| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Curace, Horace.
ZO neemt dan Romen haar drie kampers op een plaats?
En buiten die, waar heeft haar Staat noch zulke maats,
De hooge stad verkiest u met uw broêrs voor allen;
Op dat u w zwaard bescherm 't gebied van haare wallen,
Een eenig huisgezin trots 't beste van ons land.
Wy stellen vast, als wy zien Romen in uw hand
Alleen, en dat men kiest de krachten van uw ermen,
Om 't Roomsch gebied daar door en Hoogheid te beschermen,
Dat buiten deze drie zulk geen Romein meêr is,
D'Horacens zyn 't alleen: die keur die kon gewis
Drie stammen te gelyk met heerlykheid vervullen,
Die de uwe nu alleen met zulk een glans gaat hullen;
Ja de eer die uwen stam hier door verkregen heeft,
Was waardig dat ze wierd van and're drie beleefd.
Doch aangezien het is tot uwent, dat myn zinnen
Al lang geplaatst zyn, waar my't luk, en waar myn minnen
Een vrouw verkooren heeft, een zuster uitgetroud,
Doet my het geen ik ben, en 't geen men van my houd,
En 't gene dat ik haast hoop onder u te weezen,
Deelachtig zyn deze eer: maar 'k heb een andre vreeze,
Wat anders doet dat ik voor u niet weezen ken;
En maakt dat ik die vreugd niet heel deelachtig ben,
Dat ik haar neêrlaag zie; dus ik voor Alba beeve.
Den oorlog heeft alreê u zulk een naam gegeeven,
Dat ik my vast verbeel dat Alba het verliest,
En dat den hemel u door zyn besluit verkiest,
Ik zie het al voorheen. ô Alba, smelt in tranen!
Ik tel my nu al reeds een van uw onderdanen.
Ei, zorg voor Alba niet, maar Romen eêr beklaagd,
| |
| |
Wyl 't anderen verwerpt, en dat het haar behaagd
Ons juist te kiezen, 't is een blindigheid van Romen:
Het heeft veel keurs, en heeft het kwaatst daar uit genomen;
Mits 't in haar Ridderschap wel duizend and'ren had,
Die licht'lyk beter 't recht van haar beroemde stad
Beschermen zouden dan deze armen, en deez' dijen,
Zy heeft wel and'ren meêr, als wy juist met ons drijen,
Maar of my dezen kamp dreigd met een wisse dood;
Nochtans deez' keur en eer geeft aan myn ziel een groot
Genoegen, blaast my op hoogmoedig, 'k laat my voorstaan,
Ja, dat ik zal zeer licht, met de overwinning doorgaan,
Nu Romen haar geluk ons toevertroud, 'k heb moed,
Haar zaak is 't, die myn ziel wat goeds verhoopen doet;
Al ben ik weinig kloek, myn handen en myn ermen
Wat zwak, ik hoop nochtans zy zullen wel beschermen
Haar staat en stad: want nu verzekerd zich myn ziel
Van de overwinning vast: en of het anders viel
Ik tel my nimmermeêr een van uw onderdanen,
Ook hoe het gaat met my, ik zal noit Albaas vanen,
Verwinners van de wal, van Romen waaijen zien,
En uwen oppervoogd my nimmer zal gebiên,
Heeft Romen ons vertrouwt uw heerschappy en slaaten,
Ik zal haar hoop voldoen, of zal 'er 't leeven laaten,
Die overwinnen wil of sterven, zelden werd
Verwonnen, ik altans de hel en dood uittert,
Het scheelt my niet, ik derf den krygsgod zelf uitdaageu,
Een die wel sterven wil, en werd niet licht verslagen.
Noit werd ge, ô Romen! slaaf: ten zy den lesten snik
Verzekerd my 't verlies; zo lang een druppel ik
Laau bloeds houde in myn lyf, zo lang behoeft gy, Romen
Noch Albaas oversten, noch zyn gebied te schroomen.
