Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Waarom ik schrijfaant.Een man die lange tijd de leer van David Joris had aangehangen en die daar ook veel van wist (hier aangeduid met de letter A) kwam de schrijver van deze dialoog (hier aangeduid als B) thuis bezoeken en begon als volgt met hem te praten: Beste vriend, ik hoor dat je van plan bent een paar van je geschriften te laten drukken. B: Dat heb je goed gehoord. A: Je weet waarschijnlijk wel wat daarvoor nodig is? B: Wat bedoel je? Een goddelijke opdracht misschien? A: Ja. Ben je wettelijk door God gezonden om volkeren en gemeenten te onderwijzen? B: Nee. Niet door God en evenmin door mensen. Niet rechtstreeks en ook niet indirect. A: Hoe durf je het dan aan om gemeenten te gaan onderwijzen? B: Dat ben ik helemaal niet van plan. Ik steun ook niet op de grote naam of de autoriteit van een bepaalde gemeente. Ik wil alleen, in deze warboel van allerlei sekten, mijn opvattingen aan alle mensen onder ogen brengen. Ze mogen er vrijelijk over oordelen. Ik geef mijn mening graag voor een betere. A: Je wilt dus iets zeggen, waarvan je denkt dat het beter is dan wat anderen al hebben gezegd of geschreven. B: De tijden veranderen en maken het nodig dat nu gezegd wordt, wat vroeger niet nodig was. Daarom wil ik iets zeggen dat ik nodig vind. Ik zie nergens dat iemand anders het al zo heeft opgeschreven als ik het zou willen zeggen. A: Denk je dat je het beter zult kunnen zeggen dan vele anderen, godgeleerden, die er nu het zwijgen toe doen? B: Hoe en wat zwijgende mensen zouden kunnen zeggen kan ik niet weten. Maar ik weet wél zeker dat ik mijn mond zou houden als ik zag dat anderen even goed als ik, of nog beter, zouden schrijven over mijn onderwerp. | |
[pagina 8]
| |
A: Wat is jouw onderwerp dan? B: De waarheid. A: Jij bent ook maar een mens en je kunt je vergissen. Je kunt dwalen. B: Dat is waar, maar ik wil niet dwalen. Gebeurt dat toch (en ik geloof wel dat het gebeurt), dan zal ik dat betreuren. Maar ik zal het toejuichen wanneer iemand, openlijk of verborgen, onvriendelijk of vriendelijk, kritiek op me heeft. Als het maar oprecht gebeurt. A: De wereld is slecht. Denk je iets nuttigs te kunnen bereiken met je geschrijf over de waarheid? B: Jazeker, maar ik zal ook schade toebrengen. A: Hoe bedoel je dat? B: Ik hoop dat er nog een paar goedwillende mensen zijn, bereid om hun leven te beteren, van wie het oordeel niet geheel en al is afgestompt door onderling geruzie. Door te schrijven hoop ik, met Gods genade, hun iets te geven waar ze hun voordeel mee kunnen doen. Bij voorbeeld, dat ze niet hals over kop verstrikt raken in de een of andere sekte. Maar ik ga schade berokkenen aan mijn eigen portemonnee door een paar van mijn zo lang opgeborgen en weggedrukte geschriften te laten drukken. A: Hoe dat zo? B: De grote massa bemint de leugen en haat de waarheid, die ik, met Gods hulp, hoop op te schrijven. Wie zal mijn geschriften dan kopen? Al die rijke lui? Nee, want die willen geen bijtend geneesmiddel op hun stinkende wonden. De waarheid zouden zij nog niet voor niets cadeau willen hebben. Maar de leugen is ook te koop en voor veel geld bovendien; die kopen zij veel liever. Zo zal ik vijftig of honderd boekjes kunnen verkopen en er duizend of vijftienhonderd thuis moeten opslaan als voer voor de muizen. Toch vind ik, in mijn armoede, die schade gering als ik maar iemand tot nut kan zijn, door zijn ziel te behoeden voor het verderf dat er schuilt in al die sektarische | |
[pagina 9]
| |
ruzies. A: Ook al lijd je een verlies in geld, je krijgt toch een beloning: namelijk eer en genegenheid bij groot en klein. B: Ja ja, je bedoelt zeker minachting en vervolging van de kant van de groten en spot bij de kleine man, ik bedoel bij de grote massa. De wereld wil de waarheid helemaal geen eer bewijzen. Integendeel, ze roept er schande van. En haar ‘genegenheid’ bestaat uit vijandschap en haat en die verwacht ik. A: En dat zegt iemand die beweert dat hij niet eerzuchtig is! Je bent zo eerzuchtig als het maar kan! Beste man, je denkt toch niet dat je geen eerzucht hebt? O, die zit dikwijls zó diep in de geest verborgen, dat een mens zelf hem onmogelijk kan herkennen. B: Misschien is het met mij ook wel zo gesteld, maar dan geheel buiten mijn weten. In ieder geval weet ik zeker dat ik nu bij mijn plannen geen persoonlijke eerzucht bespeur. A: Dat zegt iedereen. Maar als jij eens goed ging zoeken, dan zou je je eerzucht vinden, op een plek waar je hem het minst verwacht. Och beste vriend, geloof me, ik zou de duivelse doortraptheid van de