| |
| |
| |
Twede bedryf.
Eerste tooneel
Andromeda, Rey van Nimfen.
SChakeeren dezer krans is niet wel waargenomen;
En myne Bruidegom zal aanstonds herwaards komen,
Die 'k, uit een zuiv're liefde en onbevlekte trouw,
Voor zyne blyde maar, daar mede kroonen woa.
Dóch door die mislag hebt ge in 't minste niet misdreeven:
De Heerschappy, die 'k hem heb van myn hart gegeeven,
Is hem veel waardiger, als 't haast vergank'lyk schoon
der bloemen, diemen vlecht in mirte óf lauw're-kroon.
Zeg my eens midd'lerwyl wie van... Maar niet te veinzen.
Ha, 'k merk, ge ontdekt reeds myn gepeinzen.
Kom, Nimfen, zeg dan eens, door wiens bekoorlykheid
Die vremdeling zo lang hier aan het Hóf verbeid:
spreek, wie komt hem in zijn vertrek te wederhouwen?
Men spill' de tyd niet met elkander aanteschouwen.
Gy alle bloost van schaamte, en niemand spreekt een woord.
Heeft die volmaakte Held uw aller hart bekoort?
Uw liefde is reed'lyk, gy hoeft daerom niet te bloozen
Zo ik geen ander tót myn Bruigom had verkoozen,
'k Was moog'lyk door dien Held, die zo volmaakt van leest,
Als edelmoedig is, al mede ontsonkt geweest;
Maar 't is een misdaad de eens gedaane keur te kreeken,
Mevrouw, dat gy van hem dus loff'lijk komt te spreeken,
| |
| |
Vergroot zijne achting; dóch tót nóch toe is ons niet
De minste blijk van zijn genegenheid geschied.
Dat aan ons het allerminste teken
Van zyn' genegenheid, nóch liefde ooit is gebleeken.
Dat gy dus bloost van schaamte is dan niet buiten rêen.
Geen hart te winnen, door zo veel bekoor lijkheên?
Hoe kan zulks moog'lyk zijn.
Wy schaamen ons met reden.
Alleen op 't zien, Mevrouw, van uwe aanminnigheden:
Wijl 't al verdooft werd, door de glans van uw gezicht,
Gelijk een minder vuur voor 't schitt'rend zonnelicht;
Want daar uw oog maar eens geschooten heeft haar straalen
Is overwinninge, nóch zege meer te haalen.
't Ontbreekt u geensins aan welspreekenheid: vaar voort:
Uwe afgerechte tong heeft hem misschien bekoort.
kweet; dat hy elders mint: men kan het uit de trekken,
Van zyn bedroefd gelaat bescheidelijk ontdekken:
Hy staat verbaast, en zucht, ja, blyft in zijne reên
Steeds steeken. Zeg my eens, waar gaan die zuchten heen?
Hoe, vraagt gy dit aan my, gy hoort hem zelfs meest spreeken?
zingt, zender gezien te worden.
Wanneer zal d'avondstond genaaken!
Zwyg, Cephalië, ik hoor een stem, dat is een teken
Van Fineus komst. 't Schynt dat die zang te kennen geeft.
Het ongeduld dat hy in zyne liefde heeft.
| |
| |
Een Pagie zingt.
WAnneer zal d'avondstond genaaken!
Gy schynt me, o dag, een eeuw te zyn
Uw traagheid is haat'lyk, ik bid u, verdwyn;
Dan kan ik my gelukkig maaken.
Niets, dat een minnaar meerder smart,
Als 't ongeduld en het verlangen;
Des spoei, o dag, uw gangen;
Want gy doorpynt my 't hart.
| |
Twede tooneel
Fineus, Andromeda, Rey van Nimsen. Gevólg van Fineus.
OP dat myn' komst u niet te schielyk kwaam te vooren,
Heeft zich myne Edelknaap door't zingen laaten hooren!
't Is niet onredelyk, dat gy uw min dus uit.
Dewyl gy daar in vólgt net Goddelijk besluit:
Maar 't was niet noodig, my op zulk een wys te vleijen.
'k weet niet, dat ik te verr. gegaan heb, in 't verbreijen
En wreek my, door uw stem, aan myne Bruidegom.
ANdromeda moogt gy vry pryzenen loven:
Haar schoonheid spant op het aardrijk de kroon;
Maar zy is noch meer verliefd, als schoon:
Geen liefde gaat haar liefde te boven.