O goden! wat is dit? het geen myn vaderland
Begeerd, myn vriend'schap vreest. Horace moet van kant.
Myn neef, myn waarde vrind, myn zusters man, en broeder
Van myn verkooren min, en 't maagschap van myn moeder,
| |
| |
Haar zusters zoon is straks zyn lyf en leeven kwyt,
Of Alba haar gebied, en vryheid! harde stryd!
O goden moet ons volk haar stad nu overgeeven.
Zo dier, of koopen die voor zulk een waardig leven?
Wat kan myn wenschen zyn? want hoe het ook zal gaan
Gy of myn vaderland dat kost my meen'gen traan.
Als ik voor 't vaderland, voor Romens hooge vesten
Myn bloed verstorten ga, en geef dit lyf ten besten,
En sterf zo voor myn stad, zoud gy dan noch myn dood
Beschreijen? neen! een hert dat edel is, genoot
Nooit meêr vermaak noch lust dan als het dus mogt sterven:
Ik wil wel om deze eer het licht en 't leeven derven.
Was glans volgt zulk een dood, en wat een heerlykheid!
Dies zulk een sterven nooit met reên kan zyn beschreid.
Wat my aangaat, ik wensch het waar zo ver gekomen,
Dat ik zo sterven mogt, 'k zou bly zyn, was 't dat Romen,
En onzen gantschen staat niet meêr gelegen was
Aan myne dood, dan aan myn winst, gy zoud my ras
Zien vliegen naar het graf.
(Al was 't schoon zo) uw dood en uw verlies bek laagen;
Want schoon men sterft zo braaf, de droef heid blyft alleen
De naaste vrienden by, zy blyven hier beneên
Betreurend' haar valies, terwyl gy stygt naar boven,
Daar al het hemels volk zal uwe sterfuur looven:
En de eer is heel voor u, de droefheid is voor haar;
Uw vrienden het verlies en smarten treft; voorwaar
Als me een als gy verliest, het is te veel verlooren.
Maar Flaviaan komt hier wat brengen, laat ons hooren:
En Alba dat heeft ook verkooren! zeg my wie!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Flaviaan, Curace, Horace.
Wie toch? welk zyn de drie?
Uw broeders beide, en gy.
Curace met zyn broêrs. Wel hoe! trekt gy uw schouders?
En schud gy 't hooft, wat 's dit! haagt u de boodschap niet?
O ja! maar 'k wachten noit deze eer: dies ik verschiet.
Zal ik den Veldheer, die my heeft tot u gezonden;
Gaan zeggen dat ik u heb koel en traag gevonden,
Dat u deez' maar ontzet, en dat gy droevig ziet?
Dit droef en flaau onthaal doet ook dat ik verschiet.
Zeg hem, dat my noch bloed noch zwagerschap zal konnen
Beletten, dat de drie Curaces ongeschonnen
Verdedigen 't gebied van Alba; en haar stad
Dus voor staan tegens drie Horaces; zeg hem dat.
Ach! tegens die! gy zegt my veel met luttel woorden.
Laat ons een weinig rust, doch zegt hem 't geen gy hoorden.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Curace, Horace.
DAt hemel, aard, en hel, voortaan met al haar magt
Uitwerpen vuur en vlam, en dat met alle kracht.
De duivels en degoôn, de menschen en de heesten,
En de afgrond met haar volk, al de onderaardsche geesten
Ons komen op het lyf, en plaagen ons; ik zweer,
'k Acht al haar doen maar wind, te reek'nen by deze eer,
Diezeu, en my nu doen: hoe schrikkelyk, hoe yss'lyk,
Hoe grouwelyk, hoe wreed, hoe straf en hoe afgrysslyk
Dat de afgrond braaken kan haar gruw'len, 't is al niet
Te reekenen by de eer die u, en my geschied.
