| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Charmione, Achoreus.
JA, wijl de Koning zelfs dien held begroeten gaet,
En voor zyn voeten de eer van zijn vermoogen laat,
Houd zich Cleopatra, in haar vertrek beslooten;
En zal daer blijven, tot zy de eer eerst heeft genooten,
Dat Caezarzells, aan haar zijn pligtbewijzing doed.
Wat dunkt u van dat groots laatdunkende gemoed?
Zoo ed'len hoogmoed past aan koninglijke vrouwen.
Die de eer van haar geboorte in waarde willen houwen,
Door krachten, en beleid kan ik haar spreeken?
Zy zend my om van u te hooren, hoe 't gemeen,
En 't hof, zich op de komst van Caezar, heeft gedraagen,
Of 't schoon geschenk van 't hoofd, zyn grootsheid kon behaagen?
Of hy vernoegd scheen, of met smaad die gift bezag.
Of hy zijn zwakheid toonde, of dwingende gezach.
En eind'lijk, wat hy tot de moorders heeft gesprooken?
Het hoofd heeft wonderlijk zijn groore ziel ontstooken.
Ik zag een werking in zijn rustige gelaat,
Waar van de moorders niet veel goeds te wachten staar.
Ik weet niet of hy veinst: maar kan wel reeden vinden,
Van billijke achterdocht, zijn zy des konings vrinden,
Zoo beeft haar raadslag hem geen groote dienst gedaan.
| |
| |
'K ben hem gevolgt, toen gy my na de strand zaagt gaan.
Zijn Icheepen, die van strand met goede schikking quamen,
Een mijl maar zijnde in zee, voort Caezars vloot vernaamen.
Gelijk hy staag, de gunst van Mars te land genoot,
Zoo gaf Neptunus ook 't gelei nu aan zijn vloot,
Die streefde, als zijn geluk, voor wind, op 't schielijk komen,
Wierd onze ontstelde vorst zijne achterdocht benomen,
Dat hy een Koning was, hy dekte met een schijn
Van vrolijkheid, zijn vrees; zijn doen, en woorden zijn
Vol laffe ned'righeid, ik moest mijn spijt versmooren,
Die Ptolomeus, maar geen koning, daar mogt hooren.
En Caezar, die de schrik klaar uit zijn aanzicht las,
Gaf hem wat nerts, door schijn, dat hy medoogend was:
De vorst, hier door gevleid, heeft hem met schrik gegeeven
De gift, die 't noodlot in zijn handen had gedreeven.
Mijn heer, sprak hy, gy hebt geen medestrijder meêr,
'T geen u de goden niet vergunden, toen uwe eer
In 't laatste strijd perk klonk, stel ik in uw vermogen,
Pompeus en zijn vrouw, de een ziet gy voor uwe oogen,
En de and re werd vervolgd: op 't einde van dit woord,
Ontdekte Achillas 't hoofd, 't welk, als op nieuw vermoord,
Zich van dien euvlen hoon, met hikken zoekt te wreeken,
'T scheen dat het helden hoofd, zich aanstelde om te spreeken,
Van zyn geleede smert, 't verwilderde aangezicht,
En de openstaande mond, herriep het leevens licht,
Ziin gramschap toonde in 't einde een yver om de goden
Zijn val te wijten, en tot zijne dood te nooden.
Maar Caezar, die nier weet wat hem te denken staat,
Blijft stom op dit gezicht, of hem den bliksem slaat,
Hy houd zijne oogen op dit voorwerp neêrgeslaagen,
| |
| |
Men ziet niet dat zijn geest, verheugd is, of wil klaagen,
Maar, zoo men gissen mag, my docht dat uit zijn oog
Een vonk van looze vreugd, in 't gloeijende aanzicht vloog,
Die zijne eergierigheid, vol gramschap, niet wil weeren.
'T genoegen, van alleen den Aardboôm te overheeren,
Ontstak, op 't onvoorzienste, en tegen zijn bedwang,
Zyn hert, 't welk door de vreugd van 't wigtig staatsbelang
Zeer fel bevochten wierd: maar voor zijn deugd moest zwichten.
