| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Severus, Fabianus.
TErwyl het Offerfeest door Feliks word bereid,
Kan ik Paulina zien, en haar bekoorlykheid,
Door droeve zuchten en ootmoedige gebeden,
Het Wierook offeren van myn genegendheden?
't Is u bekent, waar door ik hier gedreven word.
Dat vry een ander voor de Goôn zich nederstort:
Ik zal aan haar die zelve eerbiedigheid betuigen;
En voor het Altaar van haar schoonheid nederbuigen.
Zy zal hier aanstonds zyn.
Zal my die Schoone hier verwaardigen te zien?
Mint zy my noch? of ben ik haat'lyk in haare oogen?
Wierd zy, op 't noemen van myn naam wel iets bewogen?
Verstrekte haar myn komst tot blydschap, of verdriet?
Spreek, ik wil weeten, of ik haar verveel, of niet.
'k Stierf liever, eer ik haar die gunstbrief voor zou houwen,
Die ik van Decius ontfing, om haar te trouwen:
'k Heb die, om 's Vaders hart te buigen, meê gebragt.
'k Heb door geweld nooit naar haar wedermin getracht;
En zo 't lang afzyn haar verandert heeft van zinnen,
Zal ik eens zuchten, en my trachten te verwinnen.
'k Zeg andermaal, zy zal hier aanstonds zyn, myn Heer.
Hoe toont ge u dus ontstelt! bemint zy my niet meer?
Spreek, ik begeer dat gy niets zult verborgen houwen.
| |
| |
Ik zoude u raân, myn Heer, haar nooit meer aan te schouwen.
Stel op verhevener voorwerpen uwe zin:
Een ander hielt zich wel vereert door uwe min:
Gy kunt, indien gy wilt, de schoonste van gansch Romen,
En de allermachtigste tot uwe Bruid bekomen.
Zou my het los geluk, dat my nu streelt en vleit,
Zo vert' verbasteren van de edelmoedigheid,
Dat ik Paulina my nu zou onwaardig achten?
Zoud gy van my die onrechtvaardigheid verwachten?
De liefde is te edel daar myn hart en ziel in blaakt.
'k Min slechs tgeluk, om dat het my haar waardig maakt.
Kom, laaten wy terstond die schoone gaan ontmoeten:
Laat ons de lauweren opofferen voor haar' voeten,
Die 'k in den Oorlog heb behaalt, door slag op slag.
'k Wil, dat zy deel hebbe in myn luister en gezag.
Ik raade u nochmaals, haar nooit weder aan te schouwen.
Waarom poogt gy me in die bek ommering te houwen?
Spreek, Fabianus, is haar ted're min verkoud?
'k Vrees 't u te zeggen, Heer, zy is....
Ach! Fabianus, ik bezwyk, door zulks te hooren.
Hoe onvoorziens treft my die donderslag door de ooren!
Waar is die moet, myn Heer? ei, matig uw verdriet.
Wat moedig hart bezwykt op zulk een tyding niet!
| |
| |
't Is nu net dartig dagen,
Datze aan een Armenier haar hart heeft opgedraagen.
Ik kan haar keur geenzins
Verdoemen: Polieukte is een doorluchtig Prins.
Een kranke troost, helaas! voor myn verdriet en smarte!
Ik moet een ander in 't bezit zien van haar harte
Goôn, die, myns ondanks, my het leven hebt behoed,
En myn verliefde ziel met zulk een hoop gevoed,
'k Sta van die gunst af, die gy my eerst hebt gegeeven;
Gun my de dood slechs, die my waarder is dan 't leven.
Ik wil haar echter, schoon ons 't wreede noodlot scheid,
Gaan zeggen, eer ik sterf: vaar wel in eeuwigheid;
Op dat myn troost'loos hart, dat zy zo teder griefde,
Haar doe een Offerhand' voor 't laast van trouwe liefde.
Ik bid u, denk, myn Heer....
Wat vreest een minnaar, die tot wanhoop is gebragt?
Of mag ik haar niet zien?
Gy zult daar door uw smart en droefheid slechs vermeêren.
'k Zoek geen verlichting voor myn smart en zielsverdriet.
'k Wil zuchten, dat zy 't hoort, en sterven, dat zy 't ziet.
