sterven doet.
'k Beken, 't valt zwaar, myn Heer, waar toe 'k u aan durf maanen;
Maar welk een weg zult ge u tot eer en glorie baanen,
Zo ge uw meêminnaar zelf in volle vryheid stelt.
Die daad past u alleen, ô edelmoedig Held.
Acht gy die eer niet veel: gy zult daar boven maaken,
Dat zelf een Vrouw, naer wiens, bezit gy pleegt te haaken,
En daar gy moogelyk noch heimelyk naer tracht,
Aan u verschuldigd is, 't geen zy het waardigste acht.
Dit 's u genoeg gezegt, ik zal niet verder spreeken.
'k Ga, zonder antwoord te verwachten op myn smeeken.
Indien gy 't vonnis wilt beletten, zo is 't tyd.
Vaar wel, erinner u, dat gy Severus zyt.
| |
Zesde tooneel.
Severus, Fabianus.
Wat hoor ik, Fabiaan, ach! kan ik zulks gelooven!
Door welk een bliksemslag zie 'k myn geluk verstoven!
Ik, die my dacht te zien ten top van myn geluk,
| |
| |
Vind my gedompelt in een poel van ramp en druk.
Hoe zal een Vrouw my, in het midden van haar smarte,
De plicht voorstellen van een edelmoedig harte?
Ach! gy zyt alzo wreed, als edel van gemoed.
Is 't niet genoeg, dat ik die zuivre minnegloed,
Die zo standvastig is, uit plicht, moet wederstreeven?
Moet ik noch pleiten voor myn Medeminnaars leven?
Dat zy by Feliks, dien Ondankb'ren voor hem pleit.
Wat voordeel wacht gy van die edelmoedigheid?
'k Zal daar door toonen, dat ik haare min ben waardig:
En dat de Hemel, die ons scheid, is onrechtvaerdig.
Beticht den Hemel niet van onrechtvaerdigheên.
Maar denk eens, wat gy waagt, zo hy word vry gebeên,
In welk een yselyk gevaar gy u gaat steeken:
Het is een Kristen, voor wiens vrydom gy wilt spreeken:
Een volk, dat Decius als zyn doodvyand haat.
Uw val staat valt, myn Heer, zo gy dit onderstaat.
Wat zegt gy, Fabiaan? wat raad moogt gy my geeven!
Denk, schoon Vorst Decius myn ampt, myn staat, myn leven
In zyn vermogen heeft, dat echter zyn gezag
Niets op myn neigingen, noch eer, noch plicht vermag.
Hier port de deuchd my aan; 'k meen die ook op te volgen.
't Zy dat zich 't lot op my dan goed toont, of verbolgen,
Ik zal geen dood ontzien, maar sterven, vol van vreugd;
Dewyl het heerlyk is, te sterven voor de deugd.
'k Zal vorder gaan, en u de grond myns harts vertrouwen.
't Geloof der Krist'nen, dat zo haat'lyk word gehouwen,
En door ons Priesterdom, als Goddeloos, gewraakt,
Is zo afschuwlyk niet, gelyk het word gemaakt.
't Is waar, de Vorst verklaart hen 't levenslicht onwaardig;
Maar 'k acht hem in geen zaak, als daar in, onrechtvaerdig.
| |
| |
Men maakt dien aanhang by 't gemeene volk verdacht,
Voor duivels Kunstenaars, uit d'afgrond voortgebragt:
Een dekkleed, daar zy 't recht kwansuis meer kracht door geven,
Om 't diep geheim daar van te smooren met hun leven.
Wat Offers zien wy niet zelf binnen Romens wal?
Wat tempels, altaars, die men, Goden ten geval,
Daar aan wanschepsels van Egypten toegaat wyden?
Wie zien we, als 't Kristendom, om zynen Godtsdienst lyden?
Wat steekt in ons geloof niet al geheimenis
De een offert Ceres, om dat zy milddaadig is;
En d'ander, brandende van hoopelooze minne,
Bid Venus aan, en houd die voor zyn Huisgodinne.
Ja, Rome, die dat volk zo streng nu brand en blaakt,
Heeft eerst een sterff'lyk mensch tot haaren God gemaakt:
En deze dwaaling is ons noch zo by gebleeven,
Dat we al de Keizeren vergoden, na dit leven,
En vullen 't firmament des Hemels door 't getal.
Maar als ik my daar op ronduit verklaaren zal:
Al die vergoding en gestalt veranderingen
Zyn niet als fabels, en versierde beuzelingen.
De Krist'nen hebben slechs één Godt, die al wat leeft
En eeuwig leeven zal, uit niet geschapen heeft,
Ja, op wiens wenk alleen de waereld word be wogen;
Daar d'onze in tegendeel verdeelt zyn in vermogen.
Al zou my 't bliksemvuur vermorz'len van Jupyn,
't Getal is veel te groot, om waare Goôn te zyn:
Licht zyn 't verdichtzels, om het volk in toom te houwen,
Grondslagen, om 't gezag des waerelds op te bouwen.
In 't kort, de Krist'nen zyn eenvoudig en oprecht:
Zy houden zich altyd vast aan de deugd gehecht.
Waar zaagt gy, dar zy zich iets haat'lyks onderwonden?
Zyn ze ooit op dies stal, moord, of overspel bevonden?
Zy hebben altemaal één hart, één ziel, één zin.
Hoe is hunne omgang! hoe vol liefde en zuivre min!
| |
| |
Zy bidden zelf voor ons, terwyl wy hen vervolgen.
Zaagtge ooit in 't Kristendom, sint wy het zo verbolgen
Gemartelt hebben, met ondraagelyk geweld,
Een muiter, die zich heeft daar tegens aangestelt?
Waar zyn Soldaaten, die zo trouw voor Rome stryden?
Zo lydzaam als ze zyn in hunne straf te lyden,
Zo moedig vind men hen in 't heetst der oor'logsvlam:
Als Krygsknecht zynze een Leeuw, als Onderdaan een Lam.
In 't kort, 'k heb met dat volk te teder mededogen,
Om die vervolleging te aanschouwen voor myn oogen,
Ik zal dien aanhang steeds beschermen, waar ik kan,
En maak' met Polieukte eerst een begin daar van:
Ik zal zyn Bedgenoot verplichten door zyn leven,
Myn medelyden en myn eer vernoeging geeven.
Einde van het vierde Bedryf.
|
|