| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Kornelia, houdende een doodbus in haar handen. Philippus.
MYne oogen, kan ik u gelooven? heeft geen droom,
Aan my, die droevig zijnde, ook alle rampen schroom,
Een loogen voorgedicht? Philippus! keert gy weder?
Lei gy die waarde man op 't eerlijk lijkvuur neder?
De doodbus, die ik draag, ia daar zijne asch dan in?
O voorwerp al te teêr, en schriklijk voor mijn min!
Gy eeuwig onderhoud van haat, en medelijen!
Kleen overschot mijns mans, wild zijnen geest niet mijen,
Aanhoor zijn vrouw, verwacht geen naklagt of geween,
Ik zal mijn ongeluk gaan onder de oogen treên,
Met and're midd'len. 't Zijn onwaardige genuchten,
Met duizend woorden zijne elenden uit te zuchten.
Die by zich zelve klaagt, zoekt troost in zijne klagt.
'k Bezweer de Goden, by haar allergrootste magt,
Om meêr te zeggen; 'k zweer by u, die mêer vermoogen
Op my hebt, als 't ontzach van 't godlijk mededoogen,
't Welk quaalijk voor hem waakte. Elendig overschot,
Ik zweer by u, die na dien doodschen slag van 't lot
Mijn godheid zijt, by u, die my alleen 't genoegen
Van troost hier geeven kund; daar gy my toe komt voegen
Eene yver tot zijn wraak; het laffe Aegypte bragt
| |
| |
Aan Caezar, 't offer, daar mijn man om wierd geslagt.
Maar 'k zweer, ô Rome, nooit uwe wal te komen,
Voor dat ik van dien god, en paap, heb wraak genomen.
Doe my dit denken, en versterk my in mijn haat.
O asch! die my in hoop, en duizend zorgen laat,
En, om ook Caezar zijn verdiensten te doen voelen,
Zoo stort in yders hert, al 't geene in 't mijn komt woelen.
Gy, die hem eer beweeft op dien vervloekten strand;
Gy, wiens godvruchtigheid van liefdepligten brand,
Zeg my, wat goede geest heeft u toch aangedreeven,
Om deeze lijkpligt aan dien grooten held te geeven?
Geheel met bloed besmet, meêr dood dan mijnen heer,
En, na ik honderdmaal vervloekt had kroon, en eer,
Mevrouw, stierde ik mijn gang, en zuchten na die zijen
Des oevers, die den slag der golven moeste-lijên;
Ik liep heel lang vergeefs, tot dat ik eind'lijk van
Een rots, dicht by een plaat, den romp van uwen man
Ontdekte, daar de vloed, vergramt, scheen lust te vinden
In 't lichaam af en aan te zetten door de winden.
Ik wierp mv in de vloed, omhelsde,en stiet hem voort,
En zaamelde onderwijl war tot een houtmijt hoord;
De stukken van een kiel, hier op de strand gebleeven,
Heb ik hem zonder kunst, zoo ik best kon, gegeeven;
De vlam sloeg nauwlijks door, of 't godendom verziet
My van een man, die my godvruchtig bystand bied:
't Was Cordus, een romein van afkomst, die quam keeren
Van stad, en jaaren lang zich moest aan strand erneeren;
Als hy de romp maar zag, heeft hy terstond geloofd;
Dat dit Pompeus was, door 't missen van het hoofd;
Hy valt aan 't weenen, en laat dus zijn inborst hooren:
O gy! wie dat gy zijt, door 't godendom gekooren
Tot deeze waarde dienst, gy kend u zege niet;
Gy vreest voor straf, daar gy noch geen vergelding ziet.
| |
| |
Maar, Caezar zal, eerlang, dien held op 't felste wreeken,
Aan wiens vermoorde lijk uw yver is gebleeken;
Vertel vry yder een, dat gy hem hebt verzengt;
't Is raadzaam, dat gy aan zijn weduw de asch zelf brengt:
Zijn overwinnaar heest met achting haar ontfangen,
Zoo grootsch, als nimmer God zou, op zijn komst, erlangen.