Gy zult u zelf niet in haar byzyn meester weezen:
| |
| |
Een hoop'loos hart verbant, gelyk gy zegt, het vreezen;
't Is te eenemaal vervreemd van reden en ontzag,
En 't boet alleen zyn lust, wanneer 't slechs scheiden mag.
Dat 's my te laf verdacht: hoe 'k my ook laat verrukken
Door wanhoop, echter moet zy voor 't ontzag noch bukken.
Wat reden heb ik tot verwytingen, daar zy
Zich door beloften nooit verbonden heeft aan my?
Kan ik in 't minst haar van meineedigheid betichten?
Haar Vader Feliks, myn wreed noodlot, en haar plichten
Zyn oorzaak van myn ramp; doch Felix had ook reên:
'k Wyt dan het noodlot myn rampzaligheid alleen.
Had ik my niet zo verr' vergaapt aan de Oor'logs zegen,
Ik'had die schoone licht tot myne Bruid verkreegen.
Nu ben ik al te laat begunstigt van 't geluk;
Dewyl het de oorzaak is van all' myn ramp en druk.
Laat ik haar zeggen, dat ge u zelf reeds hebt verwonnen.
Zy was bekommert, dat gy zulks niet doen zoud konnen.
Myn Heer, denk, wie gy zyt.
Zy mint een ander! welk een duldelooze spyt!
| |
Tweede tooneel.
Severus, Paulina, Stratonice, Fabianus.
JA, 'k min een ander; 'k schaam my zulks geenzins te zeggen,
Noch poog ook de oorzaak op 't gerucht uws doods te leggen.
| |
| |
Doch had de keur gestaan aan myn genegenheid,
En my't gehoorzaam zyn niet streng was opgeleid,
Ik had, in spyt van uw wreed Noodlot en zyn plaagen,
Myn hart aan u alleen, als Bruigom, opgedraagen:
Ik speurde in u zo veel doorluchte tek'nen, dat
Ik geen Monarch, hoe groot, daar voor verkoren had.
Maar wyl de Wetten van natuur my streng verplichten,
Dat ik myn keur moest naar de keur myns Vaders richten,
Zoude ik hem, schoon gy al verscheenen waart voor my,
Met al die heerlykheid, ja, zelf een kroon daar by,
Niet hebben in dien staat getracht te wederstreeven,
Maar willig opgevolgt 't gebod, door hem gegeeven.
'k Had in 't begin wel eens gezucht in uw gezicht:
Maar 't weêr verwonnen, door de reden en de plicht.
Welk een geluk voor u! dat gy, met eens te zuchten,
Verbannen kunt uw smart en bittere ongenuchten.
Zo kunt gy haaten en beminnen, naer uw zin,
En geen verand'ring valt u lastig in de min.
Wat zou 'k gelukkig zyn, in all' myn zielsverdrieten,
Mogt ik een luttel van die ed'le deugd genieten!
Een zucht had my dan al geneezen van myn smart,
't Herdenken van 't verlies verbannen uit myn hart:
Dan koude ik alles ook verwinnen, door de reden,
Myn min veranderen in onverschilligheden,
My niets bekomm'ren, hoe 't ook niet myn liefde ging,
'k Was steeds gelukkig, wie 'k ook in myn arm ontfing.
ô Schoone! die my hebt betovert ziel en zinnen,
Was 't zuiv're liefde, of hebt gy my geveinst te minnen?
Dat tuig' de Hemel, die de grond kent van myn hart.
Helaas! wat zou het my verlichten in myn smart,
Zo 'k 't ovrig van die vlam noch kon te boven komen.
't Is waar, de reden kan die hartstocht wel betoomen.
Zy voert in myn gemoed wel de opperheerschappy:
Maar zy styft haar gezag door lout're dwinglandy.
| |
| |
'k Voel, schoon ik uiterlyk niet schyn ontstelt te weezen,
Een heimelyke stryd in myn gemoed gereezen;
Een stryd, helaas! waar voor de reed'lykheid haast zwicht;
Dewyl uw' deuchden alzo groot zyn, als myn plicht.
'k Merk ze in dien staat noch aan, toen zy my 't eerst ontvonkten,
Wanneer zy noch niet eens met lauwerieren pronkten.
Hoewel heb ik toen daar de waarde al van bevat!
Wat heb ik daar niet al verwachting van gehad!
