| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Ptolomeus, Achilla, Photinus.
HOe! met die zelve hand! en met die zelve deegen,
Waar mêe hy' t hert eerst van Pompeus heeft doorreegen?
Is dan Septimius, door Caezar dus versmaad:
En, in uw bijzijn, ook gesturven in dien staat?
Hy sturf, ô vorst! en laat de schande in uw gedachten,
Die hy heeft doorgestaan, en u noch staat te wachten,
Denk nu wie Caezar is, zoo langzaam in zijn haat;
In korten tijd rijst toorn, die haast weer over gaat,
Maar grimmigheid, met ernst, en voordacht aangedreeven,
Vermeerderd door de tijd, kan zwaarder slaagen geeven,
Hoop niet, dat gy hem ooit, bezaadigder zult zien,
Hy toond zich maar verstoord, om alle vrees te ontvliên,
Zijne eerzucht zorgt maar, dat geen magt hem kan verheeren,
Vervolgt Pompeus, en doed zijn geheug'nis eeren,
Zijn looze gramschap zoekt het voordeel van zijn dood,
En door dit wreeken, werd zijne eer, en naam vergroot.
Ik had geen meester, ach! had ik u willen hooren,
Ik zat noch op de troon, waar toe ik b:n gebooren,
'T is on voorzigtigheid, aan koningen gemeen,
Te veel naar raad te zien, en in de keurigheën
Misleid te werden, 't lot komt hen 't gemoed verblinden,
| |
| |
En zoo zy eenig licht, door haar gedachten vinden,
Zijn zy verbijsterd, en dan diend dat licht alleen,
Om haar in de Afgrond, meêr, en meerder, neêr te treên.
Ik kende Caezar niet, maar wijl hy 't groot betrachten
Van de ongemeene dienst, durft voor een misdaad achten,
Heer koning, is 't alleen zijn al te moedig bloed,
Dat onz verschoonen, en die daad afwasschen moet;
Ik rep nu geenzints meêr, van zonder tegenspreeken
Te hoopen op 't vertrek, en zoo dien smaad te wreeken,
Ik geef de midd'len tot geneezing van dit quaad,
Laat onz de dood, die hem zoo zeer ter herten gaat,
Rechtvaardigen op hem, laat zy te zaamen sterven,
En laat onz in hun bloed, gelijk de handen verven,
Zoo ziet zich Rome, door uw magt alleen, ontzlaân,
Van twee tierarmen, die in eernaam t' zaamen gaan.
Ja, hier door is alleen mijne ondergang te mijen,
Ik wil geen straf, voor een, die 'k zelf versterkte, lijen
Laat onz hem toonen, dat zijn zege, en krijgsgezach,
Door onz is voortgezet, laat onz op eenen dag,
Met al het roomsche volk, naar onz believen leeven,
Haar nu de vrijdom, als wel eer, de boeijens geeven.
O! Caezar, uwe moed groeije in uw daaden niet;
Erken de mijne, die gy met uwe oogen ziet.
Gy zijt zoo sterflijk als Pompeus ooit mogt weezen;
Gy waard hem nijdig, en zijn magt stond u te vreezen;
Gy hebt geen leevens, noch geen zielen meer, als hy;
Zijn ramp, die gy beklaagd, moest u doen zien, dat gy
Een hert hebt, dat als 't zijne, ook is met staal te raaken,
Nu blikzem, donder vry, ga yder angstig maaken
Voor uw geregtigheid; het is aan my gesteld,
Uw staat te redden, en uw listige geweld
Te straffen, die in my zlechts zusters bloed wil spaaren.
Ik laat my leeven, en mijn kracht niet evenaaren
Door deeze waagschaal van uwe onstandvasligheid;
| |
| |
Gy zult, tot zulk een prijs, haar liefde, die u vleid,
Niet krijgen, of de smaad van 't weigren kunnen wreeken;
'k Zal, op eene eed'ler wijz, uw haat, en kracht verbreeken.
Gy schreeft my flus de keur van mijn slachtoffers voor,
Ik heb'er op gedacht, en geeve uw last gehoor.
Wat kan ik beeter aan uw schoonzoons ziel opdragen
Als u? wiens bloed, wiens rook, wiens asch hem zal behaagen.
Mijn vrienden, 'k ben genoech gemoedigd: maar, men moet
Een arm gaan zoeken, die zoo groot een slachting doed.
