| |
| |
| |
De dood van Pompeus.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Ptolomeus, Photinus, Achillas, Septimius.
HEt lot verklaard zich, wyl 't onz heden doed verstaan,
Hoe 't met den Schoonzoon, en Schoonvader is vergaan,
Toen 't Godendom verbaast gesplitst scheen door krakkeelen,
Deed hen Pharzaliën in eenen uitzlag deelen,
Die niemand van hen giste: al 't water 't welk met bloed
Geverfd, een sneller drift gevoeld in zijne vloed,
Door vriendemoorders, al de waapenen verbrooken,
Al de Adelaars op 't veld, met doodsche pest ootstooken,
De gantsche waagenburg zoo deerelijk vernield!
Die heele heuvelen van dooden, die ontzield
Haare uiterste eer ontbreekt, staâg dwingen hen te wreeken,
Wier lyken half verrot, met stank de lucht ontsteeken,
Die met een nieuwe krijg de leevende bevecht.
Zijn naare teekenen, waar naar het hooge recht
Des degens, Caesars zaak doed als rechtvaardig roemen
En held Pompeus, die geslagen is, verdoemen.
De Veldheer, waard beklaagd, en die de beste zy
Gekooren had, die zijn geluk de dwinglandy
Van 't onluk overgeeft, zal de nakomelingen,
| |
| |
Een heerlijk voorbeeld zijn van veel veranderingen,
Hy vlucht, hy, die altijd als overwinnaar quam,
De voorspoed naar de maat van zijne degen nam;
Hy zoekt in onze stad, en havenen, en muuren,
Een schuilplaats, die de magt van Caezar kan verduuren.
Die trotze Vluchter, zoekt de schuilplaats, die wel eer
De Goden koozen, tot der reuzen tegenweer.
Hy meend, dat weer dit land, in spyt des krijgs, voor deezen
De Hemel hoedende, zal tot bescherming weezen
Der Aarde, en eindelijk, dat onz beroemde land,
Meê deel zal neemen in zijn wanhoop, en de hand
Verleenen, om de val van 't Aardryk te onderschraagen.
Pompeus komt alhier 't geval des waerelds waagen,
Hy wil, das onz' AEgypte, in wonderwerk vermaard,
Hem in zijn vryheid sterkke, of dood, vergunne de aard.
Dat die zijn, roem verheffe, of met hem neêr mag storten.
Dit is 't, mijn vrinden, 't geen onz raadslot moet bekorten.
Hy brengt in deeze plaats, de vrede, of oorlogstroon
Gaf hy voor heenen aan mijn Vader deeze kroon,
Hy steld my in gevaar, heeft hy my 't rijk gegeeven,
Hy doed het nu weerom, als in een waagschaal, beeven
Men moet hem straffen, of ontfangen: zyne dood
Verhaasten, of zyn lót verweeren in de nood.
't Een schynd onzeeker, en het ander zeer onwaardig,
Voor my, die onderwyl vast vrees, of onrechtvaardig
Of ongelukkig my te vinden, eindlykal
Wat ik begin, ik zie myn vyandlyk, geval,
Steld my of veel gevaar, of groote schand voor de oogen.
Ik zal verkiezen, maar gy zult my raaden mogen,
Tot welk een keur myn hert moet billyk overslaan.
Het raakt Pompeus, en deeze eer zal aan onz staan;
Of Caezars Zegepraal te stuiten, of te sterken,
| |
| |
Ik, ondertusschen, die het oorbaarste uit moet werken,
Kan zeggen, dat noit vorst, in zulk een zaak van staat,
Zoo zeer gedwongen wierd, te zien naar goede raad.
Terwijl, ô Vorst, de kling, 't geschil reeds kon beslissen,
Zijn recht, en billikheid maar yd'le beeldenissen.
Die zich in dat geval, rechtvaardig toonen wil,
Staa niet op reden; maar op het geweld slechts stil.
Bezie u kracht, bezie Pompeus, wiens vermoogen
Met zijn geluk gelijk geveld is, en bedroogen.
Hy vlucht voor Caezar niet alleen, in deeze staat,
Hy vlucht ook voor 't verwijt, en de oogen van de Raad.