Het noodtlot, 't welk het perk van eere voor ons heden
Ontslooten heeft, reikt stof voor ons stant vastigheden;
En spand zyn krachten in, om zo een ongeval
Te vormen waar 't de moet van ons aan toetsen zal,
Gelyk het ons niet houd voor 't slechtste slag van lieden,
Zo doet het niet met ons, gelyk men ziet geschieden
Gemeenlyk aan 't gemeen: neen! 't ons wat grooters broud,
En toond zo dat het ons voor grootze zielen houd.
Te treeden in den stryd, tot welstant van een yder,
Met die men nimmermeêr voor dezen zag, en wyder
Zyn bloed en leeven op te geeven voor 't gemeen,
Is wel een deugd, maar die men vind by yder een.
Wel duizend en noch meêr die hebben 't lang voor dezen
Gedaan, en aan haar land deez' trouwigheid bewezen:
Voor 't vaderland zyn lyf te geeven en zyn bloed,
En voor 't gemeenebest te sterven, is zo zoet,
Dat yder een daar om zou loopen, kuipen, wenschen;
Maar voor 't gemeene best op te offren zulke menschen,
Die 'k als my zelfs bemin, en zoeken dood te slaan
Een ander eigen zelfs; een volk te tasten aan,
Dat zusters bruidegom, yrouws broêr en neef zal laaten
| |
| |
Voor haar in wapenen beschermen haare staaten:
Ons voegden deze band te breek en maar alleen,
Ons pasten maar dit doen, met niemand meer gemeen:
Ons naam en gloory zal in eeuwigheid niet sterven.
Ik kenden weinig die zo stout zyn, dat zy derven
Naar zulk een eere staan; dies gy gelooven meugt,
Dat yder een verbaast nu staröogd op onz' deugd.
't Is zeker, onzen naam en zal nooit zyn vergeeten:
Zo lang de waereld staat zal yder van ons weeten.
De zaak is al te braaf, wy moeten zyn verheugd.
't Is waar wy zullen zyn de spiegels van de deugd,
Een wonder lyke deugd: maar de uw' dunkt my niet prys'lyk:
Zy lykt my wat te strat en schynt my al te afgryss'lyk.
Veel, zelfs het kloekste hert, verlieten zulk een pad
En weg tot de eeuwigheid, hoe kost'lyk dat me ook schat
Deze eer en dezen naam, het beter is in duister
Te leeven, dan zo dier te koopen dezen luister.
Ik twyffel of deze eer wel zulk een slag is waard.
't Is beter onbekend te zyn, dan dus vermaard.
Wat my aangaat 't is zo, ik derf het zelfs wel zeggen,
Gy hebt 't ook konnen zien, ik ging niet overleggen
Wat dat my stond te doen, myn pligt die volgden ik,
Myn maag noch zwagerschap, deê my geen oogenblik
Bedenken; en terwyl my Alba heeft genomen,
En dat ik werd van haar, zo veel als gy van Romen
Geächt, ik zal zo 'k hoop zo veel voor Alba doen
Als gy voor Romen zult; ik heb een hert zo koen
En kloek als 't uw; en 't zal zo moedig immers stryden
Als 't uwe, doch ik ben een mensch, ik moet 't belyden,
Ik zie dat al uw eer in 't storten van myn bloed
Bestaat, en al de myn' dat ik u dooden moet.
Een vriend, van wien ik heb een zuster uitverkoren,
Dat ik die moet verslaan; of dat ik ben verloren:
Hoewel ik niet verschrik, myn hert nochtans dat beeft.
En 't blyft noch even kloek, hoewel 't een grouwel heeft.
Het haat zyn eigen deugd: 'k heb met my zelts meêdogen,
| |
| |
Als ik myn staat aanschou, ben ik terstont bewogen:
Maar nimmer dat ik wensch om dezen stryd te ontgaan.
Deez' keur behaagd my, schoon zy my verbaast doet staan.