Misschien is al mijn drift onnut, wijl zijn soldaaten
De stad bewaaren, wat kan onze voorzorg baaten?
Wat rijd, wat schikking, neemt men heeden best in acht?
In deezen staat, ô vorst! hebt gy zeer groote kracht.
Twee mijlen van de stad heb ik, voor weinig dagen,
Zes duizend mannen, of het oproer onz mogt plaagen,
Voor u gereed gesteld: dat Caezar vrijlijk waak,
Al zijn voorzichtigheid doed niets tot deeze zaak;
De stad heeft onder de aarde een uitgang, door die wegen
Werd licht uw volk te nacht al stil, in 't hof gekreegen:
Want openbaar zijn magt te willen wederstaan,
Was zoo veel, als van zelfs in zijn verderf te gaan.
Wy moeten, als de liefde, en wijn zijn zorg verasschen,
In 't midden van 't onthaal wel op onz voordeel passen;
Het volk is al voor onz Toen hy hier binnen trad,
Heb ik de schrik gemerkt, die hun gemoed bezat.
Toen zy zelfs zaagen, dat zijn moedige adelaaren,
Reeds meester van de pracht,van onze vaandels waaren,
Op 't dertel schouwspel van deeze opgeblaaze smaad,
Ontvonkte een dolle toorn in haar verbleekt gelaat.
'k Zag hoe de razerny haar zinnen kon ontroeren,
Dat zy gereed zijn om eene aanzlag uit te voeren,
Het schort maar aan 't bevel. Het roomsche volk voor al,
| |
| |
Dat van Septimius bestierd werd, door zijn val
Te schrikkelijk ontzet, zoekt deeze smaad te wreeken,
Die aan haar hoofdman zoo onlijdlijk is gebleeken.
Hoe is het moogelijk dat y mand tot hem dringt?
Zoo hem, geduurende het maal, zijn wacht omringt.
't Volk van Kornelia, de Romers die u dienden,
Bevinden onder hen veel broederen, en vrienden,
Wier ongenoegen wel deed blijken, dat haar hand
Zich wenscht te ontlasten van hun heer, en dwingeland:
Zy gaaven reeds hun woord, en staan den vorst na 't leeven,
En kunnen veiliger, als wy, den steek hem geeven;
Zijn valsche ned'righeid, of eer, zijn dwaas beleid,
't Welk voor de pligt, daar hy Kornelia mêevleid,
De winst van Rome wacht, zal tot hem toegang maaken,
Om, zonder twijffel, tot dit wigtige eind te raaken.
Maar, 'k zie Cleopatra; veins toch, dat uw gemoed
Zoo zwak is, dat het niet, ô vorst, als vreezen doed.
Laat onz vertrekken, wien zy aanziet als haar plaagen,
Wier lastig bijzijn toch haare oogen zou mishaagen.
Gaa heene, en kom straks weêr.
| |
Tweede tooneel.
Ptolomeus, Cleopatra, Charmione, Achoreus.
IK heb, met al mijn magt,
De gramschap van de vorst tot stilstand weêr gebragt.
Ik dorst zoo groot een dienst, van zuster, wel verwachten.
Wiens zinnen bezig zijn met eedele gedachten.
| |
| |
Maar, uwen minnaar, scheid wel ras.
Om dat 'er in de stad krakeel te rijzen scheen,
't Welk hy zelfs dempen wou, want eenige soldaaten,
En burgers hadden zich in 't schelden uitgelaaten,
En ik, ik heb u zelf de boodschap willen doen,
Dat gy niet quaads voor u, noch 't rijk hebt te vermoên.
De grooten Caesar heeft uw misdaad wel mispreezen,
Met meêr medogenheid, als gramschap in zijn weezen,
Ja, hy beklaagd u, die zoo laffe raadslien hoord,
Die hunne koningen niets raaden als tot moord;
Zoo laag als hun geboorte, is 't eind dat zy bejaagen,
Vergeefs verheft men hen, om staaten te onderschraagen.
Een hert tot dienst geteeld, weet quaalijk van gebiên,
Het is verleegen, als het zich zoo groot moet zien,
Zijn hand, die zelfs zich op geen misdaad durft betrouwen.
Ontvalt den last, die hem te zwaar was om te houwen.
't Is zoo, mijn zuster,en het eind der snoode daad,
Doed my de miszlag zien in 't kiezen van mijn raad.