Waar af het meerendeel hem op het hert zal drukken,
Het jammerlijk verlies, en al 't verongelukken
Der Helden, die ten prooije, aan gieren op het veld
Gelaaten zijn, hy vlucht voor al 't romeinsch geweld;
Voor 't reeds verloore Roome, en slaat hen in de keeten,
Die zijne nederlaag dit hebben dank te weeten.
Hy vlucht de wanhoop van de vorsten, en 't gemeen,
't Welk, om 't vergooten bloed der buuren niet te vreên,
Zich wreeken wil van 't Land, 't welk eer heeft vol geftooken
Van schatten, en van volk, nu leeg: de staf verbrooken
De troon tot asch verbrand, hy, de oorzaak van 't gewoel,
En aller ongeval, staat yders wraak ten doel.
Hy wil de Waereld met zijn val verbryzeld, vlieden;
Maar, onder zijne val de Waereld noch gebieden.
Zult gy alleenig hem beschermen voor de magt
Van zoo veel vyanden? 't geluk, zoo hoog geacht,
Bestond alleen in hem, hy had voor zich maar krachten,
En nu hy valt, moet gy die val niet moeilijk achten.
Zult gy de zwaare last,daar Roome zelf voor bukt,
Dan draagen? eene last die de Aard verplet, en drukt.
Voor wien de groote held Pompeus zelf moest buigen.
Wanneer men hem, wien 't lot zijne ongunst wil betuigen,
| |
| |
De hand bied, en 't oprecht wil weezen, werd men vaak
Oan die getrouwigheid, gesmolten in de wraak
Der tegenstanders, en men boet het nood'loos strijen
Voor de onderdrukte met een straf, als zy, te lijen
Die averechts gedraaid, u voelen doed uw loon.
O Vorst! haal toch den krijg niet op uw land en troon.
Voeg u by hen wien 't lot en Goden gunst toedraagen,
En zonder van geweld, of ongelijk te klaagen,
Prijs al het doen der Goôn, terwijl hun magt alleen,
Het hooge recht heeft, van verheffen, en vertreên.
Gehoorzaam hun besluit, en eisch van hen geen reeden,
Volg hun bevel, en help de onlukkige vertreeden.
Hy, van der Goden gunst nu over al beroofd,
Zoekt maar het eind der haat te laaden op uw hoofd.
Zijn hoofd ten val gedoemd, en nauw den slag ontweeken,
Schijnt in zijn val alleen een metgezel te ontbreeken.
Het is een misdaad, dat hy hier een schuilplaats zoekt.
Het toond zijne achting niet, wijl u zijn haat vervloekt.
Hy zoekt uw havens, en zal zeeker u bederven,
En gy kund twijff'len of hy ook verdiend te sterven!
Had hy onz' wenschen, en verwachten braaf voldaan,
En zag men in zijn vloot zyn zegeteekens staan.
Dan had hy niet als vreugd, en welkoom hier te wachten;
Maar, nu verwonnen gun hy 't Godendom zijn klagten.
Ik leg het niet op hem, maar op zijn ongeluk.
K volvoer des Hemels wil, maar tot mijn eigen druk!
En met dezelve kling die Caezar zou bezuuren
Verkort ik zuchtende zijne ongelukkige uuren.
Kort om, gy kund geenzints verzeekeren uw hoofd,
Noch 't onweêr stillen, als gy 't zijn' hem niet beroofd,
Gerechtigheid is voor geen deugd van staat te stellen.
Tot goed, of quaad doen, naar 't de tijd eischt, overhellen,
Is geenzints oorzaak van het krenken van gezach.
Het vorst'lijk recht maakt van verschoonen geen gewag,
Het bloode recht verdelgt het heerschen, moet men vreezen
| |
| |
Voor alle onbillikheid, wie zal daar vry van weezen?
Die, met volkomen magt, alle and'ren wil gebiên,
Moet alles, zelf de wet verbreeken, niets ontzien.
De deugd, die hem bederft, gelijk eene ondeugd, haaten.
Zich niet in 't onderzoek van misbedrijven laaten,
Maar, vliegen in den arm, elk die hem helpen kan
Dit 's mijn gevoelen; licht zal u Achillas van
Een andre grond van staat, met deeze Heer iets zeggen,
Elk heeft zijn meening, hoe de haare dan mag leggen,
Die de overwonne straft, vreest den ver winnaar niet.
