| |
| |
| |
Andromeda.
Treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste toneel.
Kassiopea, Perseus. Gevolg des Koningins.
MEn kan, ô vremdeling, genoegsaam uit de trekken
Uws wezens, dat gy zyt van ed'len aard, ontdekken:
De Majesteit, die gy door uw gezigt verbeeld,
Toont, dat ge uit Koningen of Goden zyt geteeldt.
Ik bid, dat gy, terwyl wy hier de Koning wachten,
En gy de misdaad weet, waarom wy maand'lyks slachten
Een Dierbaar Offerhande, eens oordeelt nevens my,
Of zulk een misdaad zulk een straf wel waardig zy.
Zo gy, ô Koningin, niets anders hebt misdreeven,
Als slechs de schoonheid van Andromeda verheven,
Daar 't Zegodinnendom op uitgedaagt om stryd,
Zo blyf ik nevens u ook schuldig voor altyd:
Maar wyl my een verward gerucht slechs kwam ter ooren
Zo bid ik, dat ge my de waare reên laat hooren.
De droefheid word verlicht door't klaagen, en de smart
| |
| |
Vermindert, als men ziet, dat een grootmoedig hart
Daar door bewoogen word: dan schijnen onze plaagen,
En bitt're rampen niet zo lastig om re draagen.
't Was op dien zelven dag, myn Heer, dart Fineus zou
Zich met Andromeda verbinden door de trouw.
De volkeren, verheugd, om die verbindtnis, rechten
Schouwspelen op, aan strand, van rennen, worst len, vechten
Zy kroont den winnaar met den prys, daar toe gesteld.
Maar, ach! de droef heid, die my 't hart dus houd bekneld,
Verbied my, om aan u die blydschap te verhaalen.
Wie kan in 't midden van zijn'smart die vreugde afmaalen!
ô Dag! wat zyt gy wreed voor myn geheugenis!
't Herdenken van die vreugd vol ramp en droefheid is.
Myn Dogter scheen nooit zo bekoorlijk in myn oogen.
'k Stond van verwondering en blydschap opgetoogen,
Wanneer ik zag dat zy haare oogen had gewend.
Van 't vecht en renspel naar het vochtig element,
Om daar de Waterstryd te aanschouwen op destroomen.
Dus zag men Venus 't eerst, zeide ik, te voorschyn komen,
Toen zy, zig Spieg'lende in het blaan en zilt kristal,
Zich d'overwininge beloofde van 't Heelal.
De vreugd was algemeen, op 't juichen en geschater,
Stak 't Zegodinnendom de hoofden uit het water:
Zy sloegen bloozende heure oogen neêr, wyl 't licht,
Het welk Andromeda uitstraalde uit haar gezicht,
Het heure te eenemaal Verduisterde. Zy zochten
Dan de allerschoonsten uit, die zy 't bekwaamste dochten
Te weezen, om hier in myn Dochter te weêrstaan;
Maar 'k zag haar telkens weêr, van schaamt, te rugge gaan?
Zo dat de glory my deed voeren deeze reeden:
Waar zijn, ô Nimfen nu alle uwe aantrekk'lijkheden?
| |
| |
Kunt gy in 't allerminst wel lochchenen, dat wy
Met meer Bekoorlijkheên begunstigd zijn, als gy?
'k Beken 't, mijn Heer, het wasal wat verwaand gesprooken.
Ik zag, dat zy, van spyt, Voort na de grond toe dooken.
De Zé scheen zelf hierom vergramd: zy kwam verwoed,
Na de oever bruisen, met een onweêrstaanbre vloed.
Wat nood waar 't, was het by dit on weer noch gebleeven
Een schrikk'lijk zégedrócht komt zich na strand begeeven.
Het volk, van schrik vervoerd, tyt aanstonds op de vlucht.
't Gebergt' weergalmt van 't droef en jammerlijk gezucht.
Wien 't achterhaalt moet tót een ófferhand verstrekken,
Het woed en moord, 't verwoest de bosschen, landen, vlekken.
En spuwt een doodelijk vergif ten keelgat uit.
Geen mensch is magtig, dat hy 't wreede monster stuit.
