| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Sabina, Julia.
WEl, Julia, is 't reeds beschikt, wat komt ge ons brengen?
De moord van broêrs of man? of wil 't geen god gehengen
Dat iemant overblyft, spreek, zyn zy al vermoord?
Ei zeg, wie leefd 'er noch? of zyn zy nu al voort?
Wie wind 'er toch. of zyn zy alle zes al lyken?
Zo zal ik met geen schrik den overwinner kyken,
En gruw'len van zyn hand, geverwt van 't waarde bloed,
Zeg op, wie is 'er dood? die ik beweenen moet,
Betreuren haar verlies en staatig rou gaan draagen?
O rou, die eeuwig duurd! het zyn myn naaste maagen!
Hoe, weet gy nergens van het geen 'er is geschied?
Dat ik het niet en weet, verwonderd u des niet.
U is licht onbewust, dat, als me ons niet kon stillen,
Noch paaijen, van dit huis voor my, en voor Camille
Een kerker is gemaakt, men sluit ons bei hier in,
En men vertrouwt ons niet by iemant van 't gezin:
O Julia! men vreest onz' traanen, en onz' weenen,
Ten waar dat had geweest, wy waaren bei lang heenen
In 't midden van 't gevecht, wy waaren tusschen bei
Haar degens lang geweest, misschien of ons geschrei,
En traanen had by 't volk, en heiren wat vermogen,
En al de benden, en de krygers wat bewogen,
Meêdoogentlyk een oog op ons verdriet te staan,
Wie weet hoe dat het dan daar na had mogen gaan.
Zo een verdrietig doen en was 'er niet van nooden,
| |
| |
Het kampen wierd genoeg van haar belet.
Zo haast verscheenen zy niet voor het volk in 't veld,
Of 't een en 't ander heir was schrikkelyk ontsteld:
Men hoorde eerlt een gedruis, de knechten straks beweezen,
En ruiters, datze in 't minst deez' keure niet en preezen,
Aanschouwende een geslacht gewapend voor haar staan,
En broederen bereid malkand'ren te verslaan;
De legers staan ontzet, een yder is be woogen,
Die werd van schrik bevat, en die van mededogen;
Die staat verbaast en kykt van zulk een raazerny,
En yver tot zyn Staat, in twyfel of het zy.
Of dulheid of beleid, die is 'er af verwonderd,
Een ander wederom haar naam uitroept en donderd,
En pryst tot aan de lucht haar deugd en vroomigheid;
En looft dit stout bestaan, die weêr heel anders zeid,
En noemtze gruuwelyk en wreeder noch als tygers,
En dat geen mensch ooit zag afgrysselyker krygers.
In alle dit gewoel men hoord maar eenen praat,
Men spreekt alleens, dien kamp haar niet wel aan en slaat:
Men geeft de hoosden schuld, een yder neemt mishaagen
Dat zy verkooren zyn en niemand kan verdraagen,
Een stryd zo gruuwelyk, men schreeuwd, men roept ga voort
Schei, schei, de broêrs, op dat haar vechten werd gehoort.
O groote goôn! wat zal ik u ten offer brengen!
Hoe zal ik stierenbloed straks in uw tempels plengen!
Hoe groot is nu myn schuld, gy hebt my, goôn! verhoord.
Neen, neen, Sabina, neen gy hebt noch rechtevoort,
Niet als gy 't gaeren had, maar hebt nu min te schroomen:
En hoop dat meêr geluks na dit begin zal komen,
Want daar blyft noch genoeg. dat gy bek laagen meugt
En vreezen, neen! het is noch geen volkomen vreugt;
Men wil haar, doch vergeefs, van dit gevaar bevryden,
| |
| |
Maar ziet, dat edel bloed wil tienmaal liever lyden
Te sterven duizendmaal, als tot haar heil verstaan;
Die eer en deze keur die staat haar hooger aan;
En die betoverd zo haar hert, dat zy haar achten
Verminderd, dat men haar beweend; met alle klagten
En kermen lachchen zy, en neemen 't op voor smaat
En spyt. als iemand hem met haar erbermen gaat.