Photinus spreekt zeer wel, Heer Koning, maar al ziet
Elk een met my, zich in 't geluk, en moed bedroogen
Van deeze Held, nochtans 'k ben met zijn bloed bewoogen.
En zie 't voor dierbaar aan, de Goden droegen 't meê
Hunne achting toe, als 't volk op 't veld dien neêrlaag leê.
Niet dat ik om den staat, dat stuk niet wil gehengen:
Maar, is 't niet noodig, 't is niet wettig bloed te plengen,
Waar toe is 't noodig dat men in die strafheid leeft?
Wie vreest hem, aan wiens zy hy zich gehouden heeft,
Gy zijt onzijdig, en kund ook onzijdig leeven,
Aanbid men Caezar, gy kund hem die pligt ook geeven.
Maar schoon uw wierook hem onsterf'lijke eer bereid,
Dit offer was te groot naar 't altaar aangeleid.
Door 't offren van zijn hoofd, aan 't Hoofd der krijgs, gelukken,
Zoud gy te zwarte een vlek op uwe naam doen drukken.
Het is genoech dat gy hem thans uw hulp ontzegt,
En niet ter neder werpt, indien gy 't dus belegt,
Zal niemand op uw doen iets te berispen weeten,
Gy zijt hem veel verpligt; hoe heeft hy zich gequeeten,
Toen Rome, op zijne raad, uw Vader weder gaf
Den breidel van dit Rijk, en zijn geroofde staf.
Maar dankbaarheid, en 't recht, daar 't volk zich meê kan streelen,
| |
| |
Moet maar bepaald, in 't hert der vorsten, meester speelen,
Of ook een vorst al iets kan schuldig zijn, ja, schoon
Hy om veel dienst, en trou, verschuldigd was zijn kroon,
Zoo is hy echter aan zijn volk veel meer verbonden,
Als aan een ander, en daar werd geen schuld gevonden,
Wanneer zy met het bloed van zijnen onderdaan
Alleen betaald moet zijn, maar, als wy verder gaan,
Wat waagde hy toch in 't verdedigen der rijkken?
Hy wou de Waereld maar zijn groote magt doen blijken,
En met uw Vader weêr te stellen op den troon,
Groeide ook zijne eerzugt op, hy heeft hem hulp geboôn;
Maar niet als met de mond, zijn welgeschikte zeggen
Had minder kragt als 't goud, 't welk Caezar by quam leggen;
Ja, zijn welspreekendheid, die flauwe, en slechte magt
Had nimmer onz weêr in AEgypte en 't hof gebragt,
Die bystand gaaven ons zeshonderdduizend kroonen.
Laat hem zoo groots niet meer zijn dienst aan onz vertoonen,
De gift van Caezar, meer, als al zijn zeggen, doed:
Toch zoo 't een weldaad is, die gy vergelden moet,
't Is wel, gy zult voor hem, als hy voor u deed, spreeken.
Hy zie de erkentenis van 't gene u is gebleeken.
Onfangt gy hem, gy steld een meester op uw troon,
Die, schoon hy is verdelgt, noch op uw naam, en kroon
Zal woeden, en de wet u, in uw rijkken, stellen.
Sluit dan uw havens toe, maar wild zijn hoofd niet vellen;
Toch als gy 't noodig acht, is deeze hand gereed,
Die aan zijn koning zijn gehoorzaamheid besteed,
Het zou my spijten dat men immermeer zou hooren
Dat ik hem 't eerst niet trof.
'K ben een romein gebooren,
En ken hen beide. o! Vorst, Pompeus is in nood,
| |
| |
Hy zoekt nu hulp by u, die meester van zijn dood,
En leeven weezen kund, hem helpen, of verjaagen,
Of dood, of leevende, aan zijn vyand op kund draagen!
Van deeze vier, zou 't eerste u zeer gevaarlijk staan,
Laat my dan toe, dat ik de laatste u voor mag slaan.
Hem weg te jaagen, is een magtig vyand wekken.
't Zal den Verwinnaar voor een halve pligt slechts strekken,
Nadien gy hem 't gevolg van een te lang gevecht,
Te water, en te land, hem spaarende, open legt
Als elk van hen vermoeid van wreeken, en van strijen,
De weêrslag van 't geval des krijgs, u zou doen lijen.
