| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Fineus, Ammon.
Uw vrinden branden van begeerte, om u te volgen:
En Juno, die op hem vergamd is en verbolgen,
Zal hem u lev'ren, in haar' Tempel, voor 't Altaar:
Daar hy, by na alleen, en zorgloos voor gevaar,
Leid neêrgebogen, vol van blydschap en verlangen,
Om, als een ofterstier, de slag van u te ontfangen
Gy zult die plaats geensins ontwyden door zyn bloed,
Dewyl gy haare wraak, zo wel als de uwe boer.
Zy zal, als gy hem in haar' Tempel komt te slachten.
Het voor geen doodslag, maar een heilig offer achten.
Schoon ik al Juno en Neptuin heb op myn zy,
Ja zelf all' 't Godendom, Helaas! wat baat het my,
Zo de eenigste Godin, die 'k aanbid in myn harte,
Daar door getroffen, met een levendige smarte,
My met een trotser oog aanschouwende in die staat,
Haar verontwaardiging verand'ren doet in haat.
Neen, door wat wanhoop ik my zelf voel aangedreeven,
'k Wil haar wel winnen, maar geen reên tot gramschap geeven.
Wat staat u dan te doen? trampzalig uur genaakt,
Het welk haar eigen aan uw medeminnaar maakt.
'k Wil alles onderstaan, doch haat geensins mishaagen,
Haar toorn aanbidden: voor haar voeten zuchten, klaagen.
| |
| |
Verlaat dat haatelijk ontzag, Mynheer, 't is tyd:
Maak u, zo 't moog'lijk is, die Medeminnaar kwyt.
En zo de ondankb're dan noch doof blyft voor uw' klagten,
Zo zal de errinn'ring van uw wraak uw leed verzachten.
Een kranke troost, myn vrind, in zulk een zwaar verdriet!
Een medeminnaars dood, de traanen die men ziet
Uit enkel droef heid van zyn' minnaresse plengen,
Die zullen in 't begin ons wel wat vreuchde aanbrengen.
Maar als wy ons daar door noch meerder zien gehaat,
Hoe meer men zich dan vleit, hoe meer men zich verraad.
Een wroeging zal ons steeds doorpynigen het harte:
En dan brengt ons de wraak geen blydschap aan, maar smarte,
Niet, dat ik by my zelf dat heilzaam opzet staak:
Zo smeeken vrucht'loos is, zo loop ik tot de wraak.
Maar 'k bid u, dat gy my voor 't laatst niet wilt beletten
Te zien, of ik haar door myn' traanen om kan zetten.
Een recht verliefde hoopt tot 't uiterst oogenblik.
Wie weet, of zy, vervoerd door blydschap en door schrik,
Haar hart niet heeft aan den beschermer van haar leven
Slechs uit erkent'nis en uit liefde niet gegeeven,
Of 't haar niet speet, toen zy weer tot haar zelve kwam.
Want al die trouwe dienst, die onbesprooken vlam,
Die nier zo dra uit haar geheug'nis is gevloogen,
Heeft haar noch eenigsins gebragt tot medoogen.
Ach! dat haar huwelyk zo dra niet wierd volbragt!
Hoe? wilt ge u weder van die trotse zien veracht?
Laat gy u nu nach door een yd'le hoop weêrhouwen?
| |
| |
Ik schaam my, dat ge my komt in die staat te aanschouwen.
Goôn! daar 's de ondankb're zelf, ik bid, ga aanstonds heen
Vergaâr de vrinden, tot den aanslag, vast by één.
'k Zal de onstandvastige beweegen door myn smeeken
Of haar' verachting zal op 't felst myn toorn ontsteeken
De wanhoop zal myn hart verandren, in die staat,
En, by gebrek van min, het wapenen met haat.
Ik volg uw' last, en ga my derwaards heen begeeven.
| |
Twede tooneel.
Kassiopea, Andromeda, Fineus, Gevólg des Koningins.
MEvrouw, ik kom voor 't laatst, door hoop en vrees gedreeven,
Onaangezien de wet die my geheel verbied...
Hoe, spreekt ge aan my, daar gy de Koningen hier ziet?
ô Ja; want gy alleen zyt de oorzaak myner smarten;
Ach! ging u myn verlies noch eenigsins ter harten,
'k Zou my dan vleijen, dat het sproot uit 's vaders magt,
En u niet houwen van die trouw'loosheid verdacht.
