Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermdOpdracht van de Zedekunst aan Hendrik Laurenszoon Spiegelaant.Beste Spiegel, hier zie je de spiegel van mijn gedachten over de zonden en de deugden voor iedereen zichtbaar in het licht komen. Als nu iemand zich daarin spiegelt, zodat zij hem dient tot een juiste kennis van zijn eigen toestand, dat is zelfkennis, dan moet hij, naast God en zijn eigen aandachtig gebruik van deze spiegel (mijn boek, dat ik hierbij aan jou opdraag) ook jou daarvoor bedanken. Want jij alleen bent de man die als eerste mij heeft aangeraden dit werk te ondernemen. Door mij voortdurend te stimuleren heb je het me als het ware opgedrongen; want ik aarzelde om eraan te beginnen, omdat ik dacht dat het | |
[pagina 95]
| |
meer van mij zou eisen dan ik kon opbrengen. Anderzijds lokte het werk me sterk aan, omdat ik zag dat het voor veel mensen zeer nuttig zou kunnen zijn, te meer omdat ik wist dat iets dergelijks nog nooit was geschreven in een landstaal. Bovendien werd ik gedreven door bezorgdheid dat de doorsnee sterveling, in de grote verscheidenheid aan geloofsopvattingen die thans bestaat, dagelijks aangroeit en hand over hand zal toenemen, zou gaan walgen van het lezen van zoveel polemische boeken, zou gaan twijfelen ooit tot kennis van de waarheid te kunnen komen, en zichzelf roekeloos zou gaan afkeren van het juiste gedrag om zo in een libertijnse vrijheid terecht te komen en te verwilderen tot een leven zonder God. En dit laatste zou de ergste dwaling zijn. Wanneer er dan nog een paar mensen overblijven die boeken lezen, dan zullen dat bevooroordeelde, partijdige lieden zijn (veruit het merendeel) en maar een paar onpartijdigen. De partijdigen lezen zelden goddelijke geschriften, maar vrijwel uitsluitend menselijke boeken, namelijk die van hun eigen leraren. Daarin vinden zij maar weinig dat hun Adamachtige nieuwsgierigheid kan bevredigen en veel dat hen almaar nieuwsgieriger en ontevredener maakt. Want daarin wordt diep gegraven om bij voorbeeld de drievuldigheid te peilen, namelijk het onderscheid van de drie personen in één God; of de twee naturen van Christus, ook de wijze waarop Christus mens geworden is; en of Christus naar zijn menselijke natuur een zoon van God is of een schepsel van God; of Christus als mens overal aanwezig is; ook de predestinatie en de uitverkiezing door God (wat, God betert, bijna onontbeerlijke zaken zijn geworden, terwijl het verkeerde begrip van deze twee leerstukken elke goede opzet tot verbetering van de mens belet of wegneemt), en meer van dergelijke hoogstandjes in de leer, waarover de leraren zelf zeggen dat ze het menselijk verstand vrijwel geheel te boven gaan en dus onbegrijpelijk zijn. Werd het dan niet eens tijd dat geen mens zich meer op de bovenste | |
[pagina 96]
| |
treden van de leer zou wagen, voordat hij de onderste treden één voor één en voetje voor voetje had beklommen? Dat niemand zich meer vruchteloos het hoofd zou breken om te leren lezen, zolang hij de letters of het abc nog niet eens kende? Deze onderste treden of het abc zijn de ware ervaringskennis van onze eigen gebreken, van onze eigen levenswandel en van onze eigen slechtheid, kortom: van onszelf. Is het niet pure dwaasheid dat wij ons vermeten de oneindige Godheid met zijn goddelijke verborgen wegen te doorgronden, terwijl wij onze eindige menselijke natuur en onze eigen wegen nog niet eens kunnen begrijpen? Dat wij zo vlijtig ons best doen om loze, lastige kennis te verwerven, terwijl wij de vruchtbare, noodzakelijke zelfkennis opzettelijk verwaarlozen? Dat wij ons zo brutaal verheffen om aan de weet te komen wat wij nog niet kunnen weten, zonder er eens aan te denken in onszelf af te dalen ten einde te begrijpen wat wij zo gemakkelijk te weten kunnen komen en wat zo heilzaam voor ons is? Aldus lezen, wroeten en redeneren de partijdige lezers. Maar een zedelijke verbetering vloeit er voor hen niet uit voort; integendeel, het is een