menselijke aard wel eens beter kunnen kennen dan jij! B: Als je dan persé wilt dat roem en eer het motief van mijn schrijverij zijn, laten we dat dan maar aannemen, mits je mij een goed advies kunt geven. Je hebt nu van mij gehoord dat ik me heb voorgenomen de waarheid op te schrijven, tot nut van mijn medemens. A: Dat denk je tenminste, maar het kunnen evengoed leugens zijn, heel schadelijk voor je medemens. B: Zelfs als dat zo was, dan moest ik toch mijn voornemen uitvoeren om de waarheid aan het licht te brengen, zolang als ik die zelf als waar en nuttig beschouw. A: Dat wil ik wel geloven. B: Laten we nu eens aannemen, dat ik wel degelijk wist dat het waar was wat je me steeds probeert wijs te maken (wat ik | |
[pagina 10]
| |
overigens in werkelijkheid oprecht niet geloof), namelijk dat ik dit wil publiceren om eer te behalen. Laten we dat maar aannemen, en ook dat dat het enige motief is dat ik kan bedenken. Wat staat mij dan te doen? Ik ga het nu zo formuleren dat je me goed zult kunnen begrijpen en verstandig zult kunnen antwoorden. Neem eens aan dat ik voortreffelijk kon zwemmen en dat ik iemand in een breed, diep water zag vallen. Naar mijn vaste overtuiging zou hij verdrinken als ik niet in het water zou springen om hem te redden. Dat ben ik van plan, maar als ik zie dat er veel volk komt aanlopen voel ik eerzucht bij me opkomen. Ik hoop dat de mensen mij zullen prijzen, omdat ik zo moedig ben deze drenkeling uit zijn nood te redden. Ik houd me in; ik zoek naar een edeler motief, bij voorbeeld het verlangen om mijn medemens te helpen. Dat vind ik niet. Alleen maar die hovaardige eerzucht. Wat moet ik nu doen? Moet ik de man laten verdrinken omdat ik hem zonder eerzucht niet kan redden? Of moet ik hem, met mijn eerzucht en al, toch maar liever helpen? Ik weet dat dat mijzelf zal schaden, want het is niet goed om eer te zoeken, laat staan die vervolgens ook nog eens als beloning te ontvangen. A: Het spreekt vanzelf: je moet hem helpen en ik denk dat dat ook in overeenstemming is met de opvatting van Paulus over de verkondiging van het woord van Christus: de een deed het voor zijn eigen eer, de ander voor zijn eigen voordeel. Maar dat kon Paulus niet schelen, als Christus maar gepredikt werd. B: Nu geef je me gelijk, terwijl je me daarnet nog wilde bestrijden! Maar wees er diep van overtuigd dat je mij geen groter plezier kunt doen, dan me op grond van de waarheid ervan te overtuigen dat ik zou moeten zwijgen. Liever zo'n advies van je dan een fortuin in geld! A: Waarom toch? Je bent toch zelf vast van plan om te gaan schrijven en het resultaat te publiceren? B: Ja, of om iets wat al lang geleden geschreven is, alsnog te laten drukken. | |
[pagina 11]
| |
A: Wat drijft je eigenlijk tot schrijven? Je zegt toch dat je geen goddelijke opdracht hebt? B: De algemene ‘wet van de natuur’, dat wil zeggen: een ander te behandelen, zoals je zelf behandeld wenst te worden. Ik zie met open ogen dat mijn medemensen rondzwerven op verderfelijke dwaalwegen. Ik weet dat ik de mogelijkheid heb om zulke dwalingen aan het licht te brengen, zodat zij, als ze er maar op willen letten, die met Gods hulp kunnen herkennen en vermijden. Moet ik dan zwijgen? Zou ik het niet waarderen als anderen mij kwamen waarschuwen wanneer ik op het verkeerde pad was? Moet ik dan niet evenzeer mijn medemensen waarschuwen? A: Dat klinkt wel goed, maar waarom zou je zo graag willen zwijgen? B: Uit behoefte aan stille, veilige en zoete rust en uit vrees voor ergerlijke, zorgelijke problemen waar ikzelf schade van ondervind. Daar heb je de hoofdzaak. Kun je ervoor zorgen dat ik met een gerust geweten kan zwijgen? A: Nou, als ik dat kon, zou ik het je onmiddellijk zeggen. B: Ik maak me zorgen. Als ik nu zwijg, dan zal mijn geweten mij met wroeging toespreken. Als ik spreek, dan zullen veel twistzieke en partijdige mensen allerlei slechte, lasterlijke en schandelijke dingen over mij uit hun duim gaan zuigen. En niet om dat voor zich te houden, maar om het fluisterend achter mijn rug rond te vertellen. Dat is levensgevaarlijk voor mij. Maar het is uiteindelijk beter in mensenhanden te vallen dan in de handen van God. Wat kunnen mij de valse beschuldigingen van mensen schelen als mijn geweten mij verontschuldigt en mijn onschuld aanwijst? Wat zou het voor rust zijn, als in mijn zwijgen geen mensen mij lastig vallen, maar wel mijn wroegende geweten dat me nooit met rust zou laten? Laat dan, o Heer, uw Heilige Geest die enkel waarheid is, door mij spreken ter ere van u, tot nut van alle mensen en tot nadeel van niemand. Amen. |
|