Die zelveplicht, myn Heer, die my eerst deed te Romen
All' die verbeeldingen van u te boven komen,
Weerstaat die drift nu noch zo wel, dat zy 't gemoed
Wel op het felst doorpynt, maar geenzins wank'len doet.
Beklaag u van dien plicht, ik moet zyn wetten eeten,
Die van myn neiging en uw' deugden triomfeeren.
Een hart, dat zich daar toe te laf en magtloos vind,
Acht ik niet waard, van zulk een Held te zyn bemint.
Vergeef het my, dat ik, door wanhoop aangedreeven,
Noch reên, noch reedlykheid zo luttel plaats kan geeven,
Maar u dus roekeloos van trouwloosheid beticht;
Om dat gy, blindelings opvolgende uwen plicht,
Uw' keur geregelt hebt naar 't Vaderlyk verkiezen.
Toon my zo klaar niet, welk een schat ik moet verliezen:
Verberg voor my uw deuchd en uw bekoorlykheid,
Die slechts myn hart meer treft, terwyl zy 't van u scheid.
Maak u zo haatlyk, als gy schoon zyt, in myne oogen;
Op dat ik op my zelf verkryg wat meer vermogen.
Hoe onverwinnelyk die plicht schynt in myn hert,
Myn traanen tuigen, hoe 't door u bewogen werd.
Aanlokk'lyk byzyn! ach! waarvoor de strengste plichten
En 't Vaderlyk gezag verydelen en zwichten!
Draag toch meer achting voor den plicht, die my gebied;
En twist met haar om de eer van de overwinning niet.
Weêrhoud de traanen, die my niet als schande geeven,
| |
| |
En wek geen vlam op, die 'k, myns ondanks, moet weêrstreeven:
In 't kort, ik bid, dat gy die onderhouding spaart;
Dewylzy onze smart en zielsverdriet verzwaart.
Zo wilt gy dan, dat ik voor eeuwig van u scheide?
O ja; het byzyn is te dood'lyk voor ons beide.
Dit is dan 't loon van al die ted're minnesmart!
't Is 't middel, om die vlam te bannen uit ons hart.
Ach! ik wil blindelings my daar aan overgeeven,
En sterven, zo 'k slechs mag in uw gedachten leeven.
Ik die verwinnen, door het afzyn en den tyd;
Dewyl zy mynen naam alleen tot schand gedyt.
Dewyl gy, om uw naam, dit vonnis schynt te vellen,
Zal ik gehoorzaam, my naar uw belangen stellen.
Ach! wat verkrygt gy niet van zulk een hart, als 't myn!
Mevrouw, gy leert me ook voor myn eer bezorgt te zyn.
Vaar wel, ik ga, om naar de onsterflykheid te streeven,
My voor het spitse van myn bende weêr begeeven;
En stellen my alom voor mynen vyand bloot;
Om all' myn heldendaân te kroonen met myn dood.
En ik zal uw gezigt op 't Offerfeest: zelf myden;
Dewyl 't niet strekt, als tot vermeerd'ring van ons lyden.
Ik ga in myn vertrek, om heimelyk alleen
Daar 't Godendom voor u te smeeken met gebeên.
Ach! dat de Hemel, die myn val toch heeft beslooten,
Zyn Zegen storte op u, doorluchtige Echtgenooten!
| |
| |
Ach! Hemel, gun dien Held, na zo veel ramp en druk,
Gelyk zyn deuchd verdient, een eindeloos geluk.
Ik moest gehoorzaam weezen.
O wreede plicht! waar uit myn wanhoop is gerezen!
Vaar wel, ô Schoone op wie ik had myn hoop gestelt.
Vaar wel, Rampzalige, vaar wel, volmaakte Held.
| |
Derde tooneel.
Paulina, Stratonice.
'k Beklaag u beide; ik wierd genoodzaakt, om te schreijen,
Zo dra ik zag, dat gy moest van malkander scheijen.
Maar alle uw' traanen hebt gy vruchteloos gestort;
Dewyl Severus niet door wraak gedreeven word.
Duld, dat ik adem haal, in 't midden van myn smarte.
Vergroot de ontsteltnis niet, die ik gevoel in 't harte.
Hoe! vreest gy noch, Mevrouw?
Doch, Stratonice, 't zy 'k met reden beef, of niet,
't Angstvallige gemoed word telkens ingenomen
Door 't droevig denkbeeld van myn akelige droomen.