Na dat men vrucht'loos lang de Goden had gebeden,
Een onuitspreekb're elend, door 't moord gedrócht, geleden,
Begaf men zich, wylons de Hemel viel zo straf,
Na, Ammons God spraak, die aan ons dit antwoord gaf:
Gy hebe Neptum de Water Gód beleedigd;
Des moet gy alle maand, tót zoen,
Een maachd voor 't Monster werpen doen,
Zo lang dat gy zijn Gódheid hebt bevredigd.
Dat gy de trouw van Cefeus dochter schort,
Zo lang het lót daarom ge wurpen word.
Men heeft vyf maachden aan den strandróts reeds gebonden,
Die zeer elendig door het monster, zijn verslonden,
En Gód Neptuin blyst nóch al even straf en wreed
Men zal nu 't sesde lót gaan werpen. Ach! wie weet,
Of't wreede noodlót nu myn Dóchter niet zal doemen?
| |
| |
De vrees beknelt my 't hare: my dunkt, ik hoor haar noemen.
Ik heb geóffert, voor Vrouw Venus, en het scheen,
Dat die Godin my meer begunstigde, als voorheen:
Dat ik haar Godheid had georagt tot mededoogen.
'k Word echter heim lijk door een kille schrik be woogen.
Nu oordeel eens, wyl u myn' misdaad is bekend,
Of ons het Godendom die straf rechtvaerdig zend.
De Goôn doen u die straf rechtvaerdig overkomen,
lk heb gesproken, met vooroordeel ingenomen.
Gy kent den oorsprongk nóg niet eens van uw verdriet.
De Zegodinnen zijn de Goôn zo waardig niet,
Dat ze u, om dat gy op Andromeda dorst roemen,
Tot zulk een wreede straf en landplaag zouden doemen;
't Is, om dat gy haar aan een sterff'lyk mensch verbind;
Dit kwetst het Godendom, het welk haar zelf bemind;
Des moet ge, om u, en 't Ryk, haar niet aan Fineus geeven.
Straf de onderdaanen zelf, die sulk een vreugd bedreeven.
Gy hoort, dat Jupiter, de God van al de Goôn,
Door zyne God spraak zelf, dit huwlyk heeft verboôn;
Hy wil die schoone voor zich zelf misschien behouwen,
Of moogelijk met een van zyne zoons doen trouwen.
Neem dan die oorzaak wech, zo zult gy, voor altyd,
Uw Waterkusten zien van 't Moord-gedrocht bevryd.
Dit 's enkel vleijery, men kan dat klaar beseffen:
Gy stelt my schuldig,om haar' schoonheid te verheffen,
Of de achting is te groot, die gy haar draagt, myn Heer.
'k Wil niet ontkennen, dat Gód Jupiter, wel eer,
Door Danae ontfonkt, uit zijne Hemels zaalen,
By 't sterffelyk geslacht, op aard kwam nederdaalen,
Dat hy om haar, verliet zijne schitterende Troon:
Maar dat zyn wond'ren, die men weinig ziet: de Goôn
| |
| |
Zyn al te eerzuchtig, om zo licht zich te vermengen
Met menschen. Schoon ik my tot dat geloof liet brengen,
Ik ben verzekert, dat Vorst Cefeus, daar het al
Van afhangt, nimmermeer zijn woord herroepen zal:
Dat hy daar aan veel eer zijn Troon en kroon zal waagen.
Eer hy Andromeda een ander op zal draagen.
Mevrouw... Maar 'k zie de Vorst.
| |
Twede tooneel.
Cepheus, Kassiopea, Fineus, Perseus, Gevolg des Konings en Koningins.
Neen, Fineus, 't is gedaan:
'k Wil, dat Andromeda 't lót ook ten doel zal staan;
Ze is oorzaak van al 't kwaad,en 't leed, dat wy bezuuren,
Zo zy verschoont wierd, zou de straf licht eeuwig duuren.
Zo maakt de schoonheid haar dan schuldig?
Alleen den oorspronk van haars Moeders misdaad uit.
Is 't ongeoor'loft, en kunt gy 't een misdaad noemen,
Als wy rechtvaerdig op des Hemels gaaven roemen?
Het is een misdaad, die bezwaar'lyk word verschoond,
Wanneer men Gódheên daar door lastert, kreukt, of hoont.
Ik word gehoond, myn Heer, door zulke schamp're reden.
| |
| |
Na al de ramp, die 't Ryk, door uw vermeetelheden.
En trotse hoovaardy, van Gód Neptuin ontfing,
Past u het schreijen best, en geen verdediging.