Had ik aan wijzer geest, mijne ooren willen geeven,
'k Zou in de zelve roem, van mijns gelijken leeven,
De vrindschap waarder zijn, die, door natuur geleid,
Uw broeder werd vergund, schoon vol ondankbaarheid;
Pompeus wierd alhier, van Caesar wel ontfangen,
De waereld zou door onz, de vreede weêr erlangen,
My, met rechtvaardigheid, hun zaaken hand'len zien,
Haar beider vrind zijn, ja, haar scheidsman wel misschien.
Maar, wijl 't voorgaande, toch geen ander eind kan krijgen,
Zoo vinde ik goed, voor u mijn meening niet te zwijgen;
| |
| |
'k Misdeede u, zuster, en gy zijt nochtans zoo goed,
Dat gy mijn leeven, en mijn schepterstaf behoed.
Verwin u t' eenemaal, doe koninglijke daaden,
Verlos Achillas, die met doodsche schrik belaaden,
Gelijk Photinus vreest, zy hebben u misdaan,
En 't sterven wel verdiend! maar 't gaat mijne eer ook aan,
Die heeft belang hier in, zoo Caezar haar wil dooden,
Om 't geen haar koning zelf, hen ernstig heeft geboden,
Zoo komt die schande op my, mijn hert werd in haar straf,
Zoo zeer getroffen, of hy my zelf 't vonnis gaf.
Wil toch, om my, uw haat, die billijk is, bepaalen,
Kan hun verachte bloed, uw eed'le hert betaalen?
Laat ik verschuldigd zijn; stil Caezars gram gemoed,
Zlechts met een woord, wijl hy 't al om uw liefde doed.
Indien in mijne hand haar dood en leeven rusten,
Achte ik het geenzints waard, dat my die wraak zou lusten,
Maar, ik vermag niet veel op dien beroemden man,
Als 't bloed des dooden helds, my wederspreeken kan,
'k Beroem my niet, dat ik hem kan doen overhellen,
Ik sprak 'er af: maar hy wist dat weêr uit te stellen,
En draaijende onz gesprek, op een gantsch ander ding,
Gaf hy noch toestand, noch volkomen weigering.
'k Wil evenwel 't verzoek, om u, noch eenmaal waagen;
't Verdubbeld bidden, mogt misschien wat beeter slaagen.
Ik durf gelooven, dat....
Hy komt, ei! laat my gaan,
Dat hy my hier vond, zou hem licht doen overslaan
Tot groote afkeerigheid, en zijne gramschap tergen,
Gy zult met meerder vrucht alleen 't verzoek hem vergen,
Ja, hem dit toe doen staan.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Caezar, Cleopatra, Anthonius, Lepidus, Charmione, Achoreus. en eenige Romeinen.
In stilte, en niemand hoord van eenige oproer meêr,
Of vreest voor binnekrijg, van burgers of soldaaten,
Die door baldaadigheid, en drift zijn uitgelaaten.
Maar, toen ik u verliet, op deeze zelve tijd,
Leed, groote Goôn! mijn ziel een ongeruster strijd.
De moeijelijke zorg, die my deed van u blijven,
Kon my, in weêrwil van mijne eer, tot gramschap drijven,
Ik was gestoord, om dat mijn tegenwoordigheid,
Door haare vijandschap, wierd van u afgeleid.
Maar, ik kan alles, wat my tegenstaat, vergeeten,
Als mijn gedachten, my het groot geluk doen weeten,
En mijn verlangen, met die zoete hoop, en schijn
Vermaaken, dat uw min mijn vlam zal gunstig zijn;
Ten minsten denken doen, dat Caezar kan gelooven,
Dat gy niet t' eenemaal uw min hem zult ontrooven;
Dat hy met recht uw min mag eisschen, wijl alleen
De Goden, boven hem, d'almogendheid bekleên.
Ja koningin, indien daar ymand wierd gevonden,
Die met meer achting, voor uw banden, was gebonden,
Zoo ik een zeetel wist, die met meewaardigheid,
Daar gy zijn meester boeide, uw zinnen had gevleid.
Ik ging voort na hem toe, min om zijn troon te winnen,
Als wel, om 't recht, van u door dienst te moogen minnen.
Ik zou niet willen, dat ik wierd van u geacht
Eer ik dien vijand, had in mijn geweld gebragt;
| |
| |
Om zulk een kost'lijk recht, ging ik deeze oorlog wekken.