Hy haat de trouwloosheid, neemt acht op grootsche pligten.
En onderzoekt, al stil, hoe zijne tochten gaan.
Hy overweegt de zelve, om 't red'lijkste uit te keuren.
Stort traanen: dwingt zijn deugd het hoofd in top te beuren;
En laat een ed'len aart in deeze zwakheid zien.
Die 't hoofd verbergen doed; om dit gezicht te ontvliên.
Hy heft zijne oogen, en zijne uitgestrekte handen
Ten hemel, morrende schijnt hy hen aan te randen,
Die hem deeze offer doen, hier op beneemt de druk,
En diep gepeins zijn spraak, hy laat op 't gruwelstuk,
Zoo vol van oneer, ook geen romers antwoord krijgen:
Als door zijn wreed gezicht, zijn zuchten, en zijn zwijgen.
Met dertig benden treed hy daatelijk aan land,
Bezet de haavens, en verzeekerd poort, en strand,
Steld over al zijn wacht, geeft heimelijk beveelen.
En laat zijn wantrouw, en zijn leet, daar onder speelen.
Spreekt van AEgypte, als heer, en van Pompeus, niet
Als vijand, maar als een, die hy als schoonzoon ziet.
Zie daar verwachte plaagen
En 't geen de Koningin, Osiris af wou vraagen.
'K zal met geen kleene vreugd haar alles doen verstaan;
En, gy volhard in 't geene uw trouwheid heeft gedaan.
| |
| |
Stel haar voor my gerust, maar Caezar laat zich hooren,
Stel haar de doodschrik wel van 't moord gespan te vooren;
En 't zy de zaak of wel, of qualijk slaagt, ik zal
Haar spreeken, als ik 't eind maar weet van die geval;
| |
Tweede tooneel.
Caezar, Ptolomeus, Lepidus, Photinus, Achoreus.
Eenige Roomsche, en AEgyptische Soldaten.
KLim op den troon, mijn Heer, gy kunt mijn rijk bestieren.
Kend gy my wel, die dus uw tong den toom durft vieren?
Wat kan my 't noodlot, van zijn vijandschap, meêr blijk
Verschaffen? my, die zelf de naam van troon, gelijk
Als die van schande schat: voorwaar het nijdig Romen
Zou dit vermeet'le stuk, met vreugd, te vooren komen.
Met recht wierde ik vervolgd, van haar, wiens laf gemoed
De koningen wel maakt, maar ook versmaaden doed.
Die niets in koningen of vreezen of beminnen.
Die met haar leeven, ook de haat dier naam beginnen:
'T was noodig dat u dit Pompeus had geleerd,
Had hy de kroon bemind, of zulk een gift begeerd,
Hy had die reeds gehad, gy, en uw koningrijkken,
Verdienden, zoo gy hem uw bystand had doen blijken,
Die u den schepter gaf, onsterffelijke lof.
Gy kost niet vallen, of gy liet de waereld stof
Tot roem van uw bedrijf, en zoo ter neêr te vallen,
Was u meêr waard, als met die zegekreet te brallen;
En zoo u 't noodloot van dien val niet konde ontslaan,
Zou ik u zelf daar na; weêr hebben op doen staan.
| |
| |
Gy had geen krachten om deeze ed'le lust te wekken,
Maar, welk een recht, deed u zijn droeve dood voltrekken?
Wat had zijn bloed verbeurd? wat misdaad dreef uw slag',
Gy, die de minste der romeinen, ook ontzach,
En achting schuldig zijt, heb ik om u, de velden
Bevochtigt met het bloed, der overwonne helden?
Kreeg ik voor u de zege? en 't recht in deeze strijd,
Van leeven en van dood? kan ik o groote spijt!
Die nimmermeer dit in Pompeus kon gedoogen,
In u dit toestaan? die mijn zege, en mijn vermoogen,
Misbruikt hebt? meerder deed, als ik zelfs denken dorst,
Hoe meend gy, dat ik doch den slag, die u bemorst,
Met 's Veldheers waardig bloed, na al uw doen, zal noemen?