Dat d'heiren zyn onsteld daar over zy haar schaamen,
De ontroernis van al 't volk bezoeteld haare namen.
Zy zullen liever bei de legers tegen gaan,
En liever tegens al de bende en ridders slaan,
En sterven door die hand, die haar heeft willen scheiden,
Als laaten al die eer, die haar dien stryd bereiden.
Haar hert van staal dat blyft hertnekkig noch daar naar.
Ja, maar aan de andre zy de legers beide gaar
In oproer raaken, en men hoord van bei de zyden,
Gelyk in eenen stond, haar roepen, laat ons stryden:
t' Sa, mannen, aan 't geweer, of kiest ons and ren uit,
Dit is te gruuwelyk, elk schreeuwt 'er overluit;
Wy willen zelver slaan, zo deze moeten vechten,
Me ontziet de hoofden niet, die kunnen dit niet rechten,
Men hoord haar woorden niet, haar magt en heeft geen magt;
Men noch haar dreigen noch haar smeeken niet en acht.
Den Koning zelfs die staat verbaast, en doet zyn beste,
Dat hy den operoer stil of neêrzet, en ten lesten
Zo roept hy yverig; myn lieve vrienden. wilt
Me een weinig hooren maar, ik bid u om wat stilt;
Een yders bloed. zeid hy. ontsteekt en raakt aan 't kooken,
De vreden is gemaakt, waarom die weêr gebrooken?
Mishaagd u deze keur? kom laat ons gaan om raad
By goden, vraagen haar wat haar behaagd, en laat
Ons hooren of zy wel 't verand'ren zullen pryzen,
En volgen wy dan naar het geen dat zy ons wyzen,
Of door een voglevlucht, of in het ingewand
| |
| |
Van eenen offerstier, of naar een offerhand
Door waare wiglery; kom, gaan wy tot de goden,
En onderwerpen ons gewillig haar geboden;
Kom hooren wy haar dan en houden ons voort stil
Wie zal zo spoorloos zyn, die zich niet voor haar wil
Zal buigen! en wie zal de hemelen bestrijen!
Hy zweeg, en 't geen hy sprak dat scheenen toverijen.
De kampers alle zes, die steeken haar geweer
Gelykelyken op, dien dommen lust tot eer
Hoe blind die ook mag zyn, ontziet noch haare goden,
En volgd naar Tullus raad, en hoord naar zyn geboden,
Het zy dan dat het was een inval van 't gemoed.
Of een godzaal'gen schrik, of dat 't iets anders doet,
De Albanen hooren hem gelyk de Roomsone benden,
Als of zy beide alreê hem voor haar Koning kenden.
Wat dat het weezen zal dat zal men eerst verstaan
Als 't bidden eindigd, en het offer is gedaan.
De goden zullen noit verstaan tot zulk een stryden.
Het welk zo godioos is. 'k ben, Julia, wel blyde,
Om dat gy my daar hebt die goede maar verteld;
Ik hoop nu alles goeds terwyl 't is uitgesteld.
| |
Derde tooneel.
Sabina, Camilla, Julia.
MYn zuster, wat is daar een goede maar gekomen!
Ja, ik verstond het ook maar blyf noch al vol schroomen.
Men zei het vader strak. daar ik stond aan zyn zy,
Doch ik en hoorde niet tot troost voor u en my,
En lichting onzer smart: deze uitstel onzer plaagen
Doet. dat ik niet als vrees voor noch veel harder slaagen,
Verlenging van onz' kwaad, en anders is het niet,
Veel laater zal het zyn, doch zwaarder ons verdriet.
Neen, God heeft niet vergeefs het volk dit ingesteeken.
| |
| |
Zeg liever dat vergeefs men goôn om raad gaat smeeken.
Zy hebben Tullus ingesteeken ook die keur,
De stemme van het volk is altyd niet de heur.