Deeze eerzucht, heeft mijne arm, voor u, den kling doen trekken.
'k Wilde in Pharzalien Pompeus niet verslaan,
Maar eer bewaaren, ja, princes, hy is vergaan,
De god des krijgs heeft niet zoo veel voor my gestreeden,
Als 't voordeel, en de gunst van uwe aanloklijkheeden.
Die stierde deeze hand, door haar zwol mijn gemoed,
Wijn zege is de arbeid, die baar kracht voor 't laatste doed.
Het is een merk des vlams, die zy my waardig achten,
In 't hert te blaazen, en in 't eind zijn ook mijn klagten
Gevolgt, toen mijn gezicht uw godd'lijke oogen zag,
Waar op, uw ziel, met eere, een antwoord geeven mag.
Gy maakt my meester van de Waereld, en van Romen.
'k Ben om die tijtel te vergrooten, hier gekomen.
'k Ben uw gevangen, en gelukkig, zoo mijn geest,
Zoo veel van de uwe, maar verwinnaar is geweest,
Dat zy het een waardeerd, en 't andre toe wil laaten.
Ik dank het hoog geluk, 't welk my met eere, en staaten
Vervuld, en ophoopt, voor zoo groote eene overvloed.
't Is tijd dat ik mijn hert voor u onsluyten moet.
Ik ken my zelve, en u, die van mijn jonger jaaren
Uw liefde altijd aan my, door diensten, quaamt verklaaren.
Mijn rijksstaf, is een gift van uw beroemde magt.
Gy hebt tot tweemaal toe, de kroon my 't huis gebragt,
'k Beken hier op, mijn heer, dat ik u moet beminnen,
En dat mijn hert, geenzints deeze aanval kan verwinnen,
Daar 't zoo veel deugden, en zoo groote daaden ziet.
Mijne afkomst, deeze staf, dit rijk, mijn nieuw gebied,
Zijn zoo veel vijanden, helaas! die mijn verachten,
Door doodelijke haat, geheel te plett'ren trachten.
De naam van koningin, strekt my by haar tot schand,
Zoo Rome, als wel voorheen, dien eernaam noch verband.
| |
| |
De troon verneederd my, daar zy my wil verhoogen,
Die teekenen van eer, zoo schand'lijk in hunne oogen,
Die tijtels maaken my onwaardig voor uw min.
Noch durf ik evenwel, als ik uw magt begin
Te wikken, aan mijn wensch, geene eed'le hoop ontzeggen,
Die zoo veel legers, in hun bloed kon nederleggen,
Met recht, de eenzinnigheid van Roomen temmen mag,
De schrik, die 't altoos heeft voor 't koninglijk gezach
Moet wijken, voor 't bevel van uw gerechte wetten,
Daar is geen hinderpaal, die gy niet kunt verzetten.
Gy hebt het my beloofd, ik wagt die wonderdaad,
Uw laatste slag, in roem, dit ver te boven gaat.
'k Verzoek dit maar aan u, en niet aan and're Goden.
Geen werk is zwaar, waar toe de liefde my komt nooden.
Ik zal ter loops, maar eens het Afrikaansche strand
Bezoeken, en mijn magt, hen, wien de schrik vermand,
En van mijn vijanden noch over zijn gebleeven,
Doen zien, en Roome, 't welk geen vijand my kan geeven,
Zal, onvermogende om mijn arm te wederstaan,
In 't eind bezorgt zijn, hoe 't my aan de hand moet gaan.
Uwe oogen zullen zien, hoe zy aan uwe voeten,
Ootmoediglijk haar haat, en trotsheid, off'ren moeten.
Na eene neêrlaag, zie ik hoe de ondankbaarheid,
In Alexanders stad, u om mijn gunst noch vleid.
Ik wil dat zy uw liefde, ontzachlijk koomen smeeken,
Uw liefde bidden, dat zy Caezars op wil queeken.
Dit is het groot geluk, daar mijne wensch naar tracht.
Dit is de vrucht, die ik met mijn laurieren wacht.
Gelukkig zoo het lot, zijn wreedheid om kon wenden,
My die liet plukken, eer 't my van u af wou zenden,
Maar 't krijgs vuur, 't vuur der min met nieuwen yver slaat.
't Wil dat ik om uw min te krijgen, u verlaat.
| |
| |
Waar dat men heene vlucht, ik moet ook derwaards draaven,
Om 't einde van de zege, en uwe min te staaven.