Schoon zy ieders hart verwint,
En om haar bekoorlijkheden
Word geviert en aangebeden
Fineus is noch meer bemind.
| |
| |
Men zing' tót los van hunner beider min
Men zing' tót lóf van hunner beider min
VRees niet, ô sterffelijk gestacht,
Der Goden gtamschap is verdweenen:
Nóch in het huwelijk veréénen;
En met een Bruigom zijn gepaart
Wiens Dengd haar schoonheid Evenaart.
| |
Rey
Nóch in het huwelyk veréénen;
En meteen Bruigom zyn gepaart
Wiens Deuchd haar schoonheid Evenaart.
De Hemel schynt 'er in vernoegt.
Zelf Venus wil dat zy vergaaren.
De liefde heeft hen saam gevoegt.
God Hymen zal hen beide paaren.
| |
| |
Dat nem zulk een echt geniet
Heilryke liefde! die zo schoon een wit beschiet.
Heilryke liefde! die zo schoon een wit beschiet.
Vrees Ĺ„iet o sterffelijk geslacht,
Der God en gramschap is verdweenen:
Noch in het huwelijk veréénen,
En met een Bruidegom zyn gepaart
Wiens deugd haar schoonheid evenaart.
| |
Rey.
Andromeda zal deze nacht....
| |
Derde tooneel.
Fineus, Andromeda, Timantes. Rey van Nimsen, gevólg van Fineus.
| |
| |
Spreek op, wat heeft u hier gedreeven?
't Lót is gewurpen, en het valt... Helaas! ik kan
Valt het op het voorwerp van
Ziet gy niet aan dit droevig traanen plengen,
Dat ik de wreede maar van uwe dood kom brengen?
Zeg my, wie de oorzaak is van zulk een valsch gerucht.
Gy slaat nòch geen geloof aan myn bedroefd gezucht.
Maar Cefeus nadert ons, Angstvallig en verslaagen,
Om, in uw by zyn, haar den Priester op te draagen
Die maar, Timantes, is belachchelijk voor my.
Vórst Cepheus is zo lichtgeloovig niet, dat hy
't Lót meer gelooven zal, als Venus, een Godinne.
Hy wilde, als gy, 't ook niet gelooven in 't beginne.
't Orakel heeft haar' naam tót driemaal klaar genoemt
Zo heeft 't Orakel haar tót dry maal valsch gedoemt.
Tegevs Andromeda.
De Hemel heeft aan u een ander lót beschooren.
't Geen zelf een Gód gebied kan geen Orakel stooren.
Wanneer de Hemel ons wil straffen, vleitze ons vaak
Tevooren met de schyn van blydschap en vermaak.
De zoete hoop, die 'k had van steeds met u te leeven,
Heest my nóch, voormyn dood, geen kleine vreuchd gegeeven.
Maar wyl die hoop, helaas! nu enkel wanhoop is,
Sterfik vernoegd, zo 'k leef in uw geheugenis.
| |
| |
Gy sterft vernoegd? ô Goôn! wat onrechtvaerdigheden!
Zo scheid gy dan van my, Vernoegd en wel te vreden?
Verdiende ik immermeer, dat gy my zo verlaat?
Dat onze scheiding u niet meer ter harten gaat?
Myn trouwe liefde dorst dit nooit van u verwachten,
Dat gy na uwe dood meer, als na my, zoud trachten.
Wel aan, ik zal aan u nóch denken, na uw dood:
'k Aanvaard die straf, en stel me aan uwe wreedheid bloot.
Dóch de onstandvastheid, die ge in uwe min laat blyken,
Zal myne liefde nooit van zyne plicht doen wyken:
Die zal, in wederwil van u en 't lót, Mevrouw,
Een voorbeeld geeven van een ongeveinsde Trouw,
En toonen aan 't Heelal, dat zy dat onrechtvaerdig
Onthaal niet had verdient, maar trouwer min was waardig
En dat een minnaar, schoon hy zich verlaaten ziet,
Nóch echter minnaar blyft.
En ramp niet groot genoeg? moet ge, in myne ongelukken,
Myn droeve ziel met die verwytinge nóch drukken?
Rechtvaerde Goden! die de grond kent van myn hart,
Gy weet, hoe deerlyk my dat droevig scheiden smart,
Dat ik myn' traanen in myn boezem hou beslooten,
Om zyn verdriet en smart niet meerder te vergrooten.
Dat ik me, o Prins, dus koel en ongevoelig hou,
Geschied, om dat ik niet uw leed verdubb'len zou:
'k Verpynig my, om niet uw traanen te verwekken.