Zy komen minder neêr in hutten, en in stallen,
Als in een Konings hof, de vorsten haar gevallen
Veel meêr dan al 't gemeen, de vorsten zyn van haar
Een leevend beeld op aard, een vorst die deild voorwaar.
Veel deelen aan haar glans, en goddelyke straalen.
Dies zy eer in een vorst dan in een borger daalen.
Ik weet voorwaar niet wat van uw zwaar hoofdigheid
Te denken is, daar u dus zeker is voorzeid,
Het geen 'er komen zal, en wat den goden willen.
Geloofd en weest gerust, ik bid het u, Camille
Geloofd godts tolken, hoopt op de uitkomst, twyffel gy
Aan godspraak meerder dan aan losse wichlery?
Of meend gy dat gy zyt daar in veel meêr ervaaren,
Dan die zich daar in heeft geoeffend zo veel jaaren?
't Zal u naar wenschen gaan, ik bid u, maar geloofd
Het antwoord dat het u heeft gisteren beloofd.
Een godspraak kan men noit, gy weet het, wel uitleggen,
En zelden weet men wat den god daar meê wil zeggen,
Ja, noit verstaat men recht de helleft van de zin;
Wie 't meest meend te verstaan, verstaat het dikmaals min;
Heel duister is de taal der goden, en verborgen
Het geen haar spraak bedied, helaas! dit doet my zorgen
Voor ongemak, ik vrees in deze duisternis,
Voor 't geen daar weezen kan, en 't geen 'er niet en is.
Vergeefs werd voorgewend de duisternis in woorden,
't Spreekt duidelyk genoeg, het antwoord dat gy hoorden
Dat sprak van vreede, en vreugd en uitkomst naar uw zin,
Curace, en gy werd eens; zie hier alreeds 't begin.
Laat ons watmeer op 't geen dat voor ons is vertrouwen,
| |
| |
En laat ons onze hoop op 's hemels goedheid bot wen;
De schaduw van de gunst der goden haar vertoond,
En zo men die verwerpt, haar godheid werd gehoond;
En als den hemel maar doet halt zyn armen open,
Is die geen gunste waard, die nimmer derft dan hoopen
Veel meerder hulp en gunst, de wanhoop vaak belet
Dat hy zyn armen dan niet meerder open zet.
De goden zenden af haar hulp, men moet gelooven,
En zo men ze verwerpt, men zend die weêr naar boven.
Den hemel zonder ons, laas! werkt, gelyk gy ziet,
En regeld haar in 't minst naar ons gevoelen niet.
Den hemel deê geen vrees aan u dan om deez' reden,
Dat zy haar gunst aan u zou toonen, uw gebeden
Verhooren: maar ik ga verneemen hoe 't al gaat,
Bedwing uw vreezen wat, 'k zal met geen andre praat
Dan minnekoozery, als ik nu weer zal komen,
Daar derf ik niet eens van droomen.
'k Heb even wel noch moed dat god ons hoord in 't lest.
Wie best geraaden heeft, dat leerd ons de uitkomst best.
| |
Vierde tooneel.
Sabina, Camilla.
LY, onder ons verdriet, dat ik u doen verachten.
Ik kan niet pryzen dat gy hebt in uw gedachten
Zo veel onsteltenis, wat zou het, zuster, zyn,
Indien uw kwaad zo groot en zeker was dan 't myn?
Wat zoud gy doen indien gy vreesde, van haar krygen,
Ik bid u, wil toch zwygen,
| |
| |
Of spreekt met meêr verstands van myn of uw verdriet:
Men met een ander oog het zyn dan and'ren ziet,
Maar ziet eens op het myn uw kwaad geen kwaadzal schynen,
Indien dat gy het maar gelyken wil by 't myne
Horacens doodsgevaar. daar komt uw vrees maar van,
En broeders die zyn niet geleeken by een man
Men volgt zyn man, en laat zyn bloedverwanten loopen.