Volvoer het, ik kom weêr. Hy ging voort van my af:
Maar keerde kortlijk, als hy my de lijkbus gaf,
Waarin zijn hand, en mijne in 't einde de asch beslooten,
Die van dien held, en 't vuur, noch over was geschooten.
Wat lof verdiend die man, door zijn godvruchtigheid!
'k Zag wond're warring in elks weezen, en beleid,
Toen ik hier binnen quam, veel volk vlood naar de haaven,
Daar onze koning zich op 't sterkste had begraaven;
De romers volgden hen, en Caezar liet hen zien,
Daar 't zand van bloed noch rookte, een recht, 't welk moest geschiên.
Men zag Photinus door een beulsche kling ontlijven:
Zoo draa als hy my zag, quam hem de nieuwsgier drijven,
Om my te kennen; toen greep hy uit deeze hand
De lijkasch van mijn heer, en zeide: ô waarde pand!
O overschot van een der grootste halve goden!
Wiens naam geen lofspraak, naar zijn waarde, werd gebooden.
Schoon ik ook zegepraal, Pompeus, zie de wraak,
Die uw verraaders volgt, en 't offer, 't geene ik maak.
Meêr zullen'er noch voor uw heilig altaar sneeven;
Cy, vlieg na 't hof, en wil, voor my, zijn vrouw dit geeven;
Stel haar bedroefdheid, door die zwakke hulp, te vreên;
Zeg haar, dat ik mijn arm zal tot haar wraak belteên.
| |
| |
Op deeze woorden is hy zuchtende gescheijen,
En liet een kus van eer de beenderbus geleijen,
Dien ik toen wederkreeg van deezen grooten man.
O zucht! ô eerbewijs! ô hoe gemakk'lijk kan
Elk 's vijands lot, die niet te vreezen is, beklaagen?
Philippus, dat men hem de wraak schijnt t'huis te draagten,
Wijl eige halsgevaar hem tot deeze yver noopt,
En, onder dit belang, alleen zijn heug'nis loopt,
En zijn gezach yersterkt, en de eer kan grooter maaken.
'k Beken, 'k zie Caezars hert, door eedle vlammen, blaaken:
Maar 'k zie Pompeus ook verwonnen door zijn hand,
Die medeminnaar van zijn grootsheid is van kant.
Zijn deugd zal aan de nijd veel twijfling kunnen geeven
Wat hy zou doen, indien Pompeus was in 't leeven;
Hoe groot zijn dienst ook is, 't gevaar, 't welk hem nu naakt,
Dien prijs verkleinende, zijn glants ook duister maakt;
De liefde speeld haar rol, de liefde doed hem vechten:
Als hy Pompeus wreekt, kan hy 't geschil beslechten,
't Geen zijn beminde treft, daar zijn belang zoo zeer
Verknocht is aan 't belang van mijn vermoorden heer,
Behoorde ik hem zijn dienst ook niet veel danks te weeten?
't En zy een moedig hert naar 't zijne altijd moet meeten
Dat van een ander; ja ik oordeel, en vertrouw,
Dat ik zelfs, daar hy strijd, hem in de waapens houw,
Terwijl ik in dien staat, waar toe hy is gedreeven,
Dezelve proeven van mijn deugd zou willen geeven,
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Cleopatra, Kornelia, Philippus, Charmione.
IK kom hier niet om u te steuren in 't geklag,
't Geene uwe droefheid wel rechtmaatig uitten mag.
'k Wil de asch van uw gemaal, wiens lijk, de vloed ontdraagen,
Ustraks is toegebragt, met u, uit pligt, beklaagen.
Ik kom, om u, Mevrouw, te zweeren, dat mijn moed
Het godendom, 't welk u zijn strafheid voelen doed,
Om krachten heeft gesmeekt. Had ik mijn wensch gekreegen,
De meester van uw ziel was niet zoo schelms doorreegen.
Toch zoo uw droefheid, door het zien van deeze gift,
Een weinig plaats maakt voor een vergenoegde drift;
Indien de wraak uw druk oen weinig mogt verbreeken,
Zoude ik u zeggen, dat men reeds uw hoon ziet wreeken.
Photinus, die 't verraad... gy weet het moog'lijk al.
Ik hoorde al iets, Princes, van dien verraaders val.
Zoo een verhaaste straf hoorde u zeer lief te weezen.