Gy zegt, dat uwe min een voorbeeld zal verstrekken
Van ongeveinsde trouw: maar kent niet eens 't verdriet
Van een verliefde, die de dood voor oogen ziet
| |
| |
Hoe 't hart beklemd moet zyn, wanneer men 't lieve leven,
Zo wel als 't voorwerp van zyn' liefde, moet begeeven.
Ja, Fineus, 'k weet niet, wie my 't wreedst valt in deez' nood,
Gy, of het lót, dat my gedoemt heeft tót de dood.
Helaas! Mevrouw, 'k beken, dat ik uw onrechtvaerdig
Beschuldigt heb; ik ben die trouwe min niet waardig,
'k Verdien niet, dat gy my die ted're liefde toont:
Verlaat een minnaar, die u zo vermetel hoont.
Maar ik, Mevrouw, die dit verlies zo neem ter harten,
Dat ik, getroffen van die leevendige smarte,
Door enkel wanhoop, plicht nóch red'lijk heid erken,
En van my zelf, helaas! geen meerder meester ben,
Ik moet my blind'lings aan myn' droesheid overgeeven.
Maar 'k zal het lót, dat u gedoemt heeft, tegenstreeven.
Dat vry de Koning, door een laffe vrees, zyn stem
Tót deze wreedheid geef, 'k hoop dat myn' liefde hem,
Door hulp der Koningin gestyft, wel zal beletten,
Den eisch van 't wrevel lót onmensch'lijk voort te zetten.
'k Durf alles onderstaan tót uw behoudenis.
De Koningin, wiens hart, als 't uw, door droefheid is
Bekneld, is in geen staat, om 't óffer voor te komen:
Een vloed van tranen ziet men langs haar' wangen stroomen:
Zy staat gansch spraakeloos. in 't kort, ik vrees, Mynheer,
Dat hy uw minnaares, eer haare Moeder weêr
In staat gebragt is, om dit opset te beletten,
Zal overgeeven, om het óffer voorttezetten.
'k Zal, eer ik toesta, dat dit gruwelstuk geschied....
De Koning nadert; zyt tóch zo oploopend niet.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Cefeus, Fineus, Andromeda, Perzeus, Timantes, Rey van Nimfen, gevólg van de Koning en Fineus.
MEn heeft u moog'lijk al de wreede maar doen hooren,
Van 't droevig lót, dat u is van de Goôn beschooren:
Des zo ge uw' rampen kent, en de oorzaak onzer straf,
Zo ga, daar 't lót u roept, en verg my niet meer af.
'k Beken, 't valt zwaar, Mynheer, te scheiden uit het leven,
Wanneer men zich verbeeld ren tóp te zyn verheven
Van zyn geluk: dóch 'k ben de dood getroost, indien
Men daar door mag een end van 's Hemels gramschap zien,
Ik hoop, dat ik my zal daar in standvaster houwen,
Als zelf de Goôn, die hunn beloften reeds berouwen.
'k Acht my gelukkig, zo het storten van myn bloed
Het lieve Vaderland voor verder straf behoed:
Dóch ongelukkig, dat men, om 't belang der staaten,
Reeds zo veel bloed verspilt heeft van uwe onderzaaten;
Dat ik niet de eerste en ook de laatste ben, wiens dood
Uw Ryk gered heeft uit de afgryselykste nood.
Goôn! Gy verlaat my dan, en lyd dit zo geduldig?
Gy ziet, Mynheer, dat ik gehoorzaamheid ben schuldig.
Dat ik, in weêrwil van my zelven, u verlaat.
't Gehoorzaam zyn is slechs een lafheid in die staat.
| |
| |
tGrootst teken dat men van Gehoorzaamheid kan geeven,
Dat is gehoorzaam zyn, ten kósten van zyn leven.
'k Zal die gehoorzaamheid haar wel beletten: zy
Is wel uw Dóchter, Heer, maar ook de Bruid van my:
Ze is my van u, ja van de Goden zelf beschooren:
Zy hebben deze dag tót onze trouw verkooren
Gy weet, wat Venus heeft gezegt: vermag't gebód
Eens Góds niet meerder, als een valsch orakellót?
'k Meen, zo ik hier zie die schynheil'ge wichchelaaren
Verschynen, dat ik die onmensch lyke barbaaren.....
Gedenk, dat de eisch van 't lót door 's Hemels raad geschied.
Ik bid, dat gy wat meer op 's lands welvaaren ziet.
Wie raakt van ons 't verlies van die rampzaal'ge nader?
Gy zyt slechs een verliefde, en ik, ik ben een vader.
Uw' rampen haalen by de myne niet, Mynheer:
Gy krygt wel licht een Bruid, maar ik geen Dóchter, weêr
Laat u zo verr' niet dooreen yd'le drift verrukken.