Tegens Fineus.
De Nimfen van de zé heeft zy op 't hoogst beleedigd,
Des werd der Goden toorn misschien niet eer bevredigd,
Voor dat haar Dóchter werd geslacht tot hunne zoen.
Men heeft haar 't lot, myn Heer, al vyfmaal werpen doen.
Indien haar dood niet by de goden is beslooten,
Zo zyt verzekert, dat zy zich steeds vry zal looten.
Dit steeds bezoek en kon gedeijen tot uw straf.
Men vergt de goden niet zo vaak hunn' gunsten af.
Is 't moogelyk! treft dan 't meêdogen van een vader,
En tederheid van 't bloed uw hart en ziel niet nader?
Verwek die tederheid niet meerder in myn hert;
Want denk vry, Prins, dat ik, myns ondanks, daar toe werd
Gedreeven: 'k voel natuur inwendig tot my spreeken,
Een onderlinge stryd, in myn gemoed, ontsteeken:
De pligt eens Konings kant zich telkens tegens tbloed.
Zo dat ik, door dien plicht, als Vorst, u weig'ren moet,
Het geen ik gaaren u, als vader, zou vergonnen.
Wat plicht, wat magt zou u hier in weêrstreeven konnen?
Een plicht, die ons word van de Goden opgeleid.
De Hemel straft zo wel onze onrechtvaerdigheid,
Als die der menschen: schoon wy zyn ten Troon verheven,
Dat heilige gezach, ons van de Goôn gegeven.
Moet echter naar de plicht eens Vórst geregeld zyn.
| |
| |
Wat zou het vólk hier van gevoelen? met vat schyn
Zou 'k hen bevredigen, zo zy de misdaad zagen
In myn geslacht, daar zy de straf van moesten draagen?
Gelukkig vólk! dat, door het storten van zyn bloed,
Zyn wettig Vórst, óf Prins voor doods gevaar behoed.
Gelukkig vólk! wiens Vórst, tot stuiting van de Plaagen,
Zich zelf zo wel durft, als zyne onderdaanen, waagen.
Waarom Andromeda verschoont? 't Orakel sluit
Niet minder myn geslacht, als dat van and ren, uit.
't Orakel noemt myn Bruid, 'k wil zulks niet tegenstreeven:
Maar 't zegt niet, dat men haar aan 't lót zal overgeeven.
Vertraag haar huwelijk, gelijk het u gebied,
Zo lang tót God Neptuins verzoening is geschied.
Zo lang een tyd haar van haar Bruigom te versteeken,
Schynt al de straf te zijn, waar door hy zich wil wreeken.
Prins, gy begrypt niet wel 't Orakel... Maar wat licht,
En Goddelyke glans verduistert myn gezicht?
Myne oogen scheem'ren, door haar schitterende straalen.
Het is een Gódheid, die op taardryk neêr komt daalen.
ô Ja, 't is Venus, 'k zie, zy nadert herwaards heen.
Men roep haar Godheid aan met Lofzang en gebeên.
Geduurende de twist, tusschen de Koning en Fineus, opent zich de Hemel, vaar uit Venus, in een Wolk, te voor schyn komt. Zy daalt langsaam neder, terwyl het Vólk haar aanroept, met Lof- en Gebeden zangen.
| |
Een stem.
Troost donderdrukte Koningin:
Zy smelt in droeve klagten.
| |
| |
Gy knnt, indien gy wilt, ons lót
Verand'ren by den Watergód,
Zyn staf gemoed verzachten.
Troost d'onderdrukte Koningin
| |
Rey
Dat ons van God Neptuin geschied.
Haar hart schynt bewogen.
| |
Derde toneel
Venus, Cefeus, Kassiopea, Perzeus, Fineus,
| |
Rey
MEn geef gehoor, 'k zie, dat haar Gódheid tracht te spreeken:
Het schynt, dat gy haar hebt bewogen, door uw smeeken.
Zy nadert ons, elk zwyge, uit diepe eerbiedigheid,
En bukke voor de glans van haare Majesteit.
Venus, in de lucht hangende.
Vrees niet, ô sterffelijk geslacht;
Der Goden gramschap is verdweenen:
Nóch in het huwelijk vereenen:
En met een Bruigom zijn gepaard,
Wiens deugd haar schoonheid evenaart.