't Gelykt niet met elkâar deez 'twee verscheide knoopen,
Want de echt die ons verbind aan eenen and'ren stam,
Ontknoopt ons van de geen van waar men eerst af kwam,
Nu zynde in ondertrouw met hem, die eene vader,
Ons toeschikt, die is vry ons als een vreemd wat nader,
Niet minder, als een broêr: doch minder als een man;
Van bruigom of van broêr ik geen verkiezen kan.
De keur blyft tusschen bei ik ben aan bei verbonden,
Aan bruigom en aan broêrs, maar gy kund zonder zonden
Een zyde kiezen die maar aan uw man verknocht,
Niet aan uw broeders zyt, zint dat gy zyt gebrogt
Door 't trouwen aan de stam, daar ik in ben gebooren,
En noch in blyven moet. Curac' heefr my verkooren,
Hy is myn bruidegom, ik zit in ondertrouw,
Ik ben zyn bruid van lang, doch echter niet zyn vrouw;
En blyf dus noch aan broêrs, en 's vaders huis gebonden:
Maar gy slechts aan myn broêrs, och! dat ik ook zo konde
Verkiezen zo als gy; nu staan ik heel verzet
Al is 't my in de weg; en niets uw keur belet.
Geen uitkomst is voor my, voor u staat noch iets open,
Voor my ik vrees het al, en hebbe niet te hoopen.
Indien dat de een moet zyn van de anderen gedood,
Zo zyn de reden in uw redenen niet groot;
En of, ô zuster, deez' verbintenissen scheelen
Van broeders, of van man, zo kan ik doch niet veelen,
Dat gy zo krachtig dryft dat, als me een ega neemt,
Zyn broêrs verlaaten moet, en van zyn bloed vervreemd.
Neen, de echt en wist niet uit dus diep geprente teikens,
Die dieper in het hert dan in het aardryk de eikens
| |
| |
Haar wortels heeft gevest, neen, niemand is gezind
Te haaten al zyn broêrs, om dat me een man bemind.
Deze ingebooren zucht werd zo niet ingebonden,
En door het trouwen werd geen maagschap ooit geschonden,
En broeders zyn zo wel, ô zuster! als een man,
Ons ander eigen zelf. Ik honde zo veel van
Myn broeders als myn lief, hoe lief hy me ook mag weezen.
Maar hem, die gy bemind. voor wien gy zyt in vreezen,
Gy voor een ander lief heel licht verwis'len kund,
Voor een die beter is, of wie den hemel gund
Dat hy geen vyand is van broeders, or van Romen.
Zou deez' verandring in u niet konnen komen?
Ach. laas! een kwade luim, een spyt, een smaat, een klad,
En lichtelyk een woord wat kwaalyk opgevat,
Zyn machtig om het lief u uit den zin te dryven,
Zo dat hy eeuwiglyk kan in vergeting blyven,
't Geen deze dik maals doen, dat zulks de reden doet.
Die u niet meêr bestaat gelykt niet by uw bloed.
't Is schande dat gy meend, dat een die g'hebt verkooren
Doch laaten kund, zo veel, als een die is gebooren,
En naast in bloed, bestaat, 't gelyk doch niet met al.
Ik weet, helaas! nu niet, wat dat ik wenschen zal,
Zo d'hemel voort wil gaan, hoe dat het ook zal komen
Ik niet te hoopen heb, maar 't altemaal te schroomen,
Maar gy kond wenschen, en verkiezen onbevreest.
Ik zie wel, zuster, gy hebt nooit verliefd geweest,
Gy kend de minne niet, zyn pylen noch zyn boogen:
Men kan hem tegenstaan als hy eerst komt gevloogen;
Doch als hy zich in 't hert maar eens geworteld heeft.
Wie kan hem tegenstaan? geen mensche die 'er leefd.
Men kan hem tegenstaan als hy begint te groeijen
Maar als hy lyf en ziel gekluisterd houd in boeijen,
Ga jaag hem dan eens weg. Myn vader stond het toe,
Ik gaf myn trouwe weg, ei zeg me doch eens, hoe
Dat ik verjaagen zal dien dwingeland en heere,
Nu wettig, volgens myn en 't vaderlyk begeere?
| |
| |
Hy komt eerst zagjes aan maar dwingt met kragt'tgemoed
En als de ziel hem eens gesmaakt heeft wat men doed
Het is onmogelyk, men moet hem voorts gehengen.
| |
Vyfde tooneel.