Errinner u eens all' die droevige ongelukken,
En plaagen, die ons van het Monster zyn geschied,
En roep niet weer te rugge alle ons geleên verdriet.
Laat vry het Zegedrócht alle uwe waterkusten,
Door woeden, moordenen verwoestingen ontrusten,
Het bloed eens onderdaans word nooit vergeefs gestort,
Wanneer hun wettig Vórst daar door behouden word.
In 't kort, Mynheer, 'k acht all' die plaagen niet met allen,
Was 't onrechtvaerdig lót niet op myn' Bruid gevallen.
Draag voor de Goôn, die 't lót bestieren, meer ontzag.
| |
| |
Dat tegens ons de Goôn vry treên in één verdrag;
Zy kunnen my geensins een wreeder straf bereijen,
Als my te dwingen van Andromeda te scheijen:
Na dit verlies acht ik geen lót nóch Goden meer:
Zy is alleen myn lót, de Gódheid, dit ik eer.
straf vry myn' Gódd'loos heid, die 't lót durft tegen streeven,
Wil my voor haar ten prooy van 't wreede Monster geeven;
Ik zweer u by de glans van haar bekoor'lijkheên,
De grootste Gódheid die van my word aangebeên....
Hier begint het zo afgryselijk te donderen en te weerlichten, dat den aanschouwer daar door verstelt staat, men tiet middelerwyl Eolus, in een wolk, nederdaalen, verzelt met vier Winden, waar van twe aan iedet zyde den Wolk ondersteunen, het welk Fineus echter niet belet in zyn schelden voorttevaaren.
| |
Vyfde tooneel.
Eolus met vier Winden, Cefeus, Fineus, Perzeus, Andromeda, Rey van Nimfen, gevólg.
HOud op, gy sart de Goön door uw vermetel spreeken.
De Bliksem staat gereed ten Wolken door te breeken,
Om u te straffen in uw wederspannigheên.
De wolken barsten door de bliksem vry van één.
Braveerde Goden niet, gy zult het u beklaagen.
'k Lach met de Gôden, ja, ik durf hunn' gramschap daagen.
Wat vreest een Minnaar tóch in zulk een zwaar verdriet,
Dat Jupiter op my zyn' Bliksemstraalen schiet?
Maar 'k ra geen wichchelaar zo stout, dat hy zyn' handen
| |
| |
Slaat aan myn' Minnaares: want zo 'k haar aan zie randen,
Ik zweer u andermaal, by haar' bekoor'lijkheên,
De grootste Gódheid die van my word aangebeên....
Rampzaal'ge, zwyg; staak dit vermeetel spreeken:
Gy hebt genoeg der Goden toorn ontsteeken:
Gy zult, hoe klein gy hunne gramschap acht,
In 't kort zyn tót gehoorzaamheid gebragt.
Door my zult gy uw' straffe vinden:
'k Ben Eolus der Winden Gód.
Komt herwaards aan, gy Stórremwinden,
Volvoer terstond Neptuins gebód.
Op dit Gebód komen aanstonds twé Winden, de een van de Rechter en de ander van de linker zyde van Eolus, op hunne Vleugels voorby malkanderen nederdaalen, die, na datze elk Andromeda by een arm gegreepen hebben, met haar weder voeg vliegen.
Tenpylze door de lucht gevoert word.
Zy is, door de winden, opgenomen,
Denk niet, dat gy 't zo licht zult met my Bruid ontkomen:
Ik zal u vólgen, waar gy haar ook voeren wilt.
| |
Zesde tooneel.
Cefeus, Perzeus, gevólg des Konings.
IN zulk een groot gevaar dient tóch geen tyd verspilt.
Gy kunt noch hoopen: 'k ga my tot haar hulp begeeven:
Ik zal 't Orakellót veranderen, óf sneeven.
| |
| |
Vaarwel, ik weet een weg tót haar' behoudenis,
Een weg, Mynheer, die aan den mensch niet kenbaar is.
Einde van het twede Bedrijf.
Beschryvinge van het derde Bedryf
Hier ziet men zulk een schielijke verandering, dat het niet anders schynt, óf Perzeus beeft, door het ontdekken van Meduzaas hoofd, alle die Mirthe en Jasmynboomen Herschept in vervaarelijke Rotsen en Steen Klippen, welkers hoeken en toppunten de een boven den ander zo ongelijk uitsteeken, dat men ze zoude oordeelen daar eer door Natuur gegroeit, als door kunst gestelt te weezen.
|
|