Zoo 't zoet is, 't is voor u: 't werde ook van u gepreezen.
Elk een vind aangenam eene uitslag die hy hoopt.
Onze inzicht en belang elkandre verre ontloopt.
Zoo Caezar by zijn lijk Achillas lijk wil voegen,
Zal hy u wel voldoen, maar my geenzints vernoegen;
Daar moet een and're gift ten offer zijn gebragt,
Eer ik Pompeus, en zijn ziel bevreedigt acht:
| |
| |
Dat laage bloed kan ook by 't ongeluk niet haalen,
Mijn smert laat zich door geen onwaarde smert betalen.
De wraak, die mijn gemoed ontsteekt, en overheerd,
Straft Ptolomeus, daar zy Caezars dood begeerd;
Schoon hy on waardig is tot heerschen, ja te leeven,
Weet ik, dat Caezar hem, zijns ondanks dit zal geeven.
Maar, schoon zijn liefde aan u, die dienst had toegezeid,
Zal eindlijk eenig God, met meêr rechtvaardigheid,
Dit keeren; ja, wil my den heemel maar verhooren,
Zoo zal den eenen noch des anders hert doorbooren.
Vergund de heemel ooit mijn ziel zoo veel geluk,
Zoo zal de blijdschap haar bewoonen voor de druk:
Maar zoo mijn hooge wensch te veel eischt, groote Goden!
En een uw straf genaakt, zoo wilt den koning dooden.
De hemel volgd altijd de wensch niet in zijn wraak.
De hemel schikt zomtijds ook de uitslag naar de zaak,
En stierd den schuldigen zijn welverdiende plaagen.
De hemel laat zoo wel zij a goedheid hem behaagen,
Als zijn rechtvaardigheid.
't Is zoo, maar dit begin,
Heeft meer rechtvaardigheid, als groote goedheid, in.
Hy laat zomtijds van 't recht, zich tot de zachtheid, leijen.
Onz beider haat, en liefde is licht, vorstin, te scheijen.
Ik spreek als weduw, gy als zuster; yders recht
Is, billik, aan 't geval des konings vast gehecht.
Wy zullen uit het bloed, 't geen reeds gestort is, merken,
Wiens wenschen 't godendom geliefd heeft uit te werken.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Kornelia, Cleopatra, Achoreus, Philippus, Charmione.
ACh! in zijne oogen staat
Geen teeken, als 't geen my een voorbeeld is van quaad.
Zoo draa als Caezar had vernomen....
Wat zorg en arbeid hy geduurig heeft besteet,
Om de onderaardsche weg, waar door het volk van buiten
Stond in te komen, door te graaven, en te sluiten,
Dat hy zijn volk de plaats aanstonds verzeek'ren deed,
Alwaar Photinus straks de smert der stoutheid leed;
Dat ook Achillas, door die smert, om 't hert beneepen,
De haaven, nu alreeds ontvolkt, had aangegreepen;
Dat hem den koning volgde, en de overige magt,
Al door Anthonius, te lande is aangebragt;
Dat Caezar, dus versterkt met nieuwe krijgsbanieren,
Achillas heeft gestraft, en deed de zegevieren,
Daar twijffel ik niet aan.
Dat hem 't geluk verzelde, als 't lang voor deezen plag.
Zeg my alleen,of hy mijn broeder heeft behouwen,
Of hy zijn woord my hield?
Dat moogt gy wel betrouwen.
| |
| |
Dit is alleen de zaak die ik maar weeten moet,
De Goden hebben hem, gelijk gy ziet, behoed.
Het loon der misdaad zal misschien hier na noch koomen.
Gy wilde dat aanstonds, nu heeft hy 't niet te schroomen.
Ach! had den hemel toch uw wensch wat meêr verhoord.
Wat zegt gy? beeter! 'k schrik op 't melden van dat woord.