Schoon Mithridates op de nederlaag mag roemen
Van veele duizenden, gy doed de roomsche magt
Meer hoon, en leet, als hy! nu gy dien hoofdman slagt,
Denk niet dat ik niet weet, dat gy, was ik geslaagen;
Mijn hoofd, hem als een gift, zoud hebben opgedraagen,
Gy achte onz evenveel; maar dank zy mijn geluk,
Men eerd my, daar mijn vlucht, met allerhande druk,
Zou zijn geplaagt geweest, gy eerd die zege brachten,
Niet my geniet ik iets, 't is voor geluk slechtste achten.
Gevaarelijke drift, en vriendschap, die gedraaid
Kan werden, daar 't geval des waerelds heene waaid.
Maar spreek, verberg uw schaamte, en uw ontstelde weezen.
'T is waar, ik ben ontsteld, en meerder als voor deezen.
Gy zelf zult toestaan, dat dit met groot recht geschiet.
Ik kreeg, in mijn geboorte, een onbepaald gebied,
Nu zie ik hier een Heer, hier, daar mijn hof moet beeven,
Als 't my in 't aanzicht ziet, ik, die mocht wetten geeven,
| |
| |
Zie in mijn eyge hof, eens anders groote magt
Ik werd, door u te zien, tot ned'righeid gebragt.
Nu oordeel, of uw taal mijn zinnen kan herstellen?
Die zich in uw ontzach, door vreeze, en nadacht quellen,
En hoe een angstig prins, dieuwe mogentheid,
En groote gramschap ziet, best tot zijn voordeel pleit.
In al 't verwond'ren, 't welk mijn ziel nu komt ontmoeten,
En u als wreeker van Pompeus moet begroeten,
Gedenkt my evenwel, dat wy aan uwe magt
Meêr zijn verbonden, als aan die uw vijand bragt.
Uw gunst ging voorde zijne, wat zy voor ons ooit deeden,
Geschiede op uw verzoek, dat hy door kracht, en reeden,
De roomsche Raad bewoog, 't beleedigt kroongeschil
Te redden, was niet zijn, maar uw verzoek, en wil:
Maar, door die groote raad der heil'ge staatsbeveelen deelen,
Zou, zonder 't geld, 't welk gy dies tijds onz toe woud
Niet veel gevorderd zijn, en door uw geld, mijn heer,
Kreeg vader het gezach, ten trots der muit'ren, weêr.
Om kort te gaan, wy zijn aan Caezar alles schuldig.
Wy hebben uwen vrind, uw Schoonzoon, ongeduldig
Om uwe voorspoed, tot die tijd, veel eer gedaan,
Dat hy zelf tegens u, dorst in de waapens gaan,
En dwinglandy begon, en met....
Heeft aan uw haat, genoeg vernoeging moeten geeven.
Bevlek zijne eer niet, noch verhaal dat Romen niet
Bekennen durft, en weet gy voor uw zaaken iet,
Rechtvaardig u, maar wil Pompeus niet verachten.
'k Laat aan de Goden dan het oordeel der gedachten,
En zeg alleen, dat wy, in al den zwaaren strijd,
Daar gy door hoon, en smaad, eerst toe gedwongen zijt.
| |
| |
Niet wenschten, als 't geluk voor u, en uwen deegen;
En wyl hy tegens u zijn vijandschap dorst pleegen,
Heb ik zijn dood voor u, nood zaakelijk geacht.
Zyne ongegronde haat, aangroeijende in zijn magt,
Die zelfs uit de afgrond hulp tot uw bederf zou haalen,
Zou, vallende in uw hand, op u zelfs nederdaalen.
Wy vreesden dat uw hart, 't welk vol zachtmoedigheid,
Uw zinnen, met de lust van die gedachten, vleid,
Uw recht misbruikende, u mogt ongelukkig maaken.
