| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Cleopatra, Chakmione.
'k BEmin hem, maar hoe hoog die vlam ook is gereezen,
Ik zal noyt blindelings aan haar gehoorzaam weezen.
De deugd, die my altijd zoo klaar voor oogen steld,
Wat ik verschuldigd ben aan d'overwonnen held.
Laat my dit nimmer toe: want schoon ik kan beminnen,
Die hem verwonnen heeft, 'k zal nochtans noit mijn zinnen,
En ed'le ziel, de smart van de argwaan voelen doen,
Dat Caezar van my iets onwaardigs zouvermoên.
Zijn hert is tot geen min, door laffe min te noopen.
Hoe! mind gy Caezar daar, zoo 't naar uw wensch zou
AEgypte tegens hem zou in de Waapens staan.
Pompeus byftand doen, de zege tegen gaan, loopen,
Die in Pharzaliën op Caezars naam mag boogen.
Voorwaar de liefde heeft op u geen groot vermoogen!
De Vorsten hebben door geboorte, in haar gemoed
Een prikkel, die door deugd, haar tochten temmen doed!
Haar edelmoedig heid, kan niets als eer verdraagen.
't Gaat alles wel, als zy hen zelve, om raad gaan vraagen.
Maar als eene onder daan, een misslag werd gewaar,
Verwerpt hy 's Vorsten raad, en steld hem in gevaar.
Dit voeld Pompeus nu, de Vorst had reeds beslooten
Hem hulp te bieden, maar 't is weder om gestooten.
Hy geeft Photinus 't oor, en toond zich zonder trouw,
| |
| |
Daar hy, deed hy hem recht, hem Vorst'lijk hand'len zou
Zoo dat gy Minnaares, en Vyandin te zaamen
Ik behoef mijn vlam my niet te schaamen.
'k Draag hem een hert toe, dat zijn min wel waardig is.
Zoo hebt gy reeds zijn hert?
Leer dit, Charmione, die haare naam beminnen,
Doen blijken dat de min, haar ziel heeft overheerd
Voor dat zy weeten, hoe baar iemands min begeerd,
En dat die schoone vlam, die haar heeft ingenoomen,
Haar altijd zorgen doed, om in geen schand te koomen.
Te Roome zach ik eerst de vlam van zijne ziel,
Daar kreeg ik 't merk, waar door ik my eerst zeeker hiel.
Van die, tot deeze tijd, deed hy door zijne booden,
En buid, en lauw'ren my tot zijne liefde nooden.
De zege, en liefde, volgt waar hy zich heene wend,
Dit 's Spanje, Vrankrijk, en Italiën bekend.
Zijn arm verwind geen Stad, geen Land, geen Vorst, geen Lieden,
Die hy niet daad'lijk komt aan mijne liefde bieden,
En met die zelve hand, noch rookende van 't bloed,
't Welk hy de vrinden van Pompeus storten doed,
Schrijft hy my zijne liefde, en noemd zich mijn gevangen,
Beklaagd zijn lot, daar 't hem de zege doed ontfangen.
Verwinnaar in het veld, zond hy my dit geschrift,
Zoo nu zijn spoedigheid, zoo groot is als zijn drift,
Of liever, zoo de zee hem niet wil tegenstreeven.
| |
| |
Zal deeze stad, hem haast, zijn hert aan my zien geeven
Hy komt, Charmione, tot binnen onze wal.
By my, om loon, van zijn zeeghaftig krijgsgeval.
Hy bied my al zijn zege, en buigt naar mijne wetten
Dat hert, die hand, die wet aan koningen kan zetten.
't Staat aan mijn strafheid, of den Meester van 't Heelal,
Zich ongelukkig, of gelukkig noemen zal.
Uw schoonheid duifd alreeds 't vermoogen overdenken,
Van iets,waar meê gy nooit uw held zuid willen krenken.
Indien uw strafheid zijn geluk verand'ren moet,
Zoo is 'er geen belang, dat Caezar vreezen doed.