Ik min wel 't geen ik kryg, maar dat my werd benomen
Beklaag ik. Zo der werd een groote deugd van Romen
Begeerd, dank ik de goôn, ik geen Romein en zy,
Op dat de mensch'lykheid my blyf gestadig by.
En gy zyt geen Romein, doch wilt voor my niet wyken,
Zo gv my zyt gelyk, zo doet dat beter blyken.
Weet een rechtschape deugd, daar ik meê herwaarts kom,
Mengt geen flaauhertigheid met kloekheid, 'k zie niet om
Als gy, op de eerste treê, in 't perk van roem en eere;
Gy woud wel eer gy kwaamt, dat gy al waart aan 't keeren
Het ongeval ons dreigd, 't is waar, met zwaar verdriet,
Ik zie het komen, maar daarom verschrik ik niet.
't Zy tegens wie het zy, het vaderland myn degen
My last te trekken, en ik ga het vrolyk tegen,
Ja blindelings, en de eer van zulk gebod, dat moet
Verdooven alle schrik en stremming in het bloed.
Wanncer het vaderland heeft iemands hand van nooden.
En die bepeinst dat eerst, doet wel zyn pligt, maar bloode;
Al wenscht hy naar deze eer, hy krygtze, doch met schand,
Dit heilig recht verschoond noch lief, noch bloedverwant.
Ik overdenk nu niets, myn armen zyn van Romen
Verkoren: met een vreugd, zo ernstig en volkomen;
Als ik de zuster heb genomen tot een vrouw,
Zal ik den broeder slaan, op dat ik u niet zouw
Verdrietig vallen meêr; met alle deze reden,
Die overtollig zyn, zo worden ze afgesneden.
Nu Alba u verkiest, nu ken ik u niet meêr.
Curace kend u noch, dat doet hem dapper zeer,
Dat snyd hem door het hert, maar nimmermeêr ik kenden
Deez' ruuwe deugd in u noch niet: nu onze el lenden
Staan op den hoogste trap, zo, bid ik, staâ my toe,
Dat ik uw deugden loof, doch niet het zelfde doe.
| |
| |
Neen, pryst ged wonge niet, Albaner, myne deugden:
En aangezien gy vind in 't klaagen meerder vreugden,
Zo laat ik u... zie nu myn zuster komt daar aan,
Op dat zy haar met u bek laagen mag; wy gaan
Weêrom naar deuwe toe: en haar gemoed voorhouwe,
Dat zy gedenkt wie ze is, en dat zy is myn vrouwe;
En dat zy evenwel, al stierf ik door uw hand,
U liefheb, dat zy niets uitwerkt tot Romens schand.
| |
Vierde tooneel.
Horace, Camilla, Curace.
MEn acht Curace hoog, ô zuster! weet gy 't wel?
Myn hoop en myn geluk veranderd, laas! zo snel!
Ei! wapen u met deugd en met stantvastigheid;
Toon dat gy zyt myn bloed. Ei, waarom doch geschreid?
Zo hy naar myne dood weêrom keerd als verwinner,
Ontfangt hem als uw neef, uw bloed verwant en minner,
Niet als een moorder, die uw broeder heeft vermoord:
Maar, als een Edelman, die doet al 't geen behoord:
En die zyn vaderland wel diend, en weet te toonen
Aan yder, dat hy wel verdiend by u te woonen,
Om u wen man te zyn; en heet hem wellekom
Als of ik by u was; doch uwen bruidegom
Geen haat draagd, als hy my den doodsteek heeft gegeven.
Voltrek uw houw'lyk vry als of ik was in 't leeven:
Maar zo het ook gebeurd, dat hy komt door dit staal
Te sneuvelen, doet ook myn winst het zelfde omhaal;
Ontfang my dan weerom voor 's vaderlands verwinner,
Noch nimmer my verwyt de dood van u wen minoner.