Laat ondertuslchen toe, dar ik op nieuws verzien
Met kracht, door uwe min, mijn vijand 't hoofd mag biên,
Zoo kom 't verschrikte volk, die waarheid weêr te binnen,
Dat mijn grootmoedigheid, het komen, zien, en winnen,
Acht voor een zelve zaak.
Mijn heer! het is te veel,
Laat toe dat ik daar van misbruike een minder deel.
Uw liefde, heeft my tot die mislag aangedreeven,
Hy boete deeze schuld, gy zult den staf, ja 't leeven
Misschien my schenken, maar zoo gy van de overdaad
Van uwe lief de, my ook iets gebruiken laat,
Zoo bidde ik u, by alle uw groote aanloklijkheden,
't Geluk dat uwen kling bestierd, met recht, en reden,
By alles 't geene ik hoop, en gy met lust verwacht,
Besmet toch met geen bloed, 't geen my is toegedacht.
Mijn heer, ei! geef genaade, of laat ik hen die geeven,
Toon hier door, dat ik weêr ben tot den troon verheeven,
Achillas, en Photin, zijn uwe haat niet waard,
Zy zijn genoech gestraft, als hen in de oogen vaard,
De glans van mijn gezach, haar misdaad...
Waar door uw naam, vorstin, veel schoonder door mag breeken.
Mijn wil staat 't uwer magt, maar zoo gy raad bemind,
Kies onderdaanen, die uw goedheid dankbaar vind.
Gebruik toch over my maar wettelijke magten,
Maak niet dat ik my, aan haar quaad moet schuldig achten,
't Is zelf al veel dat ik om u den koning spaar;
En was 't mijn liefde niet...
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Caezar, Kornelia, Cleopatra, Achoreus, Anthonius, Lepidius, Charmione. en eenige Romeinen.
Waak, Caezar, daar 's gevaar!
Uw dood is al bestemt, men zweert uw bloed te plengen.
Men wil uw hoofd, by 't hoofd van mijn Pompeus brengen.
Waak, Caesar! waak! 't is tijd, eer uw vergoote bloed
In 't zijne werd gemengt, wie deeze misdaad doed,
Wie 't met hem staan; en hoe het stuk is voorgeslagen,
Kund gy mijn slaaven, die 't u zeggen kunnen, vraagen.
O! recht romeins gemoed, en waardig zulk een held.
Zijn ziel, die van om hoog,vast aan ziet, hoe 't geweld,
Dat hem was aangedaan, door my zijn straf zal voelen,
Laat zijne gramschap om deeze eed'le wraak bekoelen,
En red my door zijn Helft, die hy op aarde liet,
Van däag uit een gevaar, 't welk my by na verried.
Hy leeft noch in haar min, 'k hoor door haar mond hem spreeken,
Hy drijft haar voort, en kan haare eed'le ziel ontsteeken,
Hy dooft haar gramschap uit, om met grootmoedigheid,
Schoon zich Caezar lichtlijk vleid,
Met die gedachten dat mijn haat al is geweeken,
Voor deeze erkentenis die aan my is gebleeken,
Hy denk het niet, het bloed van mijn beroemde held,
Heeft eeuwig onderscheid, in onz gemoed gesteld.
'k Verwacht de vrijdom, die gy my hebt aangebooden,
'k Zal die besteeden, om elk tot uw val te nooden,
| |
| |
Een vijand zoeken, die van 't leeven u beroofd,
Zoo gy my houden durft 't geen gy my hebt beloofd;
Maar schoon mijn wensch is, dat ik u mag zien bederven,
Zoo stut ik deeze slag, die u nu wil doen sterven,
De reden wil uw dood, maar geenzints door verraad,
Die 't weet, en niet ontdekt, heeft deel in zulk een quaad.
Ik Wil uw dood! maar als uw vijandin, de zoonen
En neeven van mijn man, die moeten u betoonen
Van welk een bloed zy zijn, als zy in een gevecht,
Mijn wensch volvoeren, in 't beschermen van zijn recht.
'k Wil dat een waarde hand, door my daar toe gedreeven,
U, in een veldslag, zal tot offerhande geeven
Aan hem, wiens ziel gy eerd, door 't oeff'nen van uw wraak,
Daar zelfs uw leger ziet zoo ridderlijk een zaak.
Mijn zorg en wensch verhaast uw dood en ongelukken,
Nochtans deeze ondergang, zou mijne hoop verdrukken.