Maar wat verwacht gy toch? wat eischt gy van zijn handen,
Die reeds gekeetend zijn, door heil'ge huwlijksbanden
Het scheiden van een vroūw,
Te Roome nu gemeen, maakt plaats voor mijne trouw,
En Caezar kend die wet: door zulk een wijs van scheijen,
Kon hy Calphurnia voor 't echtaltaar geleijen.
Op deeze wijs kan hy zich ook van u ontslaan.
Misschien dat mijn geluk hem beeter aan zal staan.
Misschien zal mijne min hem meêr verbonden houwen.
Maar, laat ons aan 't geval, die gantsche zaak betrouwen.
Voltrekken wy deeze Echt, indien 't geschieden kan,
Al was 't voor eenen dag, ten minsten dat ik dan
Een dag de Waereld, zal als hoofdvoogdes bestieren.
'k Heb staatzucht, 't zy ik die gelijk een deugd mag vieren,
Of voor een misdaad acht, mijn hert is wel te vreên
In 't dragen van die last, 'k bemin die drift alleen,
Deeze is alleenig waard voor groote koninginnen,
Om eer moet haar alleen die yver doen beminnen.
Dan kan men, zonder schand, geraaken tot een kroon.
'k Wil door geen dol geweld, benaaderen een troon.
| |
| |
Verwonder u dan niet, dat gy my ziet verweeren,
Charmione, een held, die my verpligt hem te eeren:
Wijl ik niet meêr voor zijn misleide deugd vermag,
Zoo raad mijn ziel, hem stil, te ontvluchten deezen slag.
Ik wensche dat een storm van hier dreef zijne scheepen,
En uit de handen van zijn beuls hem weg wouw sleepen!
Maar, Achoreus, die getrouwe, komt daaraan,
Van wien ik zeekerlijk al de omslag zal verstaan.
| |
Tweede tooneel.
Cleopatra, Charmione, Aohoreus.
IS't werk al uitgevoerd? en zaagen onze stranden,
Hoe zy dat edel bloed, bestonden aan te randen?
Op uw bevel heb ik my naar de strand gespoed.
Ik heb het dol verraad, zien woeden op zijn bloed!
Ik zag die groote Man verraadelijk bederven.
'k Zag in zijn ongeluk, Mevrouw, zijn heerlijk sterven.
Naardien gy dan begeerd, dat me u 't geval verteld
Der braave dood, die onz in schaamte en schande steld,
Zoo hoor, verwonder, en beklaag u zijnent weegen:
Dry van zijn scheepen, die de haaven 't eerste kreegen.
Ziende al het toestel, en bereijen onzer vloot,
Geloofden dat de vorst, bewoogen in hun nood,
Genoopt van eere, en pligt, hen quam met vreugd begroeten
Maar, ziende dat de vorst alleen haar deed ontmoeten,
Door eenig lijfgevolg, vermoeden zy terstond
Dat hy verbreeken wou zijn woorden, en verbond,
Pompeus wierd door schrik een weinig ingenoomen,
Maar, als hy onze vloot zag in de wapens komen,
Verbande hy de vrees, die hem onwaardig scheen,
In 't moeijelijk geval, verzorgde hy alleen,
Kornelia, om die in geen gevaar te waagen.
| |
| |
Laat onz, spraak hy, dit hoofd, alleenig op gaan draagen
Aan d'intrêe, die AEgypte onz nu heeft toebereid,
En wijl alleen 't gevaar op my is aangeleid,
Zoo denk maar om uw vlucht, en my daar na te wreeken,
Den Koning Juba zal zyn trouw en woord niet breeken:
Mijn Zoonen, en den held uw Vader, zuldgy daar
Wel vinden, toch, al zaagt gy hen in doods gevaar,
Zoo wanhoop niet, zoo lang gy Cato ziet in 't leeven.
Terwyl bun teed're min, het afscheid niet kon geeven;
Had hem Achillas met zijn boot aanboord geleid,
Septimius, die hem de hand toereikt, en vleid,
Als veldheer, groet hem in de spraak van 't groote Romen.
Bid hem, uyt 's vorsten naam, in zijne boot te koomen,
Kom over, sprak hy, kom, en daal in deeze boot,
De zanden, daar alhier het waater overstoot.
