Zedekunst dat is wellevenskunste
(1942)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Thienste hoofdstuck
| |
[pagina 50]
| |
te weten. Die daar waant en weet noch niet hoemen weten zoude. Want watmen waant en weetmen niet, ende watmen weet en waantmen niet. Overmidsaant. al 'tghene dat ghewaant wordt anders magh zyn dan mens waant. 8.Ga naar voetnoot8 Maar het weten is zodanighe ontwyfelycke kennisse der ghewetene dinghen, dat het weten niet onghelyck en magh zyn het ding datter werd gheweten. Om dat het weten bestaat inde waarheyd alleen, die gheen ding anders dant is en vertoont. Maar waan hangt an loghen ende waarheyd beyde. Doch is de wane int meerdeel der menschen de Koninginne. Daar uyt komt het spreeckwoord dat de wereld byden menschen werd ghestiert door wanen. 9. Wt het voorzeyde is nu licht om mercken dat deze aftochtaant. des herten, als uyt waan voortkomende, nemmermeer van zelfs ghoed en is, zo voor mede ghezeyt is (VIII. H.) vande begheerlyckheyd, haar teghendeel. 10. Want altyd is de wane onzeker, ende zy doet meer afwycken van 'tghoede dan van 'tquade. Daar duer en maght oock niet ghoed zyn datmen uyt waan afkere van 'tghoede, daarmen uyt weten 'tgheen zeker is magh doen. 11. Onzeker is al dat uyt wane voortkomt. Want oft schoon blindpottenderaant. wyze gheluckt dat men uyt wane het quade als quaad vliedet, zo stelt nochtans elck die wat bestaataant. te doen zonder zekerheyd, zich zelf in ghevaarlyckheyd van qualyck te doene, ghemercktaant. deze waner zulx bestaandeaant., zo ghereedelyck mochte vlieden van 'tghoede als oft quaad ware, twelck quaad doen is. 12. Zo vliedet meest elck, daar hy magh, uyt wane die ghenezende straffe der zonden, als of die quaad ware. Waar door 'tvolck meest, vermidsaant. ontberen van die ghenezende (hoe wel bytende) plaaster, in hare smertelycke wonden der zonden ongheheelt blyven. 13. Al heel anders ist met het niet doen ende int niet vluchten van 'tghene men quaad waant, zo langhe niet in plaatse vant twyfelyck wanen zeker weten is ghekomen, dat zulx quaad is ende niet ghoed. Want dan en maghmen van 'tghoede niet vluchten ende mitsdien in dezen deele niet quaads doen. | |
[pagina 51]
| |
14. Zo hier iemand denckt, datmen zo doende altyd zoude blyven int quade, twelck quaad doen ware, Ick zal antwoorden datmen zo doende inder waarheyd het quade verlaten zoude, twelck ghoed doen is. 15. Want quaad doen is metter herten het quade te begheren of vant ghoede af te keren. Dit en gheschiet in niemande dan inden ghenen die daar gheloven den loghen in haar valsch voortstelaant., daar met zy 'tquade ghoed, ende 'tghoede quaad doet schynen. 16. Wie dan de wane mestrout, die verlaatse. Dieze verlaat en volght haar quaad ingheven niet. Die dat niet en volght, en volght oock de loghen niet. Deze en begheert het quade, noch en vlucht vant ghoede niet. Zo doet hy dan oock 'tquade niet, noch en blyft niet int quade, maar scheydet zich daar af ende werd vry, los ende ledigh vant quade. 17. Die zo stadelyck vierdaghaant. hout van alle dat quaad is, moet hy niet stadelyck doende wezen int hanteren van 'tghoede? Int ghoede, zegghe ick, niet int twyfelyck ghewaande, maar int ontwyfelyck gheweten ghoed. Want der ghedachtens molen en rust niet. Die maalt onophoudelyck ghoede of quade ghedachten, luste, begheerte, wille ende daad. 18. Wat is dit ghoed? Dat niemanden tot redens ghebruyck ghekomen wezende zyns ondanx verholen en is. Ick meyne, datmen een ander doe, zo men ghaarne zoude willen dat ons gheschiede. Dit ghoed ende de ware kennisse en behoeftmen niet in duystere boecken, maar inde angheboren moghelyckheyd vander naturen wet te zoecken. Daar maght elck licht vinden ende verstaan. 19. Dit ghoed altyd doende, laatmen altyd het quade. Daar af rustmen dan oock stadelyck. Dats nu wel verde van daar, datmen niet altoosaant. doende van 'tghene men noch niet en weet, maar alleenlyck waant iet quaads doen of int quade blyven zoude. 20. Zo vele nu anghaat d'onderscheyd tusschen de hate ende d'afkeerlyckheyd, is te mercken datmen, willende eyghentlyck spreken, zal moeten zegghen datmen niet en haat, dan alleenlyck 'tgheen dat quaad is. Zo en ist niet met de afkeerlyckheyd. Ghemercktaant. zich deze dickmaal oock afkeert van 'tghene dat ghoed is. 21. Want deze volght den wane na, die bedrieght meest. Ghemercktaant. zy 'tgheen ghoed is, meest quaad doet schynen. Maar de hate volght niemanden dan alleen de waarheyd; dees bedrieght niemand. Zy | |