Verhaal onz toch, 't geene ik noch naauwlijks kan verzinnen
Geen zorg, geen last, kon hier het minste voordeel winnen;
Hy koos te sterven, schoon dit Caezar weeren wouw;
Hy is gestorven, maar met teekenen, mevrouw,
Die vorsten waardig zijn als zy haar leeven laaten;
Herroepende zijn deugd, verweerde hy zijn staaten;
't Staat Rome op zeer veel bloeds, dat hy ter neder leid;
Hy heeft Anthonius, met zoo veel dapperheid,
Bevochten, dat hy reeds veel voordeels had gekreegen:
Maar, 't noodlot zwichte, op 't zien van Caezars dapp'ren deegen.
Achillas volgt terstond. Photinus krijgt een dood,
Te schoon voor een verraâr, hy helpt zijn vorst in nood,
En sterft gewaapend: maar al 't roepen mogt niet baaten,
Van Caezar, die den vorst in 't leeven wilde laaten,
Die, zonder hoop van gunst, verschrikt door deeze stem,
Zijne ongerusten geest deed vreezen, dat men hem
Een laag leid, en zijn hoofd tot schande, wil verschoonen;
Hy valt de rijen aan, doorboordze, en kan hen toonen,
Wat deugd kan werken, die met wanhooop is verzeld;
| |
| |
Zijn hert, 't welk 't onrecht, zich door die verbeelding queld,
Zoekt overal de dood, die hem niet aan durft reppen.
Na 't missen van zijn volk, en na wat aâm te scheppen,
Zag hy eten boot, bijna bezet, daar 't volk in sprong,
Hy werpt zich meê daar in: maar, 't volk, dat om hem drong,
Viel met zoo grooten tal in 't vaartuig, dat de baaren
Die met zijn laading, naar den afgrond deeden vaaren.
Dus geeft zijn dood aan hem zijn vollen luister weêr,
Aan u AEgypte, en aan Vorst Caezar zege, en eer
Hy doed u overal voor koningin verklaaren,
En, schoon de romers vry van 't bloed des konings waren,
Wiens neêrlaag gy betreurd, zoo laat hy echter niet
Zijne ongenuchten na, hy zucht, als vol verdriet.
Maar, zie hem zelfs, die u zal meerder blijken toonen
Van smert, om dat het lot den vorst niet wouw verschoonen.
| |
Vierde tooneel.
Caezar, Kornelia, Cleopatra, Anthonius, Achoreus, Charmione, Philippus.
DAt Caezar 't woord my houw, 't geen hy my daatlijk gaf,
Achillas, heeft nu als Photinus, zelfs zijn straf,
Uw teeder hert, is aan hun koning nu gebleeken,
Ik kan Pompeus hier toch verder niet meêr wreeken.
Ik zou hier niet meêr zien, dan dat rampzaalig strand,
'T geen my een voorbeeld geeft van haar bedreeve schand,
Uw nieuwe zege feest, 't geschreeuw, en 't zaamen dringen,
Van 't volk, om 's konings lot, zoo vol veranderingen,
| |
| |
En 't geen my meest alhier het blijven komt verbiên,
Is, dat ik hier, in u, mijn meester aan moet zien,
Laat ik my zelve ontslaan, van deeze onwaardigheden,
Laat ik in vrijigheid, mijn haat aan u besteeden.
Mijn yver dwingt my noch, een beede u voor te slaan,
Aanschouw dien doodbus, hier gebreekt het hoofd noch aan;
Onthouw die gift my niet, mijne eer zou zelfs niet kunnen
Gedoogen, dat ik u, aan my liet meêr vergunnen.
'T is billijk, en mijn hert heeft u al toegelegd,
Dat overschot, het welk gy eischt, met zoo veel recht.
Maar 't is ook billijk dat wy, na zoo veel verzuchten,
Zijn geest, die noch al waart, alle onrust doen ontvluchten.
En dat een hout mijt, door onz beiderhand geboet
Hem wreekt, en voor de schand, van andere voldoed.
Dat zich zijn schim vernoege, in 't hooren onzer klagten,
En dat een doodbus, die men hem mag waardig achten,
Na 't blussen van de vlam, als de uitvaard is gevierd,
Met pracht, en glans, zijne asch tot uw genoegen sierd,
Hy zal zich door die hand, die hem eerst dorst bevechten,
Altaaren voor zijn deugd, na 't sterven, op zien rechten,
Slachtoffers, wierookgeur, en beede, en wat men meêr
Kan geeven, komt hem toe, als wel behoorlijke eer,
En morgen zal hy al de plechtigheên ontfangen;
Ik bidde u, laat my toch dit groot geluk erlangen.