Doen meenig groote kiel in deezen ingang zinken.
Pompeus, die 't bedrog, zag uit hunne oogen blinken,
Belachte 't ongeval, hy kust voor 't laast zijn vrouw;
En al de zijne, die hy graag behouden zouw,
Verbied by 't volgen, en verhaast zich tot zijn plaagen.
'T gezicht waar meê hy onz de schepter op quam draagen,
Behield hy nu ook noch, en 't aangezicht bewees
Den moord'ren, dat zyn hart geen staaf was van de vrees.
Zijne onbevlekte deugd geleid hem in zijn lijen.
Zijn slaaf Philippus,die hy onlangs liet bevrijen,
Verzeld hem, deeze heeft dit alles my verteld,
Het verd're zag ik zelf, myn hert is noch ontsteld.
'K geloof dat Caezar zelf, die rampen niet zal hooren,
En zijne traanen, en manhafte zuchten smooren.
Nu spaar de mijne niet, verhaal zijn wreede dood,
Om wien mijn weeke ziel mijne oogen reeds ontsloot
Men leid hem, en wy zien hem uit de scheepsvlood treeden,
Zelf zonder dat men hem wat onderhoud met reeden,
Die smaad deed hem wel zien, wat hy te wachten had.
| |
| |
De boot komt end'lijk aan, men noodigd hem naar stad.
Hy stond grootmoedig op, Achillas trok zijn deegen,
Een teeken, waar op hy zoo daadlijk wierd doorreegen,
Door vier verbasterde van eer, en 't roomsche bloed,
En als Septimius met steek op steek hem groet,
Verschrikt Achillas zelf, door 't woeden van hun handen,
Verwonderd dat zy hem zoo hevig aan gaan randen,
Staat als verleegen met het uitgetooge zwaard,
Daar hem het bloed met schaamte, in 't beevende aanzicht vaard.
Gy, Goden, die in 't land een burgertwist kund smeeden,
Als gy zijn sterven wreekt, zoo spaar doch onze steeden!
En wijt het niet de plaats, maar eer de felle hand;
Want Roomen heeft begaan de misdaad van onz land.
Wat sprak? wat deed den Held, in de uitgang van zijn leeven?
Hy heeft zich blind'lings aan zijn noodlot opgegeeven.
Hy dekte met een slip der mantel, zijn gezicht,
En acht niet waardig, dat hy 't ongenadig licht
Des Heemels meêr beschouwd, nu 't dus hem zier verraaden,
Hy wil niet dat men denk, dat ook zijne oogen baaden
Om bijstand, in den nood, van zulk een gruwelstuk.
Men hoorde in al dien tijd geen woord van ongeluk,
Of dat hy stervende, hun straf, en dood begeerde,
En zonder dat zijn moed zich tegens hun verweerde,
Scheen't hem een slechte zaak te denken aan 't verraad,
En wat men zeggen zal van hem, en deeze daad.
Zijn deugd vergroot zijn roem, spijt hun mishandelingen,
De laatste zucht, die hy noch uit zijn mond kon wringen
Was van eene eedele aart, en eindigde de nood
Van 't noodlot deezes Helds, mot zijn beroemde dood.
De schelm Septimius heeft 't hoofd van 't lijf gehouwen,
Achillas deed het op een speer, ten pronk beschouwen,
Als was 't een merk van zege, uit eenig bloedig staan,
En eindelijk, op dat zijn rampspoed werd voldaan,
| |
| |
Laat hy de holle zee, dat waardig lijf bespoelen,
Die romp zal de ongenâ, van vloed, en wind gevoelen.
Kornelia, die dit verschriklijk schouwspel zag,
Wou door haar schreeuwen, dien onmenschelijken slag,
Noch weeren, en haar man met mededogende oogen,
Beschermen, maar als zy haar hoop nu ziet vervloogen,
Slaat zy haar handen na den hemel, geeft zich op,
Aan 't ongeval, dat haar bedroeftheid drijft in top.
