| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Derde tooneel
Andromeda, Perzeus, Rey van Nimfen, Gevólg van Perzeus.
IS 't my geoor'lóft na u wedermin te trachten?
Zult gy 't, ô Schoone, voor geen groote misdaad achten,
Als ik, my onderwind te dingen naar een hert,
Het welk door Fineus nóch misschien bezeten werd?
'k Bid, laat my hem, dewyl ik de uwe ben, vergeeten.
Dat hy dit hart, Myn Heer, voordezen heeft bezeten,
Was door myns Vaders keúr: die zelve keur gebied,
Dat ik hem nu verban, en gy zyn' plaats geniet.
Ik moet gehoorzaam zyn, het minnen, nóch het haasten
Is aan myn' zinn'lijkheid; nóch, keur niet vry gelaaten.
Dit hart kan minnen, na de wetten, die 't ontfangt,
't Vólgt blindelings de last, daar gy het door erlangt
In 't kort, na 's Vórsten keur is 't oogwit van uw poogen
Veel minder in myn magt, als 't is in uw vermogen.
'k Had u dan vrucht'loos van de dood behoed, Mevrouw,
Zo ik mv van de magt van uwe vader wou
Bedienen, u Slavin van zyn verkiezing maaken:
Een edelmoedig hart moet zulke midd'len wraaken.
Ik bid, verwacht tóch zulk een lafheid niet van my.
Het is wel waar, dat ik de Goôn heb op myn' zy.
Dat gy my zelf zyt door uwe ouders opgedraagen:
| |
| |
Maar 'k óffer u weêr aan uw eigen welbehaagen.
Dewyl ik uw gelúk veel meer betracht dan 't myn,
Wil ik veel liever van uw hart versteeken zyn,
Als zulk een schoone schat door 's Vórsten keur te ontfangen.
Verkies dan, wie u zal tót zynen Bruid erlangen.
'k Verwacht het vonnis van myn leven, óf myn' dood.
Dóch 't zy my uwe keur begunstigt, óf verstoor,
Ik zal my aan myn lót vry willig overgeeven,
Vernoegd gaan sterven, zo 'k u slechs vernoegd doe leeven
Is 't niet genoeg dat gy 't gedrócht hebt neêr geleid!
Dat ik, na 's Vórsten keur, spreek van gehoorzaamheid:
Wilt ge u nóch meester van myn wederhouding maaken?
Neen, wil die keur tóch in my byzyn staaken.
Gy zoud dan mooglijk acht op myn verdiensten slaan,
En met geweld uw liefde en zinn'lijkheid weêrstaan:
Myn zegepraalende arm, die 't Monster heeft verwonnen,
Zou u, in uwe keur, heel licht misleijen konnen.
Vólg dan het wit alleen van uw genegendheid,
En sla maar acht op 't geen de Minnegód u zeid.
k Zeg andermaal, ik zal me aan t noodlót overgeeven:
Vernoegd gaan sterven, zo 'k u slechs vernoegd doe leeven.
Ik, die uw leven eerst behoed heb in de nood,
Zal dan uw liefde zelf verzek'ren door myn dood.
Vaar wel, 'k zal op een straf, óf gunstig vonnis wachten:
Het eerst' rechtvaardig, en het laatst' genadig achten.
| |
| |
| |
Twede tooneel.
Andromeda, Rey van Nimfen
HAd gy wel ooit gelooft, o Nimfen, dat ik in
Zo kort een tyd zou zyn verandert in myn' min?
't is waar, dat hy my door de Vórst is opgedraagen;
Maar 't hart schepte in zyn' keur een heimelijk behaagen
Myn' nieuwe liefde aanbad myns vaders heerschappy,
En streefde blind'lings myn gehoorzaamheid voorby.
De naam van Fineus klinkt nu haat'lijk in myne ooren.
't Weêrspannig hart, dat hy voor dezen kon bekooren,
Brak de eerste ketenen van liefde met geweld,
Zo dra my Perzeús, door de Vórst, wierd voorgestelt.
Komt die verandring u niet wonderlijk te vooren?
Dit is dien Held, dien u van 't noodlót is beschooren.
Dit wonderwerk geschied alleen door 't Godendom,
Om u te huwen aan een ed'ler Bruidegom,
't Hart hangt alleen af van dat onbepaald vermogen,
't Word heimelijk daar door tót liefde, óf haat bewoogen,
't Stort onbegryp'lyk ons een neiging in 't gemoed,
Waar door het minnevuur verdooft werd, óf gevoed.