Hem Caezar geeven, is maar een, en zelve zaak,
Krijgt die hem in zijn magt, zoo zal hy zijne wraak
Verbergen, onz ten spijt, hem zijn vergiffnis geeven;
En de eer genieten dat hy kan zachtmoedig leeven,
Gewapend met de deugd van valsche ootmoedigheid,
Die hem niet eigen is, en, spijt zijn hert, nu leid,
En achtende geluk, tot slaaf te konnen maaken,
Een medeminnaar, die geen leevens gift kan laaken,
Verpligt hy 't slaafse Rome, en spaard hem door uw daad,
Maar zet op u, gelijk Pompeus, felle haat.
Gy moet voor misdaad, en gevaar den Vorst bevrijen.
Zijn magt verzeekeren, en voor zijne achting strijen.
Hy moet in 't dooden van dien gadeloozen Held,
Zijn oogwit krijgen, gy, in 't tegendeel 't geweld,
En alle schande, op u, om zijne grootheid laaden.
Dit 's mijn gevoelen, en dit hoord u elk te raaden.
Zoo wint gy gunst by de eene, en vreest den and'ren niet.
De raad is vol gevaar, die u Achillas bied:
Want geen van beide, zal u gunst, of eer betoonen.
'k Zal my van 't nazien van het recht der zaak verschoonen.
Laat ons de bui, die 't al het bovenste onder keerd,
Ontwijken, 'k volg uw raad, mijn overleg begeerd
Ook deel te nemen, in al 's rijks veranderingen.
't Is lang genoeg dat wy 't vermeet'le volk niet dwingen,
| |
| |
Dat wy gelooven, dat een roomsche burger meêr
Zou weezen als een mensch, men stoot die trotze neêr,
Met haare vryigheid, laat ons haar fierheid dooven,
In 't laau we bloed, dat wy Pompeus doen ontrooven.
Laat ons dien enk'le hoop, van haar hoogmoedigheid
Verdelgen, laat ons haar, wier dwingende beleid
De Waereld slaat in 't juk, een felle dwingland geeven
Haar sluiten, wien 't geval in boeijens wil doen leeven.
Laat ons 't Heelal nu mee gaan wreeken in haar straf.
De koningen, ô Roome! op wiens gewijde staf
Uw dartele moed zich koelde, ook ziende deeze uw keeten
Met minder smart zich slaaf van Caezars grootsheid heeten,
Terwijl hy u zoo wel vermeesterde als haar magt.
Gaat dan, Achillas, en Septimius, betracht
De groote daad, die my onsterffelijk zal maaken.
Het zy den Goden lief, of leet, 'k zal voor u waaken!
'k Versta dat zy zijn dood begeeren, nu zy hier
's Konings wil is 't recht van 't rijks bestier.
Ga, haast u om mijn Troon met zekerheid te stijven.
Denkt dat ik op uw hand AEypte nu laat drijven,
Aan wien 't geval van Roome en van AEgypte staat.
| |
Tweede tooneel.
Ptolomeus, Photinus.
IK ben bedroogen, of mijn zuster, want zy laat
Zich voorstaan, dat de komst van deeze held haar zaaken
Met een gewenschter einde en uitkomst, goed zal maaken,
| |
| |
Wijl vaders laatste wil in zijn bewaaring is:
Verwagt zy slechts de kroon; in deeze onsteltenis.
Zy acht zich reeds voogdes, van onz verdeeld vermoogen,
En dat zijn goedheid reeds tot alle plicht bewoogen,
Haar alles toe zal staan. haar opgeblaaze hart, gen,
't Welk door deeze yd'le waan, op nieuws ontsteken werd,
Beheerscht alreeds mijn rijk, en drukt in haar gedachten,
Dat zy haar blind geluk heeft in den top te wachten.
Dit 's ook een reeden daar men zich om haasten moet,
O Vorst, in 't storten van dat zeer gevaarlijk bloed.
Hy, volgende de wil uws vaders, zal zijn oordeel
Wel vellen, maar tot u, noch tot uw zusters voordeel.
Zim Vrinden keuren goed, al wat hy ook bedrijft.
Nu overweeg wat grond van onrust, dat hier blijft.