Uw tranen rollen neer, uw hart zie 'k, is onzet,
Uw ziel die is ontroerd, ga heenen, zuster, met
Uw bruidegom uw lot en ongeval beklaagen;
| |
| |
Vervloekt het noodlot vry, en de uuren en deez' dagen:
De hemel, aard, en hel, en goden meê vervloekt,
Ja vloek vry vloek op vloek, op al daar gy 't op zoekt,
Maar laat het eind der stryd het eind zyn van uw klaagen,
Denkt dan geen meêr aan haar die zyn in't veld verslagen,
'k Laat u een oogenblik, niet langer, by haar staan,
Dan zullen wy, daar de eer ons roept, tezamen gaan.
| |
Vyede tooneel.
Camilla, Curace.
ZUlt gy daar gaan, myn ziel, en deze bloedige eere
Zoud gy die, met 't verlies van al uw heil, begeere?
Helaas! hoe dat het gaat, Curace moet van kant,
Of sterven van verdriet, of van uw broeders hand.
Ik gaâ, als of ik ging ter slachtbank, naar deze eere:
'k Vervloeke duizendmaal men my zo groot waardeere.
Ik haat die manlykheid die Alba ziet in my.
Myn hoopelooze min, werd in een raazerny
Verkeerd, zy schaamt zich niets, en groeid tot groote zonden.
Ik ran de goden aan en laat niets ongeschonden.
Dan d'hemel, dan de hel die hebben 't my gedaan,
'k Beklaag u neffens my; nochtans ik moet 'er gaan.
Ik ken u beter, neen, gy zult u laaten zeggen,
Gy wilt zelfs dat ik bid, op dat gy dus meugt leggen
De schult op myn gebod, en dat die werd verschoond
Op myne min, want gy hebt menigmaal getoond
Uw trouwheid aan uw land, waar door gy hebt verworven
Een wyd beroemden naam, die noit zal zyn verstorven.
Gy hebt voor Alba vaak, en voor haar staat gestaan,
Gelyk gy schuldig waard, en hebt voor haar gedaan
Dat helden schrik ken deê, en u zo kloek gedraagen
Dat niemand onder u zo veel 'er heeft verslagen,
Uw naam is zo vermaard dat daar niets aan ou tbreekt,
| |
| |
Duld dat een ander maakt ook dat men van hem spreekt.
Hoe! zou ik aan staan zien, en zou ik dit gedoogen,
Dat and're pronken met een eere voor myn oogen,
Die my was toebereid? of dat my 't vaderland
Verweet, zo 'k had gestreên wy waaren noit vermand?
Dat ik met zulk een schand besluite zo veel daaden!
En dat ik door de min my zelven heb verraaden?
Neen, Alba, naar deze eer, het zy ook hoe het zy,
Gy niet verliezen zult, noch winnen dan door my.
Gy hebt al uw geluk gesteld in onze handen;
Met eer ik leeven zal, of sterven zonder schanden.
Wel, weet gy wel, myn lief, wanneer gy my verlaat,
Dat gy zy: trouweloos, en dat gy my verraad?
De trouw die ik u zwoer, bewaar ik ongeschonden,
Doch ik ben aan myn land, meêr dan aan u, verbonden.
Maar zult gy om uw land, u zelf berooven van
Een zwager die gy mind, uw zuster van een man?
Zulks wil ons ongeluk, die naamen straks verlooren
Haar zoetigheid en smaak, zo dra wy zyn verkooren.
Gy gaat, op dat gy zoud myn lieve broeder doôn,
Helaas! en eischt daar my, zyn zuster, voor tot loon.
Men moet dit altemaal nu stellen uit de zinnen.
Al wat ik kan, dat is u zonder hoop beminnen.
Gy weend, myn waarde ziel!
Zou 'k niet, 't hart my begeeft,
Nu ge ongevoelig my de reên tot sterven geeft
Den hemel, die my op een bruiloftsdag deê hoopen,
Sluit haare gunst voor my, en doet een graf my open.