Dit zien we aan u, Mevrouw; dewylgy al voordezen
Zo groot een achting voor Held Perzeus hebt beweezen,
Dat hy het overig gedeelte uws harts bezat,
Het welk toen Fineus nóch niet ingenomen had.
Toen deed de Hemel al uw hart tót Perzeus hellen,
Om 't Góddelijk besluit daar door in 't werk te stellen:
En de achting, die gy tót dien Held droegt in 't begin
Was 't werktuig slechs, om u te trekken tót de min.
| |
| |
't Is waar, de liefde moet uit zulk een achting spruiten.
Dóch zo ik hier op myn'gedachten vry mag uiten:
't Is veel gewaagt, Mevrouw, wanneer men in die staat,
Op zulk een schielyke verand ring zich verlaat.
Hy die noch korts was zo behaag'lyk in uwe oogen,
Zal zonder twyffel veel op uw gemoed vermogen,
Als hy een zucht loost in uw tegenwoordigheid:
Licht dat de liefde dan weer in zyn voordeel pleit.
Een minnaares, die door haar minnaar is beledigd,
Word door een traan, hoe felze ook haaten mag, bevredigt.
Zyt zo voorbaarig niet; gy zult in hem misschien,
Als gy hem weer aanschouwt, die oude deuchde zien,
Die gy voor heen zo teêr...
Wanneer ik hem aanschouwe
Zal ik hem aanzien, als een bloodaard, een ontrouwe,
Die my reeds over had gegeeven aan de dood,
En 't hart niet had, om my te redden uit den nood,
Maar Gòd en mensch schold, om zich in zyn plicht te kwyten:
Wat meer is, 'k zal hem zyn laf hartigheid verwyten.
Daar is hy, 'k zie dat hy zich herwaards aan begeeft.
Blyf: gy zult zelf nu zien, wat magt hy op my heeft
| |
Derde tooneel.
Andromeda, Fineus, Ammon, Rey van Nimfen Gevólg van Fineus.
VErgeef het my, Mevrouw, indien ik u kom stooren.
'k Hoor, dat gy Perzeus tót uw Bruigom hebt verkooren.
Ik heb my zelf gevleid, dat deze keur alléén
Uit 's Vórsten wil sproot, niet uit eigen zinn'lykheên:
| |
| |
Maar ach! men zegt, dat gy hem, zonder tegenstreeven,
Uw' hand, ja zelf uw hart vrywillig hebt gegeeven,
Dat nu die Schat, die my es rit opgedraagen is,
Verstrekken zal tót loon van uw' behoudenis.
Ja, 'k heb hem myne trouw vrywillig opgedraagen.
Een minnaar, die voor my zyn leven niet durft waagen,
Acht ik myn hart onwaard. In 't kort, hy heeft die schat
Verdient, na dat gy die al lang verlaat en had.
Durft gy dus schaamteloos my nóch van liefde, spreeken,
Daar uw bloohartigheid my in 't gevaar laat steeken,
En toestaat, dat ik van 't gedrocht verslonden werd'.
Laat ge u nóch voorstaan deel te hebben aan myn hert?
Zo gy ge wilt had, dat ik de uwe was gebleeven.
Moest gy, als Perzeus, tót bescherming van myn leven,
Geen doodsgevaar ontzien. Nu heeft die Held verricht
Het geen, waar toe gy door de liefde waard verplicht.
'k Denk, dar ge ook in myn'trouw geen grooter smart zult vinden,
Als toen gy toestond, dat my 't Monster zou verslinden.
War heb ik niet om uw' behoudenis bestaan?
Heb ik der Goden toorn niet op myn' hals gelaân?
Gy wierd heel schielyk door de winden opgenomen:
Wat sterflyk mensch had magt, om dit tòch voortekomen?
Zou 'k niet door Eolus vermorzelt zijn, indien
Ik regens zyn gebod had weêrstand willen biên?
De wapens, die 'k dan tót uw bystand by kon brengen,
Bestonden in geheên, en droevig traanen plengen.
Gy schreide dan, terwyl die Held, met zwaard en speer,
Het wreede moordgedrócht kloekmoedig ging te keer:
| |
| |
Zo hebt gy allebei, na 'k hoor, voor my gestreden,
Hy met zyne arm, en gy met traanen en gebeden.
Denk, hoe 't de minnaars van Neréa zyn vergaan,
Die elk, om 't yv'rigst, voor haar 't harnas gespten aan:
Zyn ze alle twintig nier rampzalig omgekomen?
Met welk een hoop zoude ik dit hebben ondernomen?
Zoude ik my hebben meteen wonderwerk gevleit?