Maak dan, Princes, dat ik u kan onschuldig houwen:
Zeg, dat ge uws ondanks zult myn medeminnaar trouwen
Dat ge uit gehoorzaamheid u aan hem overgeeft.
En dat een wreede plicht myn min verraaden heeft.
| |
| |
Geest my de minste schyn van reden om te zeggen,
Dat Perzeus in uw arm, maar ik in 't hart zal leggen:
Dit is de gunst alleen die ik van u begeer.
'k Zal my dan werpen voor uws Moeders voeren nêer;
En zo 'k van haar dan geen genade kan verwerven,
Zo zal ik, zonder u myn' dood te wyten, sterven.
Maar ik neem Vruchteloos tót haar myn toeverlaat,
Zo lang ik my van u, o Schoone, zie gehaat
En 't wank'lend harte, door een nieuwe vlam gedreeven,
Zich zelf nóch inbeeld, my rechtvaerdig te begeeven.
Wat eigendom kunt gy nóch hebben aan een hert
Het welk eerst trouweloos van u verlaaten werd?
Ja, 'k zeg verlaaten: en, om klaarder uittespreeken,
Verlaaten, om dat ge u in geen gevaar dorst steeken.
Is 't onrechtvaerdigheid, dat wy dien Held een goed
Opóffren tót een loon, waar van gy afstand doet?
Wanneer gy haar ten prooy van 't moordgedrócht zaagt stellen
Scheent ge u in 't minste niet in haare dood te kwellen:
En nu de Hemel haar door Perzeus heeft bevryd.
Zyt gy bedroefd, als óf u haar behoud'nis spyt,
Ach! Koningin, ik daag het Godendom hier boven...
Het zy zo, gy hebt al gezucht, ik zal 't gelooven:
Kost gy door zuchten en door traanen haar behoên?
Gy moest, als Perzeus, u tót haar bescherming spoên...
Ach! laat my tóch de naam van Perzeus niet meer hooren;
Want dieverwekt myn hart tót raazerny en tooren.
't Ontzag, dat ik u draag, weêrhoud my; maar gy zult
My dwingen, dat ontzag, uit enkel ongeduld,
Te breeken. en in woede en gramschap uittevaaren.
| |
| |
Watbloodaart zou, zo hem de Goôn zo gunstigwaaren,
Dat hy gewapend was, met een gevleugeld paerd,
Danuw' bescherreming niet hebben aangevaard?
Te stryden, daar men geen gevaar behoest te schroomen,
Een vyand te verslaan, die niet kan by ons komen,
Zyn all' de tekenen van zyne dapperheid;
Waar door die Held by u zo groot een roem inleid.
De Goden, kennende de grond van uw' gedachten,
Begunstigden die zy het edelmoedigst achten.
Gy had, zo wel als hy, gezegepraalt, indien
Zy in u hadden die kloekmoedigheid voorzien.
Zy zullen zulk een hulp nooit aan geen bloodaarts geeven,
Maar aan een dapper Held, die zelf uit een verheven
Geslacht gesprooten is. In 't kort, de Gód der Goôn
Heeft de eer dier heldendaad gespaart voor zynen zoon.
Genomen, 'k stel dien Held zyn'trouwe dienst ter zyde,
'k Vergat het doods gevaar, waar van hy my bevryde,
Zoud ge u, ô Fineus, dan in beelden, dat ge op my
Een grooter recht, door uw' verdiensten, had, als hy?
Na dat die groote Held het Monster had verslaagen,
Het land geveiligt van de afgryselykste plaagen,
My, door de zege van zyn' Wapenen, benaaldt,
Heeft hy ook eind'lyk van zich zelf gezegepraalt.
En uit eerbiedigheid dat recht my opgedraagen,
My weder stellende aan myn keur en welbehaagen
Wat zyt gy verre van die edelmoedigheên!
Gy wilt me, in weerwil van my zelve niet alleen
Bezitten, maar tracht all' de Goôn te wederstreeven.
Zo gy, toen ik ten prooy van 't Monster wierd gegeeven,
Me een proef gevordert had van myn' standvastigheid,
| |
| |
Zo had ik u omhelft, en Perzeus hulp ontzeid;
't Voor eer gerekent met myn' Bruydegom te sterven.