Doe aan uw ongeduld, dit weinige geweld,
En wees dan vry, 't vertrek werd dan aan u gesteld,
Breng dan die waarde schat te Rome, laat haar denken.....
Neen, Caezar, 'k zal die schat aan Rome niet eer schenken,
Voor dat uw neederlaag, en uitvaard, aan zijn bloed,
| |
| |
En heilige asch, de muur des stads ontsluiten doed.
En schoon zy hem zoo zeer, als ik hem doe, beminnen,
Hy komt daar niet, voor dat zy hem u zien verwinnen,
Ik brengze in Africa, daar zal mijn hoop, de magt
Mijns vaders, van zijn zoons, en Cato, t' zaam gebragt
Van braaver koning, noch veel onderstand zien krijgen,
Het recht genieten, en 't geval, in 't eind, doen zwijgen,
Daar zal u 't overschot van 't Pharzaliaansche veld,
Te water, en te land, doen voelen zijn geweld;
Daar zal ik tot uw val, met haast, de weg gaan baanen,
En 't leger hitzen, door dien bus, en mijne traanen;
Mijn hand zal hen mijn wet doen volgen, in hun vaan,
Doodbussen in de plaats van adelaaren, slaan.
Ik zal dit voorwerp, vol van droefheid, hen beschaffen,
Om hem te wreeken, en grootmoedig, u te straffen.
Gy geeft hem eer, 't is waar, maar gy krijgt van deeze eer
De wederglans op al uw voor' ge daaden weêr.
Gy eischt my tot geruige, en 'k wil gehoorzaam weezen;
Maar, denk niet, dat mijn hert u min haat, als voor deezen.
't Verlies is veel te groot, daar 's geen herstellen aan.
De drift van mijne haat zal niet licht overgaan:
Ik wil mijn haat zoo lang doen duuren als mijn daagen.
Mijn leeven, en mijn dood hangt aan haar welbehaagen:
'k Beken nochtans, gelijk een waare romeinin,
Dat ik u niet meêr haat, als ik uw deugd bemin.
Het eene, en 't ander is zeer kragtig, en rechtvaardig;
Het toond uw deugd, en is mijn pligten niet onwaardig;
Het eene is vol belangs, en 't ander vol van moed;
De dwang mijn geest het eene, en 't ander volgen doed.
Gy ziet dat uwe deugd, vergeefs van trouw verlaaten,
My dwingt te prijzen 't geene ik ook behoor te haaten.
Nu oordeel van de haat, waar toe mijn pligt my drijft;
Kornelia werd van Pompeus weeuw gestijft.
| |
| |
Ik ga, maar twijffel niet, of 'k zal van hier vertrekken,
Om tegens u de goôn, en menschen op te wekken,
Die goden, die u vleide, en, in den laatsten strijd,
Mijn man zoo qualijk diende, en my, met valsche vlijt
Bedroogen; die mijn man ook hebben zien doorsteeken,
Daar hy haar bliksem zag, die zullen hem noch wreeken,
Wanneer de wroeging hen de schuld bekennen doed.
Mijne yver, die veel meer, door haare weig'ring, woed,
Gedenkende aan mijn man, heeft de armen van de goden,
Om u de zeege weêr te ontrukken, niet van nooden.
En, als ik my, in al mijn magt, bedroogen vind,
Zal dit Cleopatra volvoeren. 'k weet gy mind;
Ik ken uw liefde, en weet hoe u haar kracht kan leijen,
En dat u is bewust, hoe 't huuwlijk is te scheijen;
Dat u de min verblind; ja, Rome heeft geen wet
Die gy niet schenden durft, en u de trouw belet.
Weet dat de jonglingschap van Rome licht zal denken,
Dat, om de bedgenoot eens koningins te krenken,
Hen alles vry staat; dat uw vrinden, nu versmaad,
Zich wreeken sullen, op uw bloed, om deeze daad.
'k Belet uw val, als ik uw lusten wil weêrstreeven.
Vaar wel, en morgen moet gy my 't beloofde geeven
| |
Vyfde tooneel.