Horace den ouden, Sabina, Camilla.
MYn dochters, ik kom u een droeve tyding brengen,
Het waar vergeefs zo 'k die voor u verbergen wou,
Dewyl men het niet lang voor u verz wygen zou,
Uw broeders zyn aan een, de goden 't zo gebooden.
Ik schrik van deze maar, ik hoopten in de goden
Wat minder onrecht en war meer meêdogentheid.
Ik bid, vertroost ons nier, al wat de reden zeid
Als zy zulk een verdriet verbloemd dat maakt ons moelyk,
En zo een slag die maakt de menschen ongevoelyk.
Wy hebben in ons hand het eind van ons verdriet.
Een die tot sterven kan verstaan, en hoeft toch niet
De goôn te ontzien hy kan het ongeva uittarten,
Geen ongeluk hoe groot, en kan hem langer smarten,
Zo hy maar moedig, en tot slerven is bereid
Wy konnen licht dus in uw tegenwoordigheid,
Van onze wanhoop straks een valsche kloek heid maaken,
En door een korte dood uit onze droef heid raaken:
Maar als men zonder schand mag zonder kloek heid zyn,
Zich dan te veinzen stout is maar een deugd in schyn.
Het werk van zulk een kunst dat laaten wy voor mannen,
Wy zullen niet meêr doen als 't geene dat wy kannen,
Wy willen niet meêr zyn dan 't gene dat wy zyn,
Als vrouwen in de daad ook vrouwen in de schyn.
Wy willen mede niet dat zulk een moed, als de uwe,
Dus daalen komt als wy, en dus voorde uitkomst gruwe
Van dezen slag, als wy beklaagen 't ongeluk.
O neen, maar kyft ook niet, dat wy in dezen druk
Wat kermen, zonder dat gy de uw daar meê zult mengen:
| |
| |
Zie onze traanen maar, en wil van ons gehengen
Dat wy weemoedig zyn, en blyft gy by uw deugd.
Ik laak uw droefheid niet, want gy wel weenen meugt.
Ver is 't dat ik bestraf 't geween in dezen rouwe:
My dunkt ik weer my wel dat ik my kan onthouwen:
En zo de zaak by my gelyk zy by u lag,
'k Bezweek misschien wel meê voor dezen harden slag.
Neen, Alba kon my niet, als het uw broêrs ging kiezen,
De gunst die ik haar droeg, doen te eenemaal verliezen,
Zy zyn my alie drie noch even lief en waard.
Ik draag haar zo veel gunst als iemand mag op aard,
Maar niet zo heftig als of 't bloed my trok, of minne.
Ik hebber nader by en geen verliefde zinne
Camilla daar haar lief, Sabyn haar broeders ziet
Bestrijen van myn zoons, en zo zyn zy my niet.
Ik kan haar van ons stad als vyanden aanschouwen
Ik kan haar, als zy zyn, voor vreemdelingen, houwen.
Ik wensche voor myn zoons, en 't doet my ook geen wee,
Ik gun haar de overhand: Ach hemel gun hen 't meê!
Zy zyn, de goôn zy lof, haar vaderland wel waardig:
De keur die viel op haar, zy waaren reê en vaardig
Te sterven voor den Staat: zy waren wel gemoed
Haar neven te verslaan, of storten zelf haar bloed
Geen schrik en heeft haar eer in 't minste wat verduisterd,
Zy hebben naar 't geroep der legers niet geluisterd
Doen wies haar roem veel meêr Indien door zwak kigheid,
Na dat men haar op nieuw den stryd had aangezeid,
Hun moed bez weeken waar, of zo haar 't mededoogen
Van beide legers had tot flaauwigheid bewoogen,
Indien haar hooge deugd niet fluks verworpen had
De gunste van het volk, voor waar ik zweer u, dat,
Indien zy andere dus in haar plaatzen leeden,
Myn hand zou wreeken straks dien hoon die zy my deeden,
Maar als men evenwel volhard en and're wou
Dat tegens haaren wil, ja ik bekenne 't nou,
Ik hoopte ook neffens u, en bad, met and're kooren
| |
| |
Indien den hemel had myn smeeken willen hooren;
Ja. Alba zou voor lang genoodzaakt zyn geweest
Een and're keur te doen, en gy dus onbevreest.