Maar duld, dewyl ik nu die vreuchd heb moeten derven,
En gy my over hebt geeven aan myn lót,
Dat ik my weder aan de zoon geef van een Gód.
'k Verlies dan tyd, Mevrouw, 'k zie, dat het mededoogen
En de oude liefde uit uw gemoed gansch is vervlogen.
En dat de schyn alleen van valsche dapperheid,
Waar door de staatzucht van uwe ouders werd misleid,
Meer in één oogenblik op u heeft vord'ren konnen,
Als 'k in zes jaar heb door myn trouwe dienst gewonnen.
'k Zal u van trouw'loof heid geensins betichten, neen,
Maak hem vry meester van alle uw' bekoorlykheên:
Maar wil voortaan hem uw belóften beter houwen.
Ik ga, dewyl 'k u niet kan zonder schaamte aanschouwen.
Maar zyt verzekert, dat die Held, zo lief, zo waard,
Niet lang zal meester zyn van zyn gevleugeld paerd.
't Is hem niet noodig zo hy u slechs heeft te vreezen
Mevrouw, hy kon wel licht in 't kort rampzalig weezen.
Hy draagt op zy 't geen hem voor rampen kan behoên,
Ik zie, dat gy hem wacht, 'k zal hem de boodschap doen
Hy zal van zelve wel in 't korte hier verschynen.
Ik zal my echter tót die dienst voor 't laatst verpynen.
Vaar wel, Mevrouw, ik zie, de Vórst komt herwaards aan,
| |
| |
Doe hem vast, reek'ning van 't geen hier is omgegaan.
| |
Derde tooneel.
Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Gevolg des Konings en des Koningins.
WAt deed hier Fineus? poogt die trótse om ver te stooten
Een huwelyk 't geen by de Goôn zelf is beslooten!
Mynheer, na dat hy lang gesmeekt had en gezucht,
Ja, zelf gedreigt, is hy, u ziende, weggevlucht.
Hoe, leent gy nóch het oor aan zyn vermetel spreeken?
Het valt een minnaar hard zich zelf te zien versteeken
Van 't voorwerp zyner min. Die gunst, dunkt my, is kleen,
Dat zulk een word verschoont in zyne oploopendheên.
Maar, Heer, hoe is het met het óffer afgeloopen?
Kond gy daar uit de gunst van Jupiter verhoopen?
Of ook bespeuren, dat die God het keurt voor goed.
Dat we ons door 't huwelyk veréénen met zyn bloed?
Men speurde klaar lyk, uit het ingewand der rammen,
En aan de tekens van de heilige óffervlammen,
Dat onze bede wierd begunstigd van Jupyn.
In 't kort, die Gód kon ons niet meerder gunstig zyn,
Ten zy hy nederdaalde uit zyn verheven troonen,
Om hier op 't aerdryk die verbint'nis by te woonen.
| |
| |
Die gunst is ons gescheid van 't Zegodinnendom:
Men zag haar, met een stoet van Watergoôn, alom
Gezamentlyk het hoofd ten zilten gólve uitbeuren,
En 't strandwaards wenden, om het óffer goed te keuren.
Naar onze Gódsdienst op het plechtigst was verricht,
Stemde elk, op 't yv'rigst, met een heuchelyk gezigt,
In 't groot geluk, dat wy van 't Godendom ontfingen,
Het strand weêrgalmde en klonk van all' de zegeningen.
Zy sloegen 't water, tót een teken van vaarwel.
Indien 't ons nu gelukt, dat Juno, die zo fel
Zich tegen Perzeus heeft gekant, door de ófferhande,
Op 't voorbeeld van Neptuin, haar oude wrók verbande,
Zo kon men zonder vrees voltrekken hunne trouw.
Gy hoeft daar voor geensins beducht te zyn, Mevrou
De Goden laaten nooit hun werk ten halve steeken.
Zy zal hun algemeen besluit niet tegenspreeken:
Maar ook bewoogen zyn, door Perzeus ófferhand,
Haar stem te geeven tót die groote huwlyksband.
Maar 'k zie Aglante gansch ontstelt, zy komt ons nader.
| |
Vierde tooneel.
Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Aglante, Gevólg des Konings en des Koningins.
ACh! Heer, vlieg tempelwaard: want Fineus die Verrader
Dingt na het leven van uws Dóchters Bruidegom.