Caezar, Cleopatra, Anthonius, Achoreus, Charmione.
EEr ik u in 't gevaar van al dit lijden laat,
Mijn Heer, beneem in my al de oorzaak van dit quaad;
Slacht my voor u behoud: mijn staat baard my verdrieten;
En, wijl ik Caezar tot mijn man niet mag genieten,
| |
| |
Wil ik niet leeven, die de dood in 't aanzicht viel,
Om uwe welstand, als om uw doorluchte ziel.
Deeze yd'le voorslag heeft den hemel noch gegeeven
Aan grootsche zielen, die in onvermoogen leeven:
Zy hebben weinig kracht, en zorgen dies te meêr,
Vermogten zy wat veel, zy wenschten minder weêr.
De hemel zal 't gevolg van deeze vloek beletten,
En mijn geluk voortaan volkomen voort gaan zetten.
Als maar uw liefde, uw smert, en druk te stelpen poogd,
En gy, ter mijner gunst, uwschoope wangen droogd,
En dat uw goedheid, diep geraakt door mijn gebeeden,
Een trouwe minnaar laat die waarde plaats bekleeden,
Die uwen boozen broêr, onwaardelijk bezat;
Gy zult wel hooren welk een ongeneuchte ik had,
Toen ik de wanhoop zach, die hy heeft willen voeden,
En met wat kracht ik hem voor't schrikken wou behoeden;
Hy heeft mijn goedheid tot op 't laatste toe mistrouwd,
En liep in zijn bederf, daar hem de vrees weêrhoud.
Een schand voor Caezar, dat hy met zoo veele benden,
Met zoo veel zorg, om geen gehoor zaamheid te schenden,
In dit geval nochtans u zijn gehoorzaamheid
Niet toonen kon, in 't eerst, 't geen hem is opgeleid.
Wijd dat den hemel, die in weêr wil van ons poogen,
Door hooger last, de straf des misdaads wouw gedoogen.
Haar strafheid tegen hem geeft u een zachter lot,
Terwijl AEgypte nu zal vieren uw gebod.
Ik weet dat ik hier door een nieuwe kroon zal draagen,
En niemand als de Goôn; en hem, dit heb te klaagen.
Terwijl de schikking van de Goden dan gehengt,
Dat strafheid, en geluk, te zaamen werd gemengd,
Zoo stoor u niet, indien gy my al stil ziet weenen,
| |
| |
Om uw geluk, 't welk my veel zegen wil verleenen.
Zoo ik zijn dood, gevolgd op zijn verraad, aanschouw:
En my, en aan natuur, en aan de reden houw;
Ik sla mijne oogen niet op mijne aanstaande staaten,
Of 't bloed verwijd my, dat mijn hert hem heeft verlaaten;
Die, zijnde, als ik, geteeld uit een beroemde stam,
Door 't hooren van quaa raad een deerlijk einde nam;
'k Voel in mijn ziel een stil, en zwijgend tegenstreeven,
En kan my, zonder leet, niet op den troon begeeven.
| |
Zesde tooneel.
Lepidius, Caezar, Cleopatra, Anthonius, Charmione.
HEt hof is door veel volks, mijn heer, alom vervuld,
't Roept om zijn koningin te zien, vol ongeduld,
Valt het de goden aan met schelden, en met klaagen,
Dat die dit kost'lijk pand zoo lang verbergen zaagen.
Princes, laat onz aan haar niet weig'ren, dat zy zien
't Geen zy begeeren, en hoe gy haar zult gebiên.
De hemel, die mijn wensch vaak gunstig was, wil geeven,
Dat door dit bly geroep uw droefheid werd verdreeven,
Aan uw gedachten niet als 't voorbeeld over laat
Van al 't genoegen, 't welk mijn hert met wonden slaat.
Uw hof, en mijn gevolg, is bezig in 't bezorgen
Van al de pracht, die onz zal streelen met de morgen,
Daar de een, en de ander zich tot zijnen dienst vervoegd,
U kroond, en ook de ziel des dooden helds yernoegd.
Voor u een troon, voor hem een altaar op zal bouwen,
En zweerd uw beider naam in eeuwige eer te houwen.
EINDE.
|
|