My docht ook, dat in die gevaarelijke zaaken,
Mijn pligt was u, mijn heer, uws ondanks, dienst te doen.
Mijn brandende yver, die naar uw beveelen toen
Niet wachten kon, heeft zelf een last op zich genoomen,
Die gy misprijst en my met schande t' huis doed koomer.
Schoon gy 't een misdaad noemd, al wat men voor u doed
Is wel geooreloft; dat ik mijn hand met bloed
Besmette, was om u voor ongeval te dekken;
Hoe grooter de ondaad is, hoe meer 't u moet verstrekken
Tot teeken, dat mijne eer, en arm u dienen wou,
En dat dit offer, u geheiligd, door mijn trouw,
Uw eer, en al uw magt verzeekering kan geeven.
Uw laffe misdaad, door uw loosheid aangedreeven,
Zoekt koele ontschuldiging, en dekzel voor uw zaak;
Uw drift was valsch, indien zy vreesde voor 't vermaak,
't Geen al de waereld wenschte, uw vrees heeft my benoomen
Het nut, dat eenmaal uit de burgerkrijg zou koomen,
Daar my mijne eer toeroept; 'k begeer de zeege alleen,
Om 't einde van dien krijg te zien, en. die misdêen.
Vergiffenis te doen, zoo ras zy zijn verwonnen,
Zou haar mijne eerzucht voort, als broeders, lieven konnen.
Hoe groot, hoe vol gevaar ooit vijand was, de haat
Getemd zijnde, is mijn hert voor hem een toeverlaat.
O! wat een vreugd zou de aard, na zoo veel ooreloogen,
Genooten hebben, had men op een waagen moogen,
| |
| |
Als overwinnaars van hun tweedracht, rijden zien,
My, en Pompeus! mogt uw vrees dit niet wel vliên?
Belagchelijke vrees, die my met recht doed klaagen,
Gy hoeft geen zorg voor mijn zachtmoedigheid te dragen.
Wensch mijn zachmoedigheid, zy koome u nu te pas.
Indien mijn opzicht slechts op 't recht der wetten was,
'k Zou Rome, door uw straf, nu gaan te vreede stellen,
My in uw naberouw, noch naam, noch achting quellen,
Gebruiken zelfs uw troon, als tot een schouwtooneel,
Maat, om Cleopatra, wil ik haar bloed geheel
Verschoonen, en 't veraaad op uwe vleijers leggen,
'k Zal zien wat gy my zelfs hier op zult kunnen zeggen
En naar 't gevoelen, 't welk gy my zelfs uiten zult,
Zal ik u achten met, of zonder groote schuld.
Wil vast een altaar voor Pompeus op gaan bouwen,
Als een, wiens naam ik wil onsterffelijk doen houwen!
Wisch door deeze offerhande uw groote misdaad uit:
Maar neem, in 't keuren van het offer, wijz besluit.
Ga heen, geef last daar toe, laat my alhier verblijven,
Om met mijne oversten, mijn zaaken voort te drijven.
| |
Derde tooneel.
Caear, Anthonius, Lepidus.
ANthonius, hebt gy die schoone Vrouw gezien?
't Geluk wouw my 't gezicht, van deeze schoone biên.
Noolt kon de Hemel zoo veel zoets te zaamen mengen,
Zoo veel bevalligheên, in een schoon lichaam, brengen.
Men ziet een deftigheid, in 't aangezicht verspreid,
Die vorsten dwingen zou, tot onder daanigheid.
Haar oog steelt herten, en haar taal verrukt de zinnen;
| |
| |
Indien ik Caezar was, ik zouw haar willen minnen.
Hoe nam zy 't offer van mijn heete min toch aan?
Zy dorst noch geen geloof, aan mijne woorden slaan,
Schoon 't ook haar hert geloofd, met zeedig dit te weig'ren,
Wil zy uw minnevlam, maar hooger op doen steig'ren.
Zy noemt zich des onwaard, hoewel zy zelve denkt,
Dat zy wel waardig is, dat gy uw min haar schenkt.