De Hemel zy gedankt. Ik bid u, wil gehengen,
Dat ik die blyde maar aan myn Princes mag brengen.
Ga, de onverduldigheid mistaat een minnaar niet.
Kassiopea, ziende Venus ten Hemel stijgen.
De tong zing' haare lóf, zo lang het oog haar ziet.
| |
| |
Zy spoeyt zig Hemelwaard: ik zie ze allengsverdwynen,
Haar glans noch eenigsins door 't zwerk der wolken schynen.
| |
Een stem
GElijk ons hart u, voor altyd,
Voor al de gunst, aan ons beweezen,
Zo geef, ô Moeder van de Min,
Dat nooit geen haat zy tusschen ons gerezen;
Maar dat die vrede duur eeuw uit, eeuw in.
| |
Rey.
Zo geef, o Moeder van de Min.
Dat nooit geen haat zy tusschen ons gerezen;
Maar dat die vreede duur eeuw uit, eeuw in.
| |
Een stem.
Dan zullen wy, met bly geschal.
Uw lóf en eer alom verbreijen,
Het weelig woud, zal op 't gerucht,
Niet meer weergalmen, van ons droevig schreijen:
Maar op 't geluit van een verliefd gezucht.
| |
Rey.
Het weelig woud, zal op 't gerucht,
Niet meer weergalmen, van ons droevig schrijen:
Maar op 't geluit van een vetliefd gezucht.
Houd op, het is genoeg; want Venus is verdweenen:
Haar Góddelijke glans drong door de wolken heenen.
Mevrouw, dat gy de pragt van 't Huwelijk bereid,
Op dat de echtstaatsy werd' gevierd, met Majesteit.
'k Gehoorzaam u, en vólg, met blydschap, uw geboden,
| |
Vierde tooneel.
Kassiopea Perzeus.
NU hoort gy zelf, myn Heer, het noodlot van de Goden.
| |
| |
Gy meende, dat ik was al de oorzaak van die straf,
Om dat ik haar geen Gód, maar sterff'lijk schepsel gaf.
Maar hoe, gy zucht, en schynt geheel ontstelt te weezen.
Waar is die droef heid uit gerezen?
Hoe, is die oorzaak van uw smart?
Gy twyffelt nóch, daar ik de grond reeds van myn hart
Zo klaar ontdekt heb. Ach! waar toe meer reén te spillen?
Gy moet my niet verstaan, óf niet gelooven willen.
'k Bid verg my niet, dat ik u meer te kennen geef,
Dewyl ik zelf, daar voor inwendig schrik en beef
Ach! wie verlieft niet, die haar schoonheid mag aanschouwen?
Wie schreid niet, als hy haar ziet met een ander trouwen?
Wat kunt gy hoopen? ze is verbonden, door de trouw.
Een Minnaar vólgt die ooit de reden wel, Mevrouw?
Een recht verliefde laat zich blindelings verrukken,
Niet denkende, óf 't hem wel, of kwalyk zal gelukken:
Hy geeft zigover, aan het voorwerp zyner min:
Het minnen is zijn vensch, zijn hart, zijn ziel, zijn zin:
Geen ramp, nóg doods gevaar zal hem te rug doen treeden.
Ook heb ik vaak my zelf gevleid met deze reden:
Schoon zig Andromeda aan Fineus heeft verloofd,
Hy 's niettemin, zo wel, als ik, van haar beroofd.
Die zoete dwaaling deed me in myn verdriet nóch hoopen:
Maar al myn hoop, helaas! is vrucht loos afgeloopen:
Nu moet ik zien, dat zy voltrekken hunne trouw,
| |
| |
Schoon ik my waardiger, als haare Bruigom, hou.
Ach! indien ge my recht kende,
Ik ben verzekerd, dat ge my, in myne elende,
Nóch meer beklaagen zoud. Wel mochtge zeggen, dat
Uit Goon, of Koningen ik mynen oorsprongk had.
Myn Vader is... Maar zacht: gy waard, zo ik hem meldde,
Rampzalig, zo ge my niet boven Fineus stelde:
Gy moogt verzekert zyn, dat hy dit wreeken zou:
Daarom is 't best, dar ik sterf onbekend, mevrouw.
Einde van het eerste Bedryf.
Het ruim marktveld, met zyn prachtige gebouwen verdwynt en maakt plaats voor een aangenaame landsdouw.
|
|