Vrees niet, Severus is al te edel van gemoed.
| |
| |
Het beeld myns Bedgenoots, mishandelt en bebloed,
Schiet my elk oogenblik al stervende te binnen.
Gy weet, Mevrouw, dat zy elkander teêr beminnen.
Zyn edelmoedigheid, 'k beken het, is heel groot;
Maar ik vrees niettemin voor mynen Echtgenoot.
Word hy door wraakzucht niet, hy word door min gedreeven.
Hy 's magtig, en komt hier, om my zyn hand te geeven.
| |
Vierde tooneel.
Polieukte, Nearkus, Paulina, Stratonice.
't Is lang genoeg geschreid, 'k bid, dat ge uw traanen staakt,
En toch een end van uw' bekommeringen maakt.
't Bericht is valsch, dat van uw' Goden is gegeeven:
Gy ziet me, in weder wil van uwe Godspraak, leeven.
Gy ziet den dag noch niet ten ende. ach! ik vind myn
Bekommering nu noch veel meer gegrond te zyn,
Wyl hier Severus uit het Leger is gekomen.
't Is my bewust; maar wat staat ons dien Held te schroomen?
Uw Vader, weet gy, heeft hier 't opperste gebied.
Severus acht ik ook zo laf, noch trouwloos niet,
Om iets verraderlyk in 't heim'lyk te onderwinden.
Ik heb gehoort, Mevrouw, dat hy zich hier liet vinden.
Dit is de reden, die my herwaards komen doet,
Op dat ik hem, naar zyn verdienste en staat, begroet'.
| |
| |
Hy heeft zyn afscheid voor een oogenblik genomen:
En zal, op myn verzoek, nooit weder by my komen.
Zo houd gy my, naar 't schynt, van minnenyd verdacht.
'k Heb dit, tot rust, zo wel van hem, als ons, betracht.
't Volstandigst hart poogt nooit zich in gevaar te brengen.
Een die het vuur niet vreest ontziet zich niet te zengen.
Gy weet, 'k heb hem bemind; onze oude vlam kon licht
Weer boven komen, door ons onderling gezigt.
Wat zou het schandlyk zyn, zo 'k daar door wierd verwonnen!
En hoe bezwaarelyk zou 'k hem weêrstreeven konnen!
Wat zou die bittre stryd my aan het harte gaan!
Hoe dier, helaas! zou my die overwinning staan!
O plicht! wat word gy door een ed'le deuchd gesteven!
Wat smart! wat zielsverdriet moet gy Severus geeven!
Wat valt gy wreed en straf voor zyn volmaakte min!
Wat zyt gy aangenaam en heuch'lyk in myn zin!
Als 'k myne onwaardigheid, en uw bekoorlykheden
| |
Vyfde tooneel.
Polieukte, Paulina, Nearkus, Stratonice, Kleonus.
Heer, Feliks bid u Tempel waards te treeden.
Het offer staat gereed, men wacht na u alleen
't Volk stort reeds, buigende voor 't Altaar, zyn gebeên.
Ga, Kleonus, zeg, dat ze een oogenblik verbeiden.
Mevrouw, begeert gy, dat ik u zal derwaards leiden?
| |
| |
Daar zal Severus zyn: 'k ben hem verplicht te ontvliên;
Wyl ons besluit is, nooit elkander weêr te zien.
Ik wil zyn smart niet, door myn byzyn, meer vergrooten.
Vaar wel, denk, dat hy een der grootste gunstgenooten
Des Keizers is, en dat hy veel op hem vermag.
Ik ben in 't minste niet beducht voor zyn gezag.
Mevrouw, ik ken te wel zyne edelmoedigheden.
'k Ga daar op zeker en gerust ter Tempel treeden.
| |
Zesde tooneel.
Polieukte, nearkus.
U weêr vermengen met die blinde Afgodery?
Gy, wien ik dank moet weeten,
Dat ik een Kristen ben, hebt gy dit niet vergeeten?
'k Schrik voor hunne Afgoôn.
Hunn' Godsdienst Godd'loos.
Ik uit de afgrond voortgebragt.
| |
| |
O neen, men kwyt' zich, als een Kristen,
Men breek' hunne Altaars, men verjaag' die Afgodisten:
Laat ons hunn' Goden gaan braveeren in 't gezicht:
De Hemel stort my 't in: Kom, doen wy onzen plicht.