Kunt gy 't wel onzeeker achten?
Daar zy de kroon van u alleenig moet verwachten.
Hoe! zult gy twijffelen, of zy van liefde brand?
Die alles van u hoopt, die tot de hoogste stand
Van grootheid, door uw magt, kan werden opgeheeven,
Wil zonder vreeze uw liefde aan haare liefde geeven,
Voor de overwinnaar van Pompeus buigt het al.
Gy zult het zien, nochtans zy vreest voor 't ongeval
Des smaats, die Rome pleegt, aan 't koninglijk veroogen, moogen:
Maar meest speeld haar de zorg van uwe trouw voor de
Zy vreest Calphurnia, maar, als zy u zal zien,
Zal de eene en de and're vreeze uit haar gedachten vliên.
En gy uw zoete hoop doen naar uw zin gelukken,
Als gy een vrind'lijk woord zult in haar boezem drukken.
Laat onz die schoone ziel van de yd'le vreeze ontslaan,
Mijn min haar toonen, en niet wachten, laat onz gaan.
Eer dat gy haar gaat zien, zoo weet, dat in uw handen,
Septimius, die eerst Pompeus aan dorst randen,
Kornelia nu brengt, hy meent door deeze daad,
Groote achting op te doen, by u, en by den staat.
| |
| |
Zoo draa zy aanquam, heeft men, volgende uw beveelen,
Haar hier gebragt; en al de zaaken doen verheelen.
Zy kom; verdrietelijke, en moeijelijke maâr,
Hoe plaagt gy mijn geduld: war blijkt uw wreedheid klaar.
O Heemel! mag mijn min dan eind'lijk niet gebeuren,
Dat my een uur de zorg de vrijheid niet kom steuren!
| |
Vierde tooneel.
Caezar, Kornelia, Anthonius, Lepidus, Septimius.
Septimius, ga na uw meester toe.
Ik ben het byzijn, van een landverraader moê;
Van een Romein, die, na dat hy de kling mogt draagen,
Ten dienst van Caezar, en Pompeus, met behaagen,
Septimius gaat binnen.
Weet, Caezar, dat mijn val,
Die in uw boeijens zelf het lot braveeren zal,
My uw gevangene, maar geen slaavin kan maaken.
Gy eischt niet dat mijn hert, 't welk gy van eer ziet blaaken,
Aan u gehoorzaam is, en heer, en meester noemt.
Hoe zeer, ik door 't geval, tot rampspoed ben gedoemd,
Zoo zal ik evenwel, noch deeze naam behouden,
Dat my Pompeus, en de jonge Crassus trouwden;
Dat Scipio my teelde; om meêr te zeggen, 'k leef
Gelijk een roomsche vrouw, die voor geen rampspoed beef.
| |
| |
In al de stormen, my door 't noodlot toegedreeven,
Heb ik geen schaamte, als na Pompeus noch te leeven.
En schoon my 't middel in de nood, die my nu drukt,
Door wreede deerenis, van sterven is ontrukt,
En staal, en vloed ontzeid, moet ik my echter schaamen,
Dat my mijn ramp, en rouw, het leeven niet benaamen;
Het sterven was mijne eer, maar 't noodlot wouw 't verbiên,
Om my rampzaaliger, en in uw boey te zien.
'k Voel echter dat de Goôn my tot een dank verplichten,
Wijl ik, voor Caezar hier, zie Ptolomeus zwichten.
Helaas! wat quader ster zag mijn geboortedag;
Zoo ik de Goden noch met recht, bedanken mag,
Dat zy alhier my doen mijn vanden ontmoeten;
Daar my een koning met beleefcheid moest begroeten:
Naardien mijn man aan hem, de kroon gaf, en 't gebied:
O Caezar, hoor doch naar de kreet der zeege niet!
Zy is maar de uitslag, van de elende mijner daagen!
Dit is de bruidschat, die mijn mannen moest behaagen.
De Waereld heeft om my, nu tweemaal straf geleên,
En tweemaal heeft mijne echt, vol tegenstrijdigheên.