Gy moest u op het geen u Venus had gezeid
Verlaten hebben, gy kond, door de hulp der Goden,
Het wreede Monsterdier, zo wel als Perzeus, dooden.
En schoon ge al zekerlyk uw' dood voor oogen zaagt,
Die twintig minnaars, daar de faam nu nóch van waagt,
Behoort ge, indien gy niet beducht waard voor uw leven,
Getracht te hebben in hun voorbeeld na te streeven.
Die Helden hebben wel hun wis bederf voorzien:
Maar liefde en eerzucht deed hen moedig weêrstand biên;
Geen ramp, nóch doodsgevaar kon' hen te rug doen treeden.
Maar hun rampzalig end heeft die lafhartig heden,
Na 'k merk, in u verwekt: het is de vrees alleen
Die u gebragt heeft tót die traanen en gebeên.
En schoon de Hemel my door Perzeus kwam bevryden,
Ik moet haar nóchtans de eer van zulk een dood benyden.
Van twintig minnaars vond die minnaares niet één
Die traag was, om haar in het sterven na te treên:
Daar ik, in tegendeel, gekluisterd van de winden,
Niet, als dien vremdeling kon tót myn bystand vinden.
Die minnaars waaren nóch niet all' bemindt; en gy
Waard niet alleen bemindt, maar zelf verloofd aan my,
| |
| |
Het grootst' gedeelte wierd door yd'le hoop gedreeven,
Daar ik u reeds 't bezit had van myn hart gegeeven.
Was die verzekering, die gy van my genoot,
U niet genoeg, om my te vólgen in myn' dood?
Kon ik u meer tot myn bescherreming verplichten?
Wil vry uw minnaar van blôhartigheid betichten;
Maar ach! verdenk my van geen trouwloosheid, mevrouw,
Wyl ik geen oogenblik u overleeven zou.
Ik, die my machtloos vond, om uwe dood te aanschouwen,
Heb in uw afzijn steeds myne arm gereed gehouwen,
Om my, zo dra 'k de maar van uwe dood onfing,
Uit wanhoop door di t hart te stooten, met myn'kling.
't Waar billyk, zo gy niet beducht waard voor uw leven,
Dat gy my zelf voor 't laatst daar van een proef kwaamt geeven,
En u voor 't monster had geworpen, in die nood,
Geen Perzeus had me dan weêrhouden van de dood:
'K had u met vreuchd ge volgt, en my gevleid in 't sterven,
Dat ik één graf zou met myn Bruidegom verwerven.
Doch toen het u ontbrak aan dapperheid en moed,
Heeft my de Hemel door een ed'ler arm behoed.
Ik had die trouwe dienst door de uwe liefst genooten,
Toen ik met ketens, aan den strandrots stond geslooten:
'K had tegenwoordig my dan noch in staat gezien,
Om u myn harten trouw vrymoedig aantebiên:
Daar 'k nu in tegendeel, schoon ik u al beminde,
My zelf geen meer Voogdes van mijne vryheid vinde.
Te weezen. 'K ga, Vaar wel.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Fineus, Ammon.
HA! wreede, ik merk uw zin:
Gy wilt dan, dat ik u weêr door verdiensten win.
Wel aan, mijn vrind, gaan wy dien overwinnaar tegen,
Laat ons hem 't geen hy heeft door zijnen arm verkreegen,
Door de onze wederom ontrukken: toonen wy
Denk eens, Prins, in welk gevaar dat gy
U steekt, hy 's uit het bloed van Jupiter gereezen:
Eer ge u dit onder wind, zult ge al gebliksemt weezen.
'K weet, dat hem Danaé gebaerd heeft, by Jupyn:
Maar ik, ik acht het bloed veel waardiger te zijn,
Het welk zijn herkomst heeft uit vorstelijke looten,
Als 't geen uit overspel der Goden is gesprooten,
Hy is gewapend met Meduzaas hoofd.
Men zegt, dat hy 't bedekt met zynen beukelaar,
Dat hy zelf Atlas, die hem smaadlijk dorst braveeren,
Daar door heel schielyk in een steenróts deed verkeeren.
Dóch 't zy het waarheid is, óf niet, zo 'k hem niet kan
Verwinnen door deze arm, zo laaten wy hem dan
Te keer gaan, met de hulp van onze trouwste vrinden:
Ik weet, dat ik 'er veel zal tót myn' bystand vinden,
Zelf Juno zal ons in onze aanslag gunstig zzn?
Zy haat den bastaard van haar bedgenoot Jupyn.
| |
| |
Juno Vertoont zich in een prachtige Kar voortgetroken van vier Paauwen
| |
Vyfde tooneel.