Zy valt of dood, of flaauw, in haar galei ter neder
Onzeeker in haar vlucht, roeit straks haar bootsvolk weder
De scheepen in het ruim, Septimius, vol haat,
Die noch de helft maar ziet van zijne gruweldaad,
Zet haar in 't vluchten na, en wil met dry paar kielen,
Pompeus na zijn dood noch volgen, en vernielen!
Achillas brengt terwijl de prijs, den vorst belooft,
't Gemeene volk vol schrik, wend bevende het hoofd
Van 't helden aangezicht, d'een waand dat hy het scheuren
Van 't aardrijk noord, dat elk om zijne wraak doed treuren.
Een ander hoord den slag des donders, en verbeeld
Zich eene ontsteltenis, daar zelf natuur in speeld:
Zoo zeer had deeze daad, haar ziel met angst geslaagen,
Vertoonende de straf, die elk noch had te draagen.
Aan de and're kant, vertoond zijn Slaaf geen slaafs gemoed,
Die van de strand vast let waar heen de hollevloed
Dit kostelijke pand, gezind is heen te smijten,
Om, zoo 't hem moog'lijk is, die pligt aan hem te quijten
Die dooden eigen is, om zijn verbrande been,
In een geringen bus, te mengen met geween;
Om van een weinig aarde, een eerengraf te stichten,
Voor hem, wien al 't geluk des Watrelds wou verpligten.
Maar, wijl Kornelia naar de Afrikaansche strand,
In't vluchten werd vervolgt, doed van de Grieksché kant
Zich Caezars krijgsvloot op, die naauwlijks is te tellen,
| |
| |
Dit is zijn vloot, 'k zal u de wet nu stellen,
Beefd, schelmen, beefd, en ziet de bliksem in mijn hand,
Die u vernielen kan, de vloot, die gy onz land
Zaagt naderen, is die van Caezar, al mijn vreezen,
En twijffelen heeft uit, ô ja! 't zal Caezar weezen.
Hy komt, ik ben vorstin, Pompeus krijgt zijn wraak,
De dwinglandy leid neer, 't lot helpt mijn goede zaak.
Laat ons terwijl 't geval der helden, overweegen,
Bemerken wat wy zijn, door 't geene zy verkreegen.
De Prins des roomschen raads, de meester van 't Heelal,
Aan wiens beroemde deugd, 't gelukkige geval,
Verbonden scheen, de Held, die dry maal van dry deelen
Des Waerelds, zegenpraalde, en Roome zijn beveelen
Zag vreezen, en voldoen, die in de laatste slag,
Twee burgermeesteren, zijn standaard volgen zag,
Ziet, nu 't geluk zijne arm, en aanslag heeft begeeven,
De AEgyptsche monsters, hem voort dingen naar het lee-
Men moet Septimius, Achillas, en Photin,
Als hooge rechters, van zijn eed'le noodlot zien.
Een vorst, die van zijn hand den schepter heeft gekreegen,
Laat pesten van het hof hun moedwil aan hem pleegen!
Zoo sterft Pompeus, en misschien zal ook van daag,
Vorst Caezar op zijn beurt, gevoelen deeze plaag,
Maakt mijn voorzegging valsch, ô Goden! ziet mijn traanen!
Wilt voor mijn wensch den weg, en voor zijn waapens baanen!
Mevrouw, den koning komt.
| |
Derde tooneel.
Ptolomeus, Cleopatra, Charmione, Ptolomeus.
Van 't groot geluk, dat ons zoo daad'lijk is geschiet?
| |
| |
Ja, 'k weet dat Caezar komt, en vind my nu ontslaagen,
Van al de wetten, daar uwe Raad my meê dorst plaagen.
Zoo haat gy altijd dan dien trouwen onderdaan!
Neen, maar ik lach, met al zijn werken, en beraân.
Wat voorstel deed hy doch, 't geen u docht quaad te weezen?
'k Heb veel van hem geleên, en had noch meêr te vreezen,
Zoo groot een amptenaar voerd zijn gedachten uit,
En gy bied hem de hand, in al wat hy besluit.