Uw welvaart daagd mijn wraak, maar wat mijn hoop ook vleid,
'k Wil haar niet tergen, in haare ongeduldigheid.
Eene uitgestelde wraak, zal licht tot niet verloopen,
Zy staat te duur, als zy voor wachten is te koopen,
Ik zal de blikzem, op het Africaansche strand,
Niet zoeken, 'k zie haar tot mijn heil in uwe hand,
Zy dreigt een hoofd, 't welk zy om my eerst moet verzengen,
't Stond in mijn magt, het zijne, of 't uwe aan hem te brengen,
Die my de liefste was, mijn haat mogt keuren, maar
Ik maak een onderscheid, in zijne moordenaar,
En die hem overwon, ik wil uw roem niet straffen,
Eer ik die schelmsche daad het rechte loon kan schaffen;
Ja, Roome wil dit ook, haar god'lijk aangezicht
Zou schaam root werden, om 't vergeeeten van mijn pligt,
| |
| |
Die hoon was al te groot, zoo, na zoo veel gelukken,
De waereld, op een dag, voor 't schandlijk staal zag bukken
Twee hoofden, welker roem geen paalen is gezet,
Haar moedig hert, dat gy wilt boeijen door uw wet,
Zou als een ongeluk, haar volle vrijdom wraaken,
Zoo de aanslag van den Nijl, den Tijber vry moest maaken,
Gelijk haar een romein, in boeijens heeft geleid,
Wacht zy van een romein ook haare vrijigheid.
Gy zoud hier sneuvelen, en zy geen wraak erlangen,
Zy zouden u misdoen, en gy geen straf ontfangen,
En zonder dat uw dood, aan uws gelijke een schrik
En afkeer geeven zou, ging, in dat oogenblik,
Als gy wierd afgemaakt, het voorbeeld ook verlooren,
Wreek Rome van dit rijk, door 't noodlot uitgekooren
Tot ongelukken, ik zal noch de wraak wel zien,
Die mijn Pompeus wil. De tijd en nood gebiên
Te zorgen. 'K ga, vaar wel, en Caezar mag verklaaren,
Dat mijne wenschen eens voor zijne welstand waaren.
| |
Vyfde tooneel.
Caezar, Cleopatra, Anthonius, Lepidus, Achoreus, Charmione, En eenige roomsche Zoldaaten.
HAar fierheid, en zjjn moed, neemd mijn gedachten in.
Ziet eens voor wien gy om genaade bid, vorstin.
Ga heen, mijn heer, ga heene, ik kan voor hen niet spreeken;
Ga, op die schelmen uw geschonde rechten wreeken.
't Is meer op my als u gemunt, men zoekt mijn dood.
| |
| |
Mijn magt brengt die verraârs in de allergrootste nood;
Om die te dempen, werd mijn steunsel aangegreepen;
Men zoekt, door uwe dood my naar de dood te sleepen.
In al de gramschap, die van zinnen my beroofd,
Gedenk ik echter, dat mijn broeder is haar hoofd.
Zult gy 't gedenken, heer, zal ik van u verwerven
Dat uw verstoord gemoed, daar 't andere doed sterven,
Zich zal gewaardigen te denken wie hy is?
O ja, 't zal eeuwig staan in mijn geheugenis,
Dat uw grootmoedig hert zijn misdaad wil vergeeven,
Ten inzicht van zijn bloed. Vaar wel, wil vroolijk leeven.
Achillas, en zijn vrind, moet bukken voor 't gevaar,
Waar mêe hen 't noodlot dreigt; om 't vloekgespan, en haar
Te jaagen op de vlucht, zal ik haar straf bereijen,
Hen beulen zenden, daar zy mijn gevolg verbeijen.
'k Zal hen geen vaandels, maar mijn bijlen laaten zien.
Cazar gaaf met de Romeinen binnen.
Ga, Achoreus, wil uw hand aan Caezar biên,
Keer, neffens hem, mijn dood, die reeds al is bezwooren
Als hy zijn vijand straft - zoo houd aan hem te vooren
't Geen hy my heeft beloofd; draag zorg, voor 's konings bloed,
Wanneer de heevigheid van Caezars deegen woed;
Spaar, om mijn druk, zijn bloed.
'k Verzeeker u zijn leeven,
Zoo hem mijn zorg, en hand slechts bijstand mogen geeven.
Einde van 't vierde Bedrijf.
|
|