Wy zouden blyder flus en vrolyker ontmoeten
d' Horaces alle drie, en haar verwinners groeten,
Zelfs zonder dat haar hand waar van het bloed besmet
Der drie Curacen. Zo de goden myn gebed
Verhoorden, daar en zou zo wreeden kryg niet komen.
En van een and'ren stryd de eer t'hans ging van Romen:
Maar nu voorzienigheid der goden 't anders wil.
Op 't eeuwige besluit, houdanyn gemoed zich stil,
En 't wapend zich met vreugd, en rekend zich ten lesten
Gelukkig, zo 't geluk is voor 't gemeene besten:
Dus ben ik wel gerust, myn lieve dochters, zie
Of gy het ook kend doen tot troost van uw verdriet;
Denkt dat gy allebei twee Juffers zyt in Romen,
Gy zyt 'er noch niet uit, en gy 'er ingekomen,
Dien naam van een Romein, is boven schatten waard,
Dien dag eens komen zal, dat Romen zal op aard
Veel meêr te schroomen zyn dan 't blixemen of donder,
Wanneer de waereld, met haar koningen, leefd onder
Haar wetten en geslacht: dit hebben al de goôn.
Door godspraak, lang beloofd aan vorst Anchises zoon.
| |
Zesde tooneel.
Horace den ouden, Sabina, Camilla, Julia.
KOmt gy ons, Julia, een blyde tyding draagen?
Ach! neen, helaas! ach! neen, uw zoonen zyn verslagen,
Twee van de drie zyn dood, haar man alleen noch leefd.
Nu Romen dienen moet, terwyl 't verlooren heeft.
Helaas! een kwaade maar, en uit komst van dit strijen,
Nu Romen dienen moet, en om 't daar van te vrijen
Heeft hy zyn leste bloed noch niet gestort? neen ik
| |
| |
Geloof het niet, zo hy noch niet den laatsten snik
Daar voor gegeeven heeft, men heeft uw lief, bedrogen,
Neen, Romen diend noch niet, 't is altemaal gelogen,
't Verliest noch niet, 't en zy myn zoon verlieze 't licht;
Ik ken myn zoon te wel, en hy te wel zyn pligt.
Wel duizend neffens my die hebben 't aangekeeken
Van d'hooge wal, zo lang zyn broeders niet bez weeken
Zo had hy hart, en heeft hier naar noch wat gestreên,
Maar gaf zich op de vlucht, als hy zich zag alleen,
Van drie schier heel omringt, hy is het noch ontloopen.
Hoe heeft hy by ons heir lyn leeven derven hoopen?
Ons volk versloeg hem niet toen hy begon te vliên?
Ik heb, na dit verlies, niet meerder willen zien.
Zwyg toch stil gy moet haar niet beschreijen,
Zy hebben eer genoeg dewyl zy met hen beijen
Haar hebben kloek getoond en wakker in den stryd,
Ja de eer van zulk een dood geeft stoffe voor de nyd;
Haar tombe zy gekroond niet eeu w'ge lau werieren,
Men boud daar autaars by, daar me eeuwig op zal vieren,
Die helden die haar lyf voor 't vaderland, en bloed
En leeven offerden, haar onverwinb'ren moed
Heeft Romen nooit gezien verwonnen, noch zy zaagen
Haar vaderland ooit jok van vreemde Vorsten draagen.