Om zijn voorzichtigheid, waardeer ik ook zijn raaden.
Om zijne dwing'landy, vreeze ik ook voor zijn daaden.
Een vorst mag, om zijn rijk, ook alle daaden doen.
Van die gerechtigheid kan ik niet goeds vermoên.
Na dat men, om dat recht, mijn recht heeft weg genomen,
Is ook Pompeus, aan zijn deerlijk eind gekomen.
Nooit wierd zoo zwaaren zaak tot beeter eind gebragt,
Daar ik hem helpen zou, verraste ons Caezars magt.
Gy ziet zijn vlugheid, en 't ontroerd mijne onderdaanen.
Eer ik in staat ben van te helpen, zijn zijn vaanen
Alhier gevoerd, nu kan ik veilig aan de hand
Van de overwinnaar biên, uw hert, mijn hof, en land.
Draag zorg voor uwe gift, ik zal de mijne brengen.
Wild, in uw rijks belang, dat niet van and're mengen.
Het uwe, en't mijne, is van een zelven aart, en bloed.
| |
| |
Gy kund ook zeggen, in gelijke staat gevoed,
Bei zijnde vorsten, maar ik weet dat inde zaaken
Van onz belang, nochtans, is onderscheid te maaken.
Ja, Zuster, want het rijk, waar meede ik ben te vreên,
Strekt zich tot de overkant der Nylstroom naauwlijks heen,
Maar, Caezars hert, verpligt aan uwe strenge wetten,
Komt onder uw gebied de Taag, en Ganges zetten.
Mijn hert, 't welk groot vermaak in eer, en heerschen blind,
Word wel ontfonkt, maar maakt mijn achterdocht niet
Maar, laat van Tagus, noch van Ganges, onz hier spreeken,
'k Zal mijn vermogen, noch veranderen, noch breeken.
't Geval dat lacht u toe, bedien u daar nu van.
Indien ik 't niet gebruik, beschuldig gy my dan.
'k Verhoop daar veel van, wijl de min hem heeft bezeeten.
Maar moog'lijk hebt gy noch de vrees niet heel vergeeten.
Toch wat gelegenheid, mijn liefde heeden vleit,
Vrees niet, ik heb mijn oog op niemands goed geleid.
'k Ben tegens u door haat noch gramschap aangedreeven,
'k Wil wel met u, schoon gy nier wel met my, wild leeven.
Gy toond my onderwijle al vry wat veel uw haat.
De tijd is 't die een zaak naar waarde kennen laat.
De wijze van uw doen laat my genoeg dit blijken.
Held Caezar komt, hy is nu meester van uw rijken.
| |
| |
Hy is het van at de Aard, en ook van mijn Bestier.
Ga. offer hem uw dienst, 'k verwacht de zijne alhier.
Ga, hy verdiend het wel, gy kund hier toch niets maaken.
Ik zal voor de eer des kroons, in uwe plaats; wel waaken.
Photinus komt om u te helpen, nu, ga voort.
Beraatslang met dien man wat tot uw pligt benoord.
Cleopatra binnen.
| |
Vierde tooneel.
Ptolomeus, Photinus.
IK heb uw raad gevolgt, maar hoe ik haar meêr vleide,
Hoe meer de dertelheid haar onverstand misleide.
Zoo dat ik eindelijk, door zoo veel smaad ontroerd,
Miin felle gramschap, in mijn woorden heb volvoerd.
Mijn arm, die door dit leet zich naauwlijks in kost binden,
Kon haast geen achterdocht in Caezars aankomst vinden:
Mijn hevigheid had haar schier in dien slaat gesteld,
Dat zy Pompeus mocht gaan klaagen van geweld.
'k Moest hooren dat ik haar als koningin moest ecren.
Indien haar haat, en trots, kan Caezars hert verheeren,
Werd ik van broer, en vorst, tot onderdaan gebragt.
Neen, komen wy haar voor, 't is zwakheid dat men wacht,
En 't quaad den teugel vierd, 'k zal 't middel haar ontrooven,
Waar door zy mijn gezach, en achting, uit kan dooven.