De goden van het volk, 't welk recht had, af doen wenden.
'K zou niet elendig zijn, in al mijn zwaare elenden,
Zoo ik, tot heil van Rome, aan Caezar was gepaard,
Door zoo een droevige echt, 't vergif voor my gespaard,
Van 't onverwinnelijk gestarnte, met mijn schreeden
Had in uw huis gebragt; maar waar toe zoo veel reeden?
Denk niet, dat ik mijn haat verkleenen kan, ô neen!
Ik heb 't u reeds gezegt, ik volg de roomsche zeên.
Een hert, gelijk het mijne, al is het ook gevangen,
Wil niet, uit vrees van de eer te schenden, iets ontfaugen.
Eisch geen vernedering, die laage dienst gebied,
| |
| |
Gedenk alleen dat gy Kornelia hier ziet.
O eed'le en waarde helft van hem, die hier moest sneeven!
Wiens moed, verwondring wekt, wiens lot kan deernis geeven,
Al uw gedachten, doen voorwaar, een klaar besluit.
Wie dat uw vader was, en wie uw man, en uit
De moed die gy vertoond, werd licht'lijk afgenoomen,
'T geslacht uws mans, en dat, van waar gy zijt gekoomen.
De ziel van Crassus, en Pompeus, al hun kracht,
Die, door de tegenspoed, misleid wierd, en veracht,
Het bloed der Scipioos, beschermers van 't vermoogen,
Der goden, spreekt door u, en flikkerd uit uwe oogen.
En Romen ziet geen huis, in al zijn muuren meêr,
Wiens vrouw, en dochters, u gelijk zijn, in uwe eer.
Indien 't Jupijn, en al de goden kon behaagen
Dat eertijds Hannibal de zege weg kon draagen,
Zelfs zonder uw geslacht, dat die beroemden held,
Wien nu de Hemel van u wegneemt, het geweld,
Van een te wreeden vorst, wat had verdagt gehouwen,
En geen beloften, zoo veel kunnen toevertrouwen,
Als de oude vrindschap, die hy in mijn hert altijd
Verwachten mogt, dat hy gedoogt had, dat de strijd
Zijn vrees had weggejaagt, en de achterdocht benoomen,
Dat hy my eindelijk gewacht had, zonder schroomen,
En plaats gegeeven tot ver weering van mijn zaak,
'K zou hem dan, smoorende de tweedragt, en de wraak,
Bewongen hebben, om zijn leeven noch te spaaren,
Uit zijn gedachten, mijn geluk te laaten vaaren,
Om my te minnen, die de zege alleen begeer,
Om hem tot deelgenoot te hebben, in mijne eer,
'K zou zijn vernoegde ziel weêr hebben doen herleeven,
En zelfs, het godendom zijn nederlaag vergeeven;
Hy zou te Rome weer, mijn zeege by den Raad
Verdeedigd hebben, en doen smooren alle haat,
Maar, nu door zijn verlies, 't welk niemant kan waardeeren,
| |
| |
De waereld, deeze vreugde om 't nootlot moet ontbeeren,
Zal Caezar u zoo veel bewijzen als hy kan,
Wat hy heeft voor gehad met uw beroemde man.
Neem volle vrijigheid, gy moet alleen twee daagen
Hier mijn gevange zijn, en zelfs getuig'nis draagen,
Hoe ik na onze twist, zijn naam in achting houw,
En zijne moorders straf, ik wil door u, Mevrouw,
Aan gantsch Italiën, de nieuwe trots vertellen,
Waar van Thessaliën, mijn boezem op doed zwellen,
Ik laat u wat in rust. Ga, Lepidus, beschik
Voor haar een goed vertrek, 'k ga voor een oogenblik;
Men eere haar, als een der grootste roomsche vrouwen,
Dat 's meër als koningin. elk zal zich vaardig houwen,
Tot alles wat hen door uw goedheid werd geboôn.
Wat deugden doed gy my al haaten, groote Goôn!
Einde van het derde Bedrijf.
|
|