Uw hert is al te wreed, dat na geen kermen hoord,
| |
| |
En zeid dat het my mind, terwyl het my vermoord.
De traanen van een lief, wat zyn die van vermoogen.
Wat is 'er al gwelts in uw bekoorlyke oogen,
Verzien met zulk een kracht myn hert, op dit gezicht,
Werd klein en flaau, het denkt noch nauwlyks op zyn pligt.
Ei, wil myn eer niet meêr met uw geween bestryden:
Maak dat myn deugden doch, ik bid, geen schipbreuklyden
Door uw geschrei, ik voel zy loopen al gevaar
Ach! tegens zulk een min ik nau myn eer bewaar:
Hoe meêr ik ben uw lief, hoe min ik ben Curace
Hoe meêr ik uw bemin, hoe meêr ik schroom Horace.
Ik ben verz wakt toen ik de vriendschap overwon,
Doen maag noch zwagerschap my niet weêrhouden kon.
Hoe kan ik nu bestaan. myn min en medelyden,
Met u, gelykelyk, myn deugden komt bestryden.
Ga, ga verlaat my nu, en my niet meêr voortaan
Bemind, en stort niet meêr, om mynent wil, een traan,
Op dat gy zwakker werd, zo wil ik u verstooren,
Ik beter nu my zelfs, en zal, spyt u wen tooren,
Beschermen dan uw min, op dat ik die verdien,
Zo haat ik u voortaan, ik mag u niet meêr zien.
Wreek u van zulk een man, en straft vry ongenaadig
Die u ondankbaar is, dus licht en ongestadig.
Gy haai noch niet, die u dat schelmstuk heeft gedaan,
Ik mag u niet meêr zien, en gy ziet my noch aan?
Ik zie u met verdriet, hoe kan ik u vermaken?
Ei, wat ontbreekt 'er noch nu ik myn trouw verzaake?
O straffe deugd in my gy kon geen weêrstand biên,
Ten zy eerst tot uw hulp een schelmstuk most geschiên!
Ei doet geen schelmstuk meêr, het kan u toch niet baaten,
Ik zweer u, by de goôn, in plaats van u te haaten,
Zal ik u meêr en meêr beminnen, ja gy zult
My liever zyn en waard, en om die zelve schuld:
Dus trouwloos als gy zyt, dus wreed en ongenadig;
| |
| |
En dus ondankbaar, en dus licht en ongestadig,
Zult gy de liefste zyn, en in myn herte staan,
Zo gy niet meerder tracht myn broeder dood te slaan.
Waarom zyn onze reên niet eenig, maar verscheiden?
'k Zoude u aanvoeren in de plaats van af te leiden,
Zo ik van Alba was, of gy van Romen waart:
Ik zweer u dat ik zou u reiken zelfs het zwaard,
Ik zou u porren zelfs, en u een moed inspreeken.
Ik zou u handelen, gelyk het heeft gebleken,
Als ik myu broeder deê; maar laes! och my! ik had
Geen oordeel doen ik flus zo vierig voor hem bad,
De wenschen dien ik flus zo yv' rig voor hem deden
Die waren tegens u. 'k zie hem weêr herwaarts treeden.
Wat droef heid, zo zyn vrouw niet meêr op hem vermag.
| |
Zesde tooneel.
Curace, Sabina, Horace, Camillia.
ZAbina, volg hem naar, och ja! O goden! ach!
Waar 't niet genoeg dat my Camille brak het harte,
Moest gy, ô zuster! noch verdubbelen myn smarte?
Haar traanen myn gemoed doorsnyden, en komt gy,
Of haar noch iets gebrak, en voegt 'et uwe by?
Gy breekt myn groots gemoed, en doet my angstig schroomen.
Myn broeder, neen, ik ben daar om niet hier gekomen,
Maar kom om dat gy wierd noch eens van my gekust,
En neem myn afscheid, stelt dus voorts uw hart gerust:
Uw bloed is al te vroom, vreest niet dat niet betaamen
En zou en schroom niet daar uw ziel zich af zou schaamen.