zelfkwelling waar ze verbitterd door raken. Bij de weinige onpartijdige lezers vindt men er maar een paar die lezen vanuit een oprecht motief en met een juiste bedoeling. Dit zijn alleen die mensen die onomstotelijk weten dat ze onverstandig en blind zijn en die, daardoor aangespoord, uitsluitend lezen met de serieuze bedoeling om Gods wil te doen, dat wil zeggen datgene na te laten waarvan zij weten dat het slecht is, en datgene te doen waarvan zij inzien dat het goed is. Dat betekent, dat zij alleen hun eigen slechtheid en Gods goedheid willen leren kennen; het eerste om zich ervan te ontdoen, het tweede om ermee verenigd te worden. Zulke lezers van het goddelijke woord, die God bidden om begrip in het geloof, kunnen er verzekerd van zijn, dat de Vader van het licht aan hen even weinig zal weigeren als aan zichzelf. Maar zo zijn er maar een paar, hoewel iedereen zichzelf voor de gek houdt en | |
[pagina 97]
| |
meent dat hij een van hen is. Stel dat een predikant in zijn preek aan alle kooplui de opdracht zou geven om op te staan, dan zouden alleen de kooplui opstaan en niemand anders. Zou hij die opdracht geven aan de renteniers, dan zouden die alleen opstaan. Zou hij het zeggen tegen de handwerkslieden, dan zouden er alleen maar handwerkslieden opstaan. Maar als hij deze opdracht gaf aan iedereen die naar zijn preek was gekomen met de bedoeling om de slechte dingen die men kende te laten en de goede dingen te doen: dan zou er níémand blijven zitten! Wie zou daaraan willen twijfelen? Zo houden wij vrijwel allemaal onszelf voor de gek; op dezelfde manier gaat het met bijna alle lezers van boeken, in het bijzonder met de partijdigen. Want wanneer die bewijzen en weerleggingen lezen, absorberen ze een overvloed aan uiteenlopende meningen. Hun dwaze hersens kunnen die niet combineren. En dan moeten ze, in de greep van hun onverstand, niet alleen tegen anderen, maar ook tegen zichzelf gaan woelen, twisten en razen. Ik herinner mij, beste Spiegel, dat er eens een dronken zeeman, een matroos uit een land aan de Oostzee, over straat liep te zwieren en te laveren als een oude vissersboot. Hij voelde allerlei soorten bier te keer gaan en klotsen in zijn maag. Ten slotte barstte hij los met de woorden: ‘Ik beveel jullie, jij Hamburger, jij Bremer en jij Pruis, dat jullie je met elkaar moeten verenigen, want anders kots ik jullie allemaal uit in de goot!’ Zo gezegd, zo gedaan. Daar lag het vieze mengsel van Hamburger, Bremer en Dantziger bier al in de goot. God gave dat er ook eens iets dergelijks gebeurde met veel andere mensen: dat zij alle waanideeën eens zouden uitbraken, die ze eerst blindelings hadden ingezwolgen, om daarvan bevrijd te raken, dan ontnuchterd te worden en vervolgens in staat te zijn de heilzame drank van de waarheid tot zich te nemen. Nuchtere mensen kunnen aan de waggelende gang gemakkelijk herkennen of iemand anders dronken is; maar op hun beurt kunnen dronken mensen niet zien of iemand dronken is. Ze merken ook nauwelijks dat zij | |
[pagina 98]
| |
zélf dronken zijn. Veel mensen zijn thans dronken en menen zelfverzekerd dat ze de ware leer bezitten. Voor hen kan er niets noodzakelijker en nuttiger zijn dan tot inzicht te komen omtrent hun dronkenschap, of tenminste tot een verantwoording van hun onware meningen. Hierover weten ze heel veel te zeggen wanneer ze elkaar over en weer berispen; maar over zichzelf hebben zij niets te melden, omdat zij de waarheid omtrent zichzelf niet kennen. En dat inzicht in eigen dwaasheid is nu juist de eerste stap op weg naar de ware wijsheid. Mijn oogmerk hierbij is dat mijn boek over de Wellevenskunst (oftewel Zedekunst of Zedevorm, zoals jij het noemt) voor velen nuttig en voor niemand schadelijk moet zijn. Want in hoofdzaak gaat het over de middelen om tot grondige kennis te komen van de mens zelf, zijn positie en zijn handel en wandel. Deze zaken gaan niemand te hoog. Ze zijn voor iedereen nodig en kunnen door een ieder