Hy houd den toegang, met zyn zaamgezwoorne, alom
| |
| |
Bezet; en roept, door woede en minnenyd gedreeven:
Val aan, sla dood all' wie u tracht te wederstreeven,
En ruk gelykk'lyk op myn Medeminnaar aan.
't Gevólg van Perzeus, dat zyn' magt niet kon weêrstaan,
Heeft dien verrader straks om lyfgenâ gebeden:
Behalven Klytus, die, vol moed en dapperheden,
Door Amsion gestyft, den Held zyn bystand bied:
Dóch hy 's om hals, Mynheer, zo gy u aanstonds niet,
Met uwe lyfwacht komt tót zyne hulp begeeven.
Wat hoor ik, Hemel! ach die Held raakt wis om 't leven.
Zyn dit de uitwerksels, Goôn, van 't geen ons is voor zeid.
Ga heen, mynlyfwacht, en betoon uw dapperheid:
Vlieg, en verzuim geen tyd, om derwaards heen te rukken:
Straf dien verrader, die de deuchd tracht te onderdrukken.
Mevrouw, wil u des niet bekommeren; 't is niet
Noodzaakelyk, dat gy dien Held uw bystand bied.
Gy zult licht zien, dat die vermetele Verrader
Haast zal gebliksemd zyn, door Jupiter, zyn Vader.
| |
Vyfde tooneel.
Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Fórbas, Aglante, Gevólg des Konings en des Koningins.
HEt is niet noodig, dat gy Perzeus hulp verschaft:
Hy heest zyn Vyand door Meduzaas hoofd gestraft.
Nooit staakt de Hemel, 't geen zy eens heeft voorgenomen.
| |
| |
Hoe, roept die Held, zo dra hy Fineus aan zag komen,
Waar toe is 't nodig, dat men zo veel bloedt vergiet,
Treên wy in een Gevecht 'k zal my van 't voordeel niet
Bedienen, dat ik van de Góden heb verkregen,
Maar van deze arm alleen: gebruik daar de uwe tegen.
ô Neen, riep Fineus, kom, gebruik dat voorrecht vry.
Hier op komt die Verraar, vol woede en razerny,
Met all'zyne aanhang voort op Perzeus aangedrongen:
Die Held, zich ziende dus verraadelyk besprongen,
Dat hy dat groot geweld niet langer kon weêrstaan,
Dewyl Held Amsidon dien dapp'ren Libiaan
Reeds met Likormas lei geveld door Fineus troepen,
Begon, door nood geparst, tot zyn Gevólg te roepen:
'k Bid, sluit uwe oogen voor dit Hemelsche geschenk,
En wend u van my af, op dat het u niet krenk'.
Ik word, in weerwil van my zelf, hier toe bewoogen.
Toen nam hy 't slangenhoofd, na 't sluiten onzer oogen.
En heeft het aanstonds voor zyn Vyanden ontbloot,
Elk zócht op 't spoedigst zich te bergen, in die nood;
Maar vruchtloos: want hy hen belettede het vluchten.
Wy hooren midd'lerwyl de een schreijen, de ander zuchten,
Dat Fineus zelf hem smeekt om lyfsgenade, neen,
Verrader, riep die Held, gy zult uw' trouw'loosheên
Nu boeten, en hield hem Meduzaas hoofd voor oogen.
Hy vlucht, maar Perzeus is hem aanstonds nagevloogen,
'k Hoor eindlyk niemand meer, het droef gekerm verdween,
'k Ontsluit 't gezigt, en zie zyn Vyanden in steen
Veranderdt: eenigen met de arm om hoog geheven,
Als óf zy dreigden om op 't selst den slag te geeven,
Men ziet in de een de vrees, op 't aanschyn ingedrukt,
In de andre nóch de toorn, waar door hy wierd verrukt
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Perzeus, Fórbas, Aglante, Gevólg des Konings en des Koningins
Hebt gy dien Verraâr zyn straf gegeeven?
O, Ja, myn Heer, zo 'k nu heb tegens u misdreeven
'k erken dien Schelm, nadat verraad,
Niet meerder voor myn bloed: die trouwelooze daad
Heeft dien vermetele van dat geluk versteeken.