Waar door zy heerscht, en't oog van Caezar heeft behaagd.
Laat ons niet dulden dat zy onz ten rijke uitjaagt,
Heer Koning, geef geen reeden
Aan Caezar, om AEgypte ook op den nek te treeden.
| |
| |
Zijne eerzucht, die al de Aarde, in lijn gareel wil slaan
En in de woede Tan zijn oorlog doen vergaan,
Vermeetel door zijn zege, en 't smertelijk gevoelen,
Dat waare minnaars treft, zal onophoud'lijk woelen,
Om wraak te neemen van die zijn beminde straft.
Schoon gy niet anders als u zelve recht verschaft.
En om uwe ondergang, en die van 't rijk, te brouwen,
Zou hy uwe eed'le toorn maar voor een misdaad houwen.
Zoo hy mijn zuster ziet, werd zy mijn koningin.
Cy zijt om hals, verdelgtgy't voorwerp van zijn min.
'K zal haar, terwijl ik my niet redden kan, niet spaaren.
Om haar met vreugd re doôn moet gy uw zelf bewaaren.
Hoe! om op Zulk een hoofd mijn goude kroon te zien!
Mijn staf, zo u mijn hand niet langer mag gebiên,
Ga, ga, dan voor de hand, des overwinnaars bukken.
Gy zuid hem uit de hand eer van een zuster rukken.
Wat vlam haar Caezar toond, denkt dat hy haast vertrekt,
Dat gy dan meester zijt, de vlam der liefde strekt
In zijns gelijke nooit zoo ver zich uit, of 't waaken
Voor haare grootsheid kan die drift zeer licht doen staaken.
Ook ziet hy Africa, en Spanjen in de magt
Van Juba, en zoo lang de zoons niet zijn geslagt,
Die held Pompeus teelde, en Scipio in 't leeven
Gezien werd, zal hy elk geen wetten kunnen geeven.
Hy, wien Pharzaliën met schrik na de oogen ziet,
Zou qualijk doen, zoo hy baar adem scheppen liet.
Indien hy tijd gaf, aan deeze onvertsaagde helden,
Om zich te wreeken van de slaagen die haar velden,
Indien hy haar verwind, moet hy naar Rome gaan,
En daar de zeetel van zijn rijk, ter needer slaan
| |
| |
Genieten 't groot geluk, van zijn beroemde daaden,
Verand'ren naar zijn zin, alle amptenaars, en raaden.
Nu, oordeel wat gy beft voor uw bewaaring doed,
O Vorst, zie Caezar aan, bedwing uw kloek gemoed,
Geef hem slechts alles toe; en wild wel overdenken,
Dat u 'r geval zeer licht, 't gevolg daar van zal schenken.
Geef, zonder tegenspraak, uw staf, uw troon, uw kroon,
Laat hy daar heer van zijn, 't werde al hem aangeboôn
Hy zal de laatste wil van onze vorst volvoeren,
En meenen wel te doen, gy zult zijn hert beroeren.
Met deeze laatste dienst, wiens groot belang uw staf
Wel hoeden zal voor de angst, van ongerechre straf.
Wat hy dan doed, gy moet uw ongenoegen dekken,
Prijs toch zijn oordeel, en laat hem maar voort vertrekken,
Wanneer wy naderhand, de tijd zien tot de wraak,
Verzeeker ik u magt, en vrinden, voor uw zaak.
Bedwing tot deze tijd 't geweld van uw gedachten,
Daar u de dartle smaad, eens zusters durft verachten,
Haare opgeblazentheid, is niet als beuzel praat.
Een die op zaaken denkt, geen woord ter herten gaat.
Gy geeft, met eene gift, my 't rijk, en 't lieve leeven.
Een wijze raadsheer, is een vorst tot steun gegeeven.
O steunsel van mijn troon, 'k ga Caezar alles biên,
Om 't al te houden, dat wy reeds verlooren zien.
'k Wil met mijn gantsche vloot, hem daadlijk gaan verbeiden,
En, door die valsche pligt, zijn groote magt misleiden.
Eindt van het tweede Bedrijf.
|
|