Zy hebben nooit gezien, dat Romen heeft gehoord
Dan naar zyn Vorst, en nooit geschrikt een hooger woord,
Of een uitheemse stem, en dat haar vaste muuren
Omstorten, op 't gebod van een van haar gebuuren.
Zo lang haar leeven heeft geduurd, zo heert haar stad
Haar eigen Vorsten, en haar vrijigheid gehad
Maar wilt gy weenen, weend, beschreid hem die zyn leeven
Met schanden houden wou, veel liever dan het geeven
| |
| |
Voor die het eischt met recht, het waarde vaderland;
Och ja, beween hem vry, beween die eeu w'ge schand,
Die hy, met deze vlucht, uw heel geslacht aanzette:
Beween hem, die de glans van onze naam besmette
Door zyne bloodigheid, en brandmerkt onzen stam
Met onuitwisb're schand toen hy de vlucht aannam.
Beween de vloek vry, aan Horaces naam gegeeven.
Alleenig tegens drie maar overig gebleeven.
Maar dat hy lievet zich gewillig gaf ter dood:
Of had noch wat gestreên voor Romens sterke vesten,
Een hoopelooze hoop, die mogt hem noch, in 't lesten,
Wat hebben onverwachts gebragt, altyd voor 't minst
Zou Alba spader haar verheugen om haar winst,
Had hy een oogenblik zich noch, te kwaatst genomen,
Verweerd, zo was altyd zo dra de staat van Romen
Niet te onderen geweest, hy had dit gryze haar
Gelaaten zonder schaamt, gelyk 't te vooren waar.
Hy was aan 't vaderland zyn bloed, zyn leeven schuldig,
Dat hy een druppel spaar, dat lyde ik onverduldig:
Elk oogenblik dat hy maar leeft, naar deze schand,
Verdubbeld onze schaamte, ik help hem haast van kant,
Gebruikende myn recht, als tegens een onwaardig
Myn zoon te zyn, ik zal, myn toren is rechtvaardig,
Doen zien aan yder een, hoe ik die schande haat,
Hoe weinig dat ik hou van zulk een snoode haat:
Gelyk men van zyn schand, en van zyn straf moet hooren.
Ei! vader, luister niet zo zeer naar uwen tooren,
Op dat gy te eenemaal ons niet ellendig maakt.
Sabina, dit verdriet in 't minsten u niet raakt:
Uw hart dat troost zich licht, en gy hebt niet te klaagen,
Het kwaad is maar voor ons gy hoeft geen leed te draagen:
| |
| |
Want van dit zwaar verdriet daar draagd gy weinig van:
Den hemel heeft gespaart uw broeders, en uw man.
Wanneer wy te ond'ren zyn, en na wy zyn verslaagen,
Zo heeft uw vaderland den zegen weggedraagen,
Uw broeders wonnen, toen dien blooden ons verliet,
Terwylge staat en sternt, en op haar eere ziet.
Hoe hoog die ryst, zo ziet gy weinig op die schanden
Die wy bekoomen, maar ik zweer u, dat myn handen
't Haast zullen wreeken, en uw min, gelooft dat vry,
U stof zal geeven om te klaagen ook als wy:
Dan meugt gy uwen man, als wy, zyn schand bekermen.
Uw traanen zyn tezwak om deze te beschermen,
Al weentge noch zo zeer, ja doet vry wat gy kant,
Hy houw het leeven niet, of ik behouw de schand.
Ik zweer by d'hemelen en al haar groote goden,
Eer zonnen ondergang deez' hand hem zelfs zal dooden,
En slachten voor den Staat, en wasschen met zyn bloed
De schand die hy zyn huis en 't vaderland aandoet.
Ei, volgen wy hem rasch, het bloed hem raakt aan 't kooken,
De gramschap meester werd, noch eens hem aangesproken;
Misschien of gy wat meêr, dan ik op hem vermogt.
O goden! zullen wy noch meerder zyn bezocht,
En zullen wy altyd staan schroomen harder slagen,
En eeuwig vreezen voor de handen onzer maagen?
Einde van 't derde Bedryf.
|
|