Des laaten wy niet meer van dien Verrader spreeken,
Maar ons ter Tempel spoên, alwaar gy word verwacht,
Om met Andromeda door 't huwelyk ... maar zacht
Zo als zy in de Tempel willen treeden, sluiten de deuren den ingang
'k Merk dat men d'ingang sluit. O! Goôn wat mag dit weezen?
'k Zie niemand. Hemel! Welk een ramp staat ons te vreezen?
Gy groote Jupiter, Beheerscher van 't Heel-al,
Wil 't nydig noodlót, dat ik meer gevaaren zal
Door worst'len, eer ik 't wit kan van myn' wensch beschieten?
Of word my 't loon benyd dat ik nu zal genieten?
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Merkurius, Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Perzeus, Fórbas, Anglante, Gevólg des Konings en des Koningins.
Merkurius, Hangende in de Lucht.
GY hebt de gunst van all' de Goden.
Ik kom, als Voor bô van Jupyn:
Hy zal hier strak, met Juno zyn,
Om u in zyn Paleis te nooden.
Kassiopea, Na dat Mercurius weder opwaarts vliegt.
Men roep den Hemel aan, met spel en maatgezang,
Op dat men waardiger die groote gunst erlang'.
Haast u, ey! haast u, om neder te daalen,
Laat toch het trouwfeest van uwen zoon
| |
Een dans.
Begunstig het Paar met Scepters en Kroonen,
Poog de waereld te toonen.
Dat gy den Bruidegom waardig acht
Gedaalt te zyn uit uw geslacht
Onder dit gezang ziet men Jupiter, in een schitterende Troon, omheint van een Wolk, langsaam uit den Hemel nederdalen, met Juno en Neptunus, die, verzoend zynde, door de ófferhandens van Perzeus en Andromeda, hem ter linker en-Rechter zyde op een Wolk verzellen.
| |
| |
| |
Achste tooneel.
Jupiter, Juno, Neptunus, Cefeus, Kassiopea, Andromeda, Perzeus, Forbas, Aglanté, Gevolg.
Jupiter, Zittende in zyn Troon.
IK hield den aardboôm, ô doorluchtige Echtgenooten,
Niet waardig, dat daar 't huw'lyk wierd
Van Perzeus mynen zoon geviert:
Dit 's de oorzaak, dat de deur des Tempels wierd geslooten.
Komt, volg my, met die twe vereende harten,
Daar ons 't geluk niet toelacht voor een poos,
Maar daar gy tyd en nyd kunt tarten,
En daar het eeuwig vloeit van Nektar en Ambroos.
Wanneer de zon in Thetis schoot gaat zinken,
Zult ge, in zyn plaats, vol van Gestarnte blinken
En 't sterflyk volk, door dat gezegend licht,
Verplichten, dat het u een Tempel sticht.
Gy, Held, hebt zelf myn haat niet meer te vreezen
Dewyl zy door uw offer is gepaait
Vorstin, 'k zal u ook gunstig weezen,
Nu gy my 't wierook hebt gezwaait.
Kom dan, met Cefeus herwaards treeden,
Ik zal u voeren by Jupyn.
Kom, met de Bruid myn zy bekleeden,
'k Zal u geleiden, daar 't altyd zal Bruiloft zyn.
Ik, door de gunst, die my geschied; gansch opgetoogen...
| |
| |
Het is niet nodig dat gy u verschoont.
Een, die een nedrig harte toont,
Heeft op de Goden 't grootst vermogen.
Hier op doet Juno de Koning en Perzeus aan haar zyde plaats neemen: dezelve eer geniet de Koningin met Andromeda van Neptunus, zy worden gelijkelyk ten Hemel gevoert.
Gaat, gaat heen, veréénigde harten,
Daar het geluk niet duurt voor een poos,
Daar gy de tyd en de nyd kunt tarten;
Daar 't eeuwig vloeit van Nekter, Ambroos.
Wanneer de gulde Zon gaat zinken
Zult gy vol van gestarnte blinken
Door die gezegende lichten,
Op 't hoogste verplichten,
Op het geluit van Ruispyp en Bom.
Wanneer de gulde Zon gaat zinken
Zult gy vol van gestarnte blinken,
Door die gezegende lichten,
Op 't hoogste verplichten,
Op het geluit van Ruispyp en Bom.
EEN DANS.
Einde van het vyfde en het Laatste Bedrijf.
|
|