Indien dat een van tween doet wanken deze ellend,
Zo wierd gy noch voor man, noch gy voor broêr erkend.
Maar mag ik evenwel iets van u beiden bidden,
Gy weet wel dat ik vrouw of zuster da in 't midden,
Verhoor toch wat ik bid, uw zuster, en uw vrouw,
lk wil met eenen slag, ik wil met eenen houw
Af kappen alle schand, verdriet en alle zonden,
| |
| |
Ik bid u, hoort my maar, ik heb een weg gevonden,
Waar door gy lichtelyk malkanders haat verdiend,
Waar door tot vyand wierd den allerbesten vriend
Die iemand heeft gehad, dus kund gy beide uw naamen
Doen klinken door het land, en zonder u te schaamen,
Van dat een lieve vriend zyn zwager heeft vermoord,
Zyn broeder heeft gedood, ik bid, dat gy me hoord.
Zie hier den knoop alleen, en band, die u dus beiden
Te zamen bind en knoopt, gy zyt dan straks gescheiden
Als die niet meerder is; nu kom ontknoop dien strik,
En kapt dien band aan twee, dien knoop en band ben ik,
Dus krygt gy door myn dood een wettelyken tooren,
En voert zo beter uit waar toe gy zyt verkooren:
Gy zult, met meerder recht, na 't eereperk toe gaan,
En zult met minder schand', malkanderen verslaan.
Dus wil het yder een, daar help geen tegenspreeke,
Slaat een van tween my dood, dat de ander my dan wreeke
Dan zal 't zo vreemd niet zyn, dat gy elkâar bevecht,
Ten minsten een van tween die stryd met dubbel recht,
Om dat hy zal zyn vrouw of zyne zuster wreeken,
Die van haar broeders hand of man is dood gesteeken,
Maar hoe? gy zoud misschien bezoed'len dus uwe eer,
Indien iets anders noch u trekken deê 't geweer,
Dan de yver voor het land, nu zult gy licht'lyk denken
Dat dit uw roem en eer en grooren naam zal krenken;
Daar moet voor 't vaderland een zwager zyn geslacht;
Begint terstond dan werk, waar toe dus lang gewacht?
Begint gy hem zyn bloed te storte van zyn vrouwe,
En van zyn zulter gy, hem in het lyf te houwen,
En van Sabina zo begint deze offerhand,
Van beide uw lyf en ziel op te offeren aan 't land,
Want gy zyt vyanden door deze keur verscheiden:
Van Alba gy, en gy van Romen, ik van beiden;
Waar toe bewaard gy my, uw vyand? hoe, of moet
Ik rooken zien myn man of broeder van een bloed
Dat my zo waardig is? hoe zali tusschen beijen
Myn ziel bestieren, en den overleên beschreijen;
| |
| |
Terwyl ik, die verwint, heet welkom, zeg my, hoe
Dat ik de pligt van vrouw en zuster dan voldoe?
Neen, neen, tot dezen tyd Sabina niet zal leeven,
Myn dood die kom die voor van wie ze ook werd gegeeven,
Zo gy 't my weigerd, dan zal ik myn zelven doôn,
Wat let uw, helden, zeg, waarom van my gevloôn?
Ik weet de middelen om u daar toe te dwingen,
Als gy den stryd begint ik zal 'er tusschen springen,
En, of gy 't wilt of niet, de kling van een van bei,
Die raakt my dwars door 't lyf zo ik 't gevecht niet schei.
Vaar voort, zy zyn bewogen.
Gy zucht bei zucht op zucht, de dood slaat u in de oogen,
Wat angst slaat u om 't hart, is dit het moedig paar,
'k Ben 't einde raads voorwaar?