Die drift gaat al te ver: 'k bid, laat ons zo niet spoeijen.
Geen drift gaat ooit te verre, om Afgoôn uit te roejen.
Gy stapt uw dood te moet.
Voor een, die altyd tot het sterven is bereid.
Maar zo gy wankelde: de dood doet zomtyds vreezen.
De Hemel zal hier in myn stut en steunsel weezen.
De Hemel wil niet, dat men zich storte in 't bederf.
Ik sterf gelukkiger, als ik vrywillig sterf.
Het is genoeg, op zyn' bestemden tyd te lyden.
Hy lyd zyns ondanks, die zich daar van wil bevryden.
Door dit bestaan zyt gy zelf oorzaak van uw val.
Zeg liever, dat ik my daar door verheffen zal.
Des menschen zwakheid baart veel zonden in dit leven.
Zou 'k stellen aan 't geval, dat my de dood kan geeven?
Is dan het sterven zo afschuw'lyk in uw zin,
Zo haat'lyk, daar de dood ons voert ten Hemel in?
| |
| |
Het past een Kristen, en daar heen strekt zyn verlangen,
Een proef te geeven van 't geloof, door Godt ontfangen.
Gy moogt u sterfuur niet verhaasten; wyl het lot
Van 't leven of de dood afhangk'lyk is van Godt.
Leef, om de Kristenen in dit gewest te sterken.
Het bloed der Martelaars is 't zaad der kristen Kerken.
Gy tracht dan naar uw dood?
'k Beken het, dat ik u bez waar'lyk volgen kan:
'k Vrees dat my de angst en pyn des doods zal doen bezwyken.
Die vast in 't worst'len staat gaat met de zege stryken.
Hy, die het wank'len vreest, die wankelt reeds in 't hart.
Een recht geloovige vreest voor geen pyn noch smart.
Hy, die niet vreest, acht ik vermetel en verwaten.
Zy zyn vermetel, die zich op zich zelf verlaaten.
Hoe zyt gy nu dus koel? zult gy, die my voor heen
Placht aan te moedigen, nu zelf te rugwaards treên?
Men moet (het heugt my noch, 't geen gy me zei) zyn Staaten;
Zyn vrouw en kinderen, om zyn geloof verlaaten.
Wat zyt ge ook verre van die liefde; zoo volmaakt!
Indien uw hart in 't minst was door die drift geraakt,
Gy schaamde 't u, door my, daar gy zo lang te vooren
Gekristent zyt, al die vermaaningen te hooren.
'k Beken 't, ik bloos op dit rechtvaerdige verwyt;
Maar denk, myn vrind, dat gy noch eerst gekristent zyt,
| |
| |
Die heilige yver, daar uw ziel door word gedreeven,
Is in het minst noch niet verzwakt, door 't zondig leven;
Daar myne in tegendeel verflaauwt is en vergaan,
Door duizend zonden, dien ik heb ten doel gestaan:
Ja, zo, dat alles my onmooglyk schynt te weezen.
Die tegenstribbeling, die traagheid, al dat vreezen
Acht ik een wisse straf daar voor te zyn. dank zy
Den Hemel, die u tot een voorbeeld stelt aan my.
Wel aan, braveeren wy die blinde Afgoderyen.
Laat ons betuigen, wien wy in ons hart belyen.
'k Zal niet ontzien, u daar in moedig voor te gaan;
Maar toonen, wat men voor de waarheid moet bestaan.
Aan die verrukkingen kan ik Nearkus weder.
De Hemel stort op u weêr zyn genade neder.
De traanen dringen my van vreugd ten oogen uit.
Volvoeren wy, 't is tyd, dat heilige besluit:
Het offer is gereed: laat ons hunn' vloek altaaren,
Terwyl ze omringt zyn van die valsche wichchelaaren,
Vermorz'len, 't blikzem vuur, daar zy hun houten God,
Die door den tyd by na vergaan is en verrot,
Meê wapenen, geheel verbryz'len en verpletten,
Het blinde Heidendom zyn' plicht voor oogen zetten;
Op dat het eind'lyk, van zyn dwaaling onderricht,
Door al die nevel mooge aanschouwen 't waare licht.
Men doe die Heilzon dan voor alle volkren straalen:
De waare Godheid van de valsche zegepraalen.
Einde van het tweede Bedryf.
|
|