[pagina 52]
| |
toont het ghoed zo ghoed ende 'tquade zo quaad alst is. Daar maghmen dan gheenssins het gheweten ghoed, ende daar moetmen dan oock altyd het gheweten quaad vlieden. 22. Door deze ware kennisse vander zonden lelycke quaadheyd is de hate het quade zo hatelyckaant. vyand, dat zy 'tzelve inden hater zelf, oock in anderen menschen (daar zy middel heeft om dat uyt te dryven) gheenssins en magh lyden. 23. Zo haat dan deze ghoede hate niet den zondaren ofte quaden menschen, maar de zonde ende quaadheyd zelve. Dits anders met d'afkeerlyckheyd. Want die wyckt zelden vande zonde ende quaadheyd, maar ghemeenlyck vande quaaddoender ende zondaar, niet om henluyder quaadheyds wille, maar om zyn zelfs wille, als die hem schadelyck zyn. 24. Immers door deze afkeerlyckheyd grouwelt meest elck voor de straffe die rechtvaardigh, ghoed ende ghezont is voor den zondaren zelf, om dat zy door valsche waan de zelve quaad wanen, als ghezeyd is. Zo komt dickmaal uyt de wanende afkeerlyckheyd, maar nemmermeer uyt die wetende hate, 'tghene dat quaad is ende zonde. 25. Want de hate weet ghewisselyck wat zy haat. Daar om is zy oock altyd zeker. Maar de afkeerlyckheyd waant altyd ende weet nemmermeer wat zy vliedet ende en is daaromme nemmermeer zeker. Dit maackt dat zy, veeltyds wanende 'tquade te verlaten, het ghoede zelf verlaat. Daaromme is dan oock deze waan-afkeerlyckheyd meest elck, maar die wetende hate niemanden quaad of schadelyck. 26. Hier mede achte icx ghenoech tot bewys vande grote onderscheyd in dezen, niet by alle man (zo ick mercke) ghemerckt. Waar by men magh verstaan dat men d'afkeerlycke kracht door waan bedroghen zynde, niet eyghentlyck hate en magh noemen. Daar uyt dan oock volght dat hate wat anders is dan die afkeerlyckheyd ende volghens dien dat niet alle afkeerlyckheyd, ghelyck oock niet alle begeerlyckheyd, maar wel dat alle hate goed is. 27. Duncket iemand zulck myn zegghen vreemd te luyden, die mercke dat ick hier alleenlyck handele van een ghoede hate, uyte ghoede waarheyd voortkomende, ende niet dan 'tghene quaad is hatende. Magh oock iemand ontkennen zulcken waren hate warachtelyck ghoed te zyn? 28.Ga naar voetnoot28 Zo en wil ick mede gheenssins ontkennen quaad te zyn die hate, | |
[pagina 53]
| |
(maghmens anders te recht een hate noemen, als neen) die eenigh mensche haat, die de waarheyd haat, ja die God haat (zomen dat wil heten), maar doch oneyghentlyckaant.. 29.Ga naar voetnoot29Ga naar voetnoot29 Want de zulcke eyghentlyck haten niet den mensche, niet de waarheyd, oock niet Gode, maar het ghewaande onrecht dat menschen, die beschaamtheyd die de waarheyd, of de straffe die God iemanden andoet. Dits dan metten hondt ghebeten opten steen, van een mensche op hem gheworpen zynde, ende niet opten mensche. 30. Dit zoude elck licht bevinden, waart zo dat eenigh mensch, de waarheyd, of God eenen anderen (die wy dood vyand zyn) quaad dede, beschaamde of strenghelyck plaaghde. Want dat zoude ons lief zyn, oock mede zulck mensche, die waarheyd ende oock God. 31. Wt alle 'twelck nu klaarlycken blyckt dat dit gheen hate en is totten dinghen zelve, maar een afkeer vander dinghen werckinghen, die wy ons of iemand (of iemand van d'onze) quaad wanen te wezen, niet jeghenstaande de zelve ons (waren wy ghoed) oock ghoed wezen ende ten ghoeden dienen zouden. |
|