Ik wil de Koning, door mijn rustig tegenspreeken,
De broederlijke liefde, en band niet doen verbreeken;
Neen! 'k wil haar uyt uw troon maar geensins uit uw hert
Verstooten; 't heerschen baard niet als benauwde smert,
Wanneer daar twee gelijk zich op den zeetel zetten.
Een vorst die dat verdraagt, verstaat noch niet de wetten
Van 't koninglijk bestier, hy breekt zijn moogendheid,
Wanneer hy aan een tweede, iets van dat recht toeleid
De reedenen van staat..... maar, Vorst, ik zie haar komen.
| |
Derde tooneel.
Cleopatra, Ptolomeus, Photinus.
ZYt gy noch hier, daar reeds Pompeus werd vernomen?
| |
| |
Ik wacht in mijn Paleis, dien dapp'ren Oorlogsheld,
En heb Achillas, en Septimius gesteld
Hoe, alleen deez' twee gezonden
Is dit niet volks genoech? volg meê, gy zijt ontbonden.
Het is u dan te veel, hem ook deeze eer te doen?
Het staat aan my, de kroon voor oneer te bchoên.
Voerd gy den staf van 't Rijk, zoo wilt ook niet vergeeten
De hand te kussen, wien gy dien hebt dank te weeten.
Bewijs getrouwigheid aan dien ber oemden man.
Pharzaliën beneemt de grootheid veel daar van.
Schoon hy door zijne val van yder was verstooten,
Hy blijft dien held, van wien gy hebt uw kroon genooten
Nu is hy maar een schim, kreeg Vader door zijn magt
De kroon, 't is recht dat ook zijn schim zich schuldig acht,
Voor deeze dienst, niet ik, hy ga zijn dienst verhaalen
Op Vaders graf, en doe zich van zijn geest betaalen,
Gy handeld hem dan zoo, na die doorluchte daad!
Mijn waarde Zuster, 'k zie op 't noodlot dat hem haat.
Gy ziet hem, dat 's wel waar, maar met versmaadende oogen
De tijd heeft om een zaak te ontdekken, veel vermoogen
Gy, die hem zoo veel acht, ga, toon hem uwen pligt,
| |
| |
Maar, denk ook, dat hy wel in deeze haven licht.
Noch schipbreuk lijden kan.
Hoe zoud hy schipbreuk vreezen!
Zelfs in de haven? of is hy ter dood verweezen?
Ik heb gedaan al 't geene ik voor noodzaaklijk acht,
En van de Goden my te binnen is gebragt.
Ik merk het al te wel, Photinus, en Verwanten,
Vol lafheid, wisten u een haat in 't hert te planten,
Vol doodelijk vergift, die menschen door de Goôn
Ja, mijn raad wil hem doen doôn.
Ik spreek u, Vorst, als ik my zal verned'ren moeten
Met ute spreeken, zult gy ook voor alle boeten.
Ptolomeus, tegen Photinus.
Zwijg maar, als ik die trotze een weinig zeggen laat;
Ik ken uwe onschuld, en ik weet van haare haar,
Maar 't is mijn zuster, hoor haar zonder tegenspreeken.
Indien 't noch tijd is om dit slecht besluit te breeken,
Ontsla u, Prins, van haar, en haare dwinglandy,
Herroep de deugd, die zy verbannen, waar op wy,
En menschen van ons bloed, wel mogen moedig weezen.
Een yd'le hoop staat reeds in uw gezicht te leezen,
Als gy Pompeus noemt, zoo spreekt gy als vorstin,
En dekt met valsche drift de hovaardy, die in
Uw eigenbaatig hert, de rol van deugd komt speelen.
Bely het, Zuster, wilt uw misdaad my niet heelen,
U is de laatste wil van Vader wel bewust,
Gy spreekt veel van dien held, om dat zy by hem rust.
| |
| |
Weet nu, dat my de deugd alleenig dus doed spreeken.
Zoo eenige eigenbaat mijn boezem had ontsteeken,
Zou ik voor Caezar, en niet voor Pompeus zijn.
Hoor dan 't geheim, 't geene ik verburg met andre schijn
Wanneer 't moedwillig volk, 't welk deeze stad bewoonde
Dit Rijk ontveiligde, den Vorst haar weerzin toonde,
En hy te Rome by den Raad zelfs by stand zocht,
Nam hy onz beide meede op dien benauden tocht;
Om medelijen in haar hert hier door te baaren.