gemakkelijk in zichzelf ervaren worden, als men er maar op wil letten. Want dit boek van mij stijgt niet tot in de hemel, maar het daalt diep af in de hel van de mens zelf, zodat iedereen die het grondig leest, gemakkelijk zal kunnen merken of ik waarheid of leugens spreek. Ik schrijf hier over veel zaken die ik ken uit ondervinding; dat is een waarheid die ik zeker weet. Ik schrijf ook over zaken die ik geloof en waarop ik hoop. In wat ik weet kan ik me volstrekt niet vergissen, maar wél in wat ik geloof en hoop. Als iemand me daarover iets beters kan vertellen, zal ik me gemakkelijk gewonnen geven en me laten overtuigen, maar in wat ik weet ga ik voor niemand uit de weg. Wie wisselt er niet graag koper voor goud in? Eikels voor tarwe? Leugens voor waarheid? Ik heb mijn werk graag gedaan tot verbetering van iedereen. Alle rechtschapen mensen (in het bijzonder jij, beste Spiegel) zullen ook graag de moeite nemen om mij mijn dwalingen aan te wijzen die er nog in kunnen schuilen. Daar zal ik mijn voordeel mee doen en dat zal voor mij een welkome beloning zijn voor mijn vrijwillig gedane moeiten. Want ik ben maar een | |
[pagina 99]
| |
gewoon mens en ik vergis me even gemakkelijk als ongaarne. Alleen God weet alles; een mens is daartoe niet in staat. Hij die het minste dwaalt of zich vergist, is God het meest nabij. Zo is ook die persoon op de goede weg om de meeste dwalingen kwijt te raken, die het meest bereid is om uit liefde voor de waarheid zijn dwalingen ronduit te bekennen en spoedig te verlaten. In vast vertrouwen op de Heer mag ik zaggen dat elke kritiek, vijandig of welwillend, mij hiertoe bereid zal vinden. Eveneens ben ik bereid om aan ieder die dat wenst, omstandiger bewijs te leveren van wat ik hier heb gezegd, hetzij met de ratio, hetzij met het gezag van de Heilige Schrift, hoe men het maar wenst. Want het zou mij niet veel moeite gekost hebben om alles wat hier bewezen is met de ratio, nog eens te bevestigen met de Bijbel. Dat zou ook gebeurd zijn, ware het niet dat ik dit opzettelijk, om bijzondere redenen, heb nagelaten. Maar iedereen die dat wil heeft de Bijbel bij de hand. Naast die helderheid als van de zon (als men de Schrift tenminste met eenvoudige ootmoed leest) geeft mijn boek (of enig ander door mensen geschreven boek) niet meer licht dan een flakkerend sterretje. Ik verwijs iedereen naar het woord van God. Dat alleen behoort ieder mens in elk opzicht te geloven en te volgen, maar dit boek van mij mag iedereen die dat wil verachten en verwerpen. Wat betreft de taal die ik hier heb gebruikt, ben ik gedwongen geweest bij de behandeling van nieuwe stof in het Nederlands soms ook nieuwe woorden te gebruiken. Want al in mijn jeugd heb ik, voor zover het in mijn vermogen lag, vermeden om vreemde geleende lappen te stikken op de rijke mantel van de Nederlandse taal. Neemt iemand hier aanstoot aan, dan wil jij, beste Spiegel, wel een goed woordje voor mij doen, want jij bent immers de initiatiefnemer tot dit werk. Deze verdediging wil ik jou opdragen. Als er soms mensen zijn die dit nieuwe werk onvolmaakt vinden (wat werd er ooit wél volmaakt gemaakt?), dan zal het mij van harte welkom zijn als ze dat niet uiten met onvrucht- | |
[pagina 100]
| |
bare woorden, maar door middel van een vruchtbare daad, namelijk het schrijven en uitgeven van een volmaakter en beter boek dan het mijne. Want dat zal opbouwende kritiek zijn en daarom heb ik dit werk durven aan te pakken: in de hoop dat weldra iemand anders een volmaakter werk zou leveren. Daarom zal ik mij niet schamen indien mijn werk door toedoen van een beter boek in de vergetelheid zou raken. Ik heb namelijk niet mijn eigen eer voor ogen (een vluchtige dwaasheid), maar de verbetering van de mens, tot zijn eeuwige zaligheid. De hartenkenner weet dat, ik weet het zelf en jij gelooft het (wie zijn eigen hart als uitgangspunt neemt mag gerust iets anders denken) van jouw je van harte toegenegen Thiroplusios Laoskardi. |
|