Myn vrouw, wat deed ik u? wat is 't? in welke zaake
Vertoorenden ik u, waarom gy zulk een wraake
Begeert van uwen man? wat heeft hy doch gedaan
Dat gy met al uw magt valt op zyn vroomheid aan?
Ten minsten weest te vreên dat gy die hebt bewogen
Ontzet en omgeroerd. en dat gy hebt vermogen
Een zucht uit zyne borst te trekken: verder lyd
Dat ik voltrekken mag dien overed'len stryd;
Die 'k niet verwenschen kan, al moetze my berouwen,
Gy maakt my wonderlyk. ô! overwaarde vrouwe,
Bemind uw man gestaâg als't hoord maar nimmermeêr
Belet noch haat zyn winst, zyn deugden en zyn eer.
Ga weg, wil my 't geluk niet twyffelachtig maaken.
Dit draalen jaagd my reeds de schaamte op bei de kaaken,
| |
| |
Ik bid, hou my niet op, dit staan strekt my tot schand,
Ei, duld toch dat ik sterf met eer voor 't vaderland,
Of dat ik eerlyk leef, gy kond my niet beletten.
't Is wel, maar vreest niet meêr, men komt u daar ontzetten.
| |
Zevende tooneel.
Horace denvader, Horace denzoon, Curace, Sabina, Camilla.
WAt 's dit, myn kinderen! denkt gy om minnebrand?
Verk wist gy dus uw tyd met vrouwen? wat een schand!
Die straks zult zo veel bloed verplengen, staat verslaagen
Op deze druppelen brak waters? wykt, laat klaagen,
Laat weenen deze alleen, haar traanen, zie ik wel,
Vermogen veel by u: ten lesten vrees ik. zel
Het kermen van die twee uw vroomigheid verzwakken,
En doen dien hoogen moed tot schanden nederzakken.
Wykt, wykt. myn kinderen, ik ben met u beducht;
Geen schild u voor deez' bui kan dekken: neemt de vlucht.
Vreest niet van haar, zy zyn, in spyt van onze klagten
En kermen, al het geen gy wenschen zoud, en wachten
Van zwager of van zoon, indien dat ons geween
Haar iets vermurwen kon, zo gingen wy niet heen.
Kom, zuster laat ons gaan, stort niet vergeefs uw tranen,
Daar hoop geen paaden kend daar moet de wanhoop baanen.
En openen een weg alleen in zulk een nood.
Gaat, wolven, gaat ten stryd, wy gaan dus naar de dood.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Horace den ouden, Horace den zoon, Curace.
IK bid u, vader, hou die vrouwen, wil beletten
Dat zy niet verder gaan, laat wel de poort bezetten,
Want zo men haar liet gaan, zy mogten alle bei
Ons komen steuren met haar kermen en geschrei,
En 't geen zy by ons zyn, met recht zou doen vermoeden
Dat zulks besteeken was: dies zyt wel op uw hoede;
Want geen bedrog of list die twee ontbreeken zal.
Die zorg neem ik op my, gaat been, men wagt u al.
Uw broeders zyn al weg, en lang voor heen getreeden,
Wat toeft gy bei, gaat voort.
Helaas! met wat voor reden
Spreek ik u aan? en ach! wat asscheid neem ik nu?
Ei, maak my niet bedroefd! Helaas! hoe kan ik u
Vertroosten, daar myn tong my weigerd om te sprecken:
Ach! als ik op u zie, myn hert in tween wil breeken.
Dit afscheid perst my zelfs de traanen in 't gezicht
Beveel uw zaak de goôn, maar gaat, en doet uw pligt,
Treed naden kamp, en wacht daar de uit komst af van boven
Den zegen komt alleen van daar, wy moeten 't loven,
Wat van den hemel komt. ga heen, elk doe zyn best.
Toon u als helden, en beveel de goôn de rest,
't Geen zy besluiten is onmooglyk om te ontvluchten.
Zy gaan daar heen daar ik haar vol ge met myn zuchten.
|
|