Juno, Phineus, Ammon, gevólg van Fineus.
IA, 'k haat hem, gy zult haast het end zien van uw smarte,
Daar komt zy zelf, 't schynt, dat myn leed haar gaat ter harte,
Ik ben 't alleen niet die u gunstig weezen zal:
Neptunes zal u zelf handhavenen in 't wreeken,
De ontslaakte Alekto heeft de twist en twedracht al
In 't hart van duizenden, op Plutoos last, ontsteeken.
Dit diene u; en vervólg daar mede tót'er dood
Den Aterling van myne ontrouwen bedgenoot.
Godin, ik volg uw' last. Nu heb ik niets te vreezen,
Nu gy en God Neptuin my zullen gunstig weezen.
Myn vrind, ik lach nu met Meduzaas slangenhoofd,
Nu de eene Godheid op den ander my belooft
Te hulp te komen, ja 't schynt alles my genegen:
De Hemel, zie 'k, is my niet meer, als Perzeus tegen.
'k Zeg andermaal vervolg de bastaard van Jupyn,
'k Beloof u, 'k zal u in uwe aanslag gunstig zyn.
Wy vliegen op uw last, door blydschap aangedreeven,
Mynheer, kom laaten we ons stil uit dit hof begeeven,
Om onze vrinden te vergaderen by één.
'k Zie ook de Vorst: men vlie: hy naderd herwaards heen
Neen, blijf, om alles wat hier omgaat my te dekken.
Terwyl ik my bereid, om d'aanslag te voltrekken.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Perzeus. Ammon, Timantes, Rey van Inwoonders.
MEn denk' niet meer aan ons geledene verdriet,
Nu ons die groote gunst van 't Godendom geschied.
Laat ons de droef heid die ons eerst het hart kwam prangen
Verbannen door 't geluid van vreuchde en zegezangen.
Laat ons minnen, laat ons leeven,
In een endelooze vreuchd:
Laat ons het bloeijenste van onse jeuchd
Aan die hartstocht overgeeven.
Laat ons het bloeijenste van onze jeuchd
Aan die hartstocht overgeeven.
Weg, met averechtse deuchd,
Die ons tracht te wederstreeven:
Laat ons minnen, laat ons leeven
In een endelooze vreuchd.
Laat ons het bloeijenste van onze jeuchd
Aen die hartstocht overgeeven
Laat ons minnen, laat ons leeven
In een endelooze vreuchd.
Hier volgt een Dans van jonge Ethiophiaanen. Twe Oude Ethiophiaanen
't Leeven valt d'ouderdom, in deze vreuchd,
| |
| |
In plaats van het paaren,
't Hart voelt, door 't verbeelden
De vreuchd, die wel eertyds de liefde ons gaf.
Een Dans van een oud man en een oude vrouw.
Dat men dan 't verschot van onze tyd
De vreuchd en de blyheid,
Misstaat aan de wys heid noch grys heid niet.
| |
Dans.
Van de Bovenstaende
Kom, laat ons aanstonds gaan, en met een bly gemoed
De Hemel danken voor de gunst die hy ons doet.
Spoên wy ons tempelwaards, om daar door plechtigheden,
Door offerhanden en aandachtige gebeden
't Gelukkig huwelyk van dit doorluchtig paar,
In 't aanzien van de Goôn, te vieren voor 't Altaar.
Gedoog, dat ik eerst mag de felle haat verwinnen,
Die God Neptuin ons draagt, met all' de Zegodinnen:
Dat ik zyn gramschap, die 'k veroorzaakt heb op strand
Weêr mag verzoenen, door een dierbaar offerhand.
Laat ik de Bedgenoot myns vaders mede trachten
Te trekken op myn zyde, en haare haat verzachten.
| |
| |
Gy weet, wie dat zy is; dat, buiten haar gezag,
De God van 't huwelyk ons geensins paaren mag,
Dat zy, uit minnenyd, op 't strengst vervolgt de loten
Die uit God Jupiter, als ik, zyn voortgesprooten.
En ik zal midd lerwyl gaan off'ren voor Jupyn.
Daar 's niets, waar voor men meer bekommerd hoest te zyn.
Men stelt de Goden licht, 't zy kleen, of groot, te vreden
Wanneer men toont een hart vol liefde en dankbaarheden.
Hoe fel de gramschap van de Hemel op ons woed,
Men kan ze stillen door een nederig gemoed.
Einde van het vierde Bedrijf.
Het Tooneel van 't Vyfde Bedryf Verbeeld, gelijk dat van 't Eerste, een ruim marktveld, met een Tempel in 't verschiet.
|
|