Gy waart toen noch zeer jong, en ik reeds van die jaaren,
Dat my het weinig schoon, 't geen my den hemel schonk,
Als uit twee starren, in mijn jeugdige oogen blonk,
Ja Caezar zelfs geviel, ten minste, ik kon wel merken,
Dat zijne heuscheid mijn gevoelen wou versterken:
Maar, ziende tegen hem de bitsheid van de Raad.
Nam hy Pompeus, en zijpe achtbaarheid, te baat.
Dit was de laatste van hun trouw, en vrindepligten,
Pompeus nam op zich zijn oogwit te verrichten.
Gy weet den uitslag ook, die Minnaar niet vernoegd
Met onz dien groten man te hebben toegevoegd,
Die al de stemmen van gantsch Rome straks kon winnen,
Gaf noch een klaarder blijk van liefde aan mijne zinnen,
Vergrootende zijn gift, ontsloot hy met de schat,
Voor my zijn hert, 't welk noch maar de eerste min bezat.
Hy heeft geweld, en krijg de zenuwen gegeeven,
En al het geld, dat wy hem schuldig zijn gebleeven,
Herstelde in onze hand 't verlooren rijks gezach.
De Vorst, die dit herdacht, toen hy op 't sterven lag,
Liet my, zoo wel als u, 't bezit van zijne Rijken,
En by zijn laatste wil zal altijd kunnen blijken,
Dat gy aan my, een deel moet geeven van die magt.
Gy nu onkundig, van mijn dienst, hebt vaak gedacht,
| |
| |
Dat my veel dienst geschiede, en durst den Vorst betijgen,
Dat hy, door drift verblind, my al te veel doed krijgen;
Nu hy my half betaald, mijne eigene erffenis,
Daar hy my het geheel wel dubbeld schuldig is.
Voorwaar, die reekening heeft Zuster net gevonden.
'k Wagt Caezar haast, hy heeft een brief aan my gezonden.
U we oogen zullen licht van daag, getuigen, van
Een zaak zijn, die uw geest zich niet verbeelden kan.
En sprak, ik als vorstin, het was niet zonder reeden,
'k Heb niet als haat, en smaat, van uwe trots geleden.
Gy hebt, onwaardige, die my mijn eer ontrukt,
My niet als Zuster, maar als een slavin, gedrukt,
Ik zwijg van veelerhande, ondraagelijke stukken.
'k Moest voor 't baldadig schuim der Rijksbedienaars bukken.
Van wien ik, tot nu toe, heb gift, en staal gevreest.
Pompeus, of de Vorst wien ik ben lief geweest,
Komt om my recht te doen, hoe 't ook uw Raad mag maaken,
Of de een of de ander zal my aan den staf doen raaken.
'k Laat u ontwinden welk een aangelegenheid,
En trotsheid straks mijn tong, in 't spreeken heeft geleid.
| |
Vierde tooneel.
Ptolomeus, Photinus.
Wat dunkt u van die Trotze?
O Vorst, 't geen wy daar hooren,
Koot my gantsch onverwagt, en wonderlijk te vooren,
| |
| |
Ik weet niet wat ik denk, 't neemt mijn gedachten in,
En hoorende 't geheim van haare, en Caezars min,
Werd mijn gemoed gesolt, en heen, en weêr gedreeven.
Ik kan geen vast besluit in 't eene, of 't ander geeven.
Wat zullen wy! de held gaan helpen?
Al had men hem beschermt, voor 't storten gaan zijn
Cleopatra is trots, s'is schoon, vol haat gebooren,
Zoo 't waar is dat haar oog ook Caezar kan bekooren, bloed,
Kund gy alleenig maar ontworstelen haar haat,
Als gy zijn vyands hoofd aan hem vereeren gaat.
Zy is gevaarelijk, en listig, en doorsleepen.
Haar list heeft voor die dienst geen hooger dienst begreepen.
Maar zoo zijn grootsheid door haar lonken overslaat.
Zoo vlei haar, maar 't is best dat gy u van den raad
Der afgezondene ook bediend, laat onz beletten,
Dat zy den voet ons niet te ras komt dwars te zetten.
Kom, gaan wy van den trans des toorens alles zien,
Op haare wederkomst zal 't noodige geschien.
Einde van